32618 NR inzake de Wet verhoging collegegeld langstudeerders
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten in verband met de invoering van een verhoogd collegegeld voor langstudeerders (Wet verhoging collegegeld langstudeerders)
Nader rapport
Nummer: 2011D04776, datum: 2011-02-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: H. Zijlstra, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: F.H.H. Weekers, staatssecretaris van Financiën (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M.J.M. Verhagen, minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2011Z01894:
- Indiener: H. Zijlstra, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: F.H.H. Weekers, staatssecretaris van Financiën
- Medeindiener: M.J.M. Verhagen, minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2011-02-03 10:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2011-02-03 12:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-02-08 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-02-17 18:00: Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten in verband met de invoering van een verhoogd collegegeld voor langstudeerders (Wet verhoging collegegeld langstudeerders) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2011-03-24 10:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2011-04-06 13:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-04-14 10:15: Wet verhoging collegegeld langstudeerders (32618) (1e termijn) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-04-21 14:30: Wet verhoging collegegeld langstudeerders (32618) (re- en dupliek) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-04-26 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 december 2010, kenmerk 10.003452, machtigde Uw Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 14 januari 2011, nr. W05.10.0559/I, bied ik u hierbij aan. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden dan nadat met haar opmerkingen rekening zal zijn gehouden. Naar aanleiding van het advies is de memorie van toelichting aangepast. Op advies van de Afdeling zal ik in de eerste plaats duidelijkheid verschaffen over enkele gebruikte begrippen. Vervolgens zal ik ingaan op het advies van de Afdeling. Daarbij zal ik de volgorde van het advies aanhouden. Het begrip ‘inschrijvingsduur’ wordt in het wetsvoorstel niet gebruikt. Het begrip ‘inschrijving’ wel. Dat begrip wordt gebruikt in de zin van hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 1, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna WHW te noemen), dus in de zin van artikel 7.32 en verder. Het begrip studieduur wordt uitsluitend in de memorie van toelichting gebruikt en dan meestal in combinatie met de toevoeging ‘reguliere’. Het begrip ‘studieduur’ heeft dan de volgende (gebruikelijke) betekenis: de tijd gedurende welke een student in het hoger onderwijs een opleiding volgt. In combinatie met het begrip ‘regulier’ betekent het: de tijd die een student in het hoger onderwijs nodig heeft om een opleiding af te ronden, gelet op de studielast, bedoeld in de artikelen 7.4 tot en met 7.4b van de WHW, die voor die opleiding geldt. Onder ‘studierendement’ wordt begrepen: de gemiddelde tijdspanne waarbinnen een student een bachelor- of een mastergraad behaalt. Onder ‘studierendement’ in relatie tot ‘langstuderen’ wordt begrepen dat die gemiddelde tijdspanne in gunstige zin wordt beïnvloed door het terugdringen van het aantal langstudeerders. Het woord ‘langstuderen’ is een neologisme dat omwille van de bondigheid in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Langstuderen in de zin van dit wetsvoorstel betekent: langer gebruik maken van het hoger onderwijs dat door de gezamenlijke bekostigde instellingen wordt verzorgd, dan de studielast van de opleiding waarvoor de student zich inschrijft, vermeerderd met een uitloopjaar, rechtvaardigt. Het voorgaande is ter verduidelijking alsnog in de memorie van toelichting opgenomen. 1.a. Terecht merkt de Afdeling op dat de opgave voor het kabinet om de overheidsfinanciën op orde te krijgen, de directe aanleiding voor dit voorstel vormt. Daarbij heeft het kabinet een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste: de maatregelen dienen in het belang van het hoger onderwijs zelf te zijn. Ten tweede: zowel instellingen als studenten dienen bij te dragen. Ten derde: de maatregelen dienen zodanig te worden vormgegeven, dat zij niet alleen in financiële, maar ook in beleidsmatige zin profijtelijk zijn. Het terugbrengen van het aantal langstudeerders is dan ook zeker een belangrijk motief. Dit wetsvoorstel heeft een beperkte strekking. Het beoogt een grondslag te bieden voor een verhoogd tarief voor het wettelijk collegegeld naast het tarief dat nu reeds bestaat. Het voorstel heeft dus geen betrekking op de wijze van bekostigen van de instellingen. De wijze waarop de instellingen worden bekostigd is – met uitzondering van de wettelijke basis in de WHW - geregeld in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en de Regeling financiën hoger onderwijs. De voorgestelde collegegeldverhoging maakt deel uit van een groter pakket aan financiële voorstellen op het terrein van het hoger onderwijs. In het voorstel dat aan de Afdeling is voorgelegd, was aangegeven hoe de langstudeerdersmaatregel voor de instellingen zou worden vormgegeven. Naar aanleiding van die toelichtende passages heeft de Afdeling diverse kritische opmerkingen gemaakt over de wijze waarop de instellingsbudgetten zullen worden gekort. Ik deel bij nader inzien de opvattingen van de Afdeling op dit punt en zal de korting op de volgende wijze vormgeven. De financiële maatregel in het regeerakkoord onder de noemer langstudeerders betreft de student en de instelling, want daar ligt een gedeelde verantwoordelijkheid. In totaal bedraagt de taakstelling € 370 mln. Deze taakstelling is berekend uitgaande van een gemiddelde onderwijsbijdrage aan het hoger onderwijs over de afgelopen jaren van €6.000 per student. Op grond van dit wetsvoorstel vindt een verhoging van het wettelijke collegegeld voor langstudeerders plaats met € 3.000. Er zal een instellingsspecifieke verrekening plaatsvinden van de inkomsten van het verhoogde collegegeld van € 3.000 per langstudeerder bij de betreffende instelling. Daarnaast zullen de instellingen generiek worden gekort op basis van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en de Regeling financiën hoger onderwijs met als uitgangspunt het principe van evenredige verdeling. De totale taakstelling van € 370 miljoen zal worden verwerkt in de rijksbegroting via de miljoenennota 2012. De considerans van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting heb ik in verband met het voorgaande aangepast. Daarmee is de reikwijdte en de doelstelling van het wetsvoorstel naar mijn mening voldoende helder. 1.b. Over de oorzaken van de lage studierendementen merk ik het volgende op. Verschillende factoren, die elkaar ook onderling beïnvloeden, spelen een rol. Om de rendementen te verhogen dienen de studiekeuze en motivatie bij studenten verbeterd te worden en zal de vrijblijvendheid weggenomen moeten worden. Op instellingsniveau is de wijze van lesgeven, het studieklimaat en de studiebelasting van belang. Dat het aantal langstudeerders moet worden teruggedrongen staat voor dit kabinet vast. Voor wat betreft de voorgestelde verhoging van het collegegeld ga ik ervan uit dat die studenten zal prikkelen sneller en efficiënter te studeren. Op het voorstel voor een verhoogd tarief voor langstudeerders kom ik dan ook niet terug. Vooropgesteld zij, dat het probleem van het langstuderen nog niet eerder op deze manier is aangepakt. Het voorstel is in die zin dan ook niet ‘evidence based’; er zijn geen cijfermatige gegevens voorhanden over het mogelijke effect van de collegegeldverhoging. De verwachting dat van de collegegeldverhoging een positief effect uitgaat uit een oogpunt van studierendement, is gebaseerd op de ervaringsregel dat wanneer bepaalde (publieke) voorzieningen of vormen van dienstverlening van welke aard dan ook duurder worden, daarvan kritischer gebruik wordt gemaakt. Het is dus aannemelijk dat studenten hun studietempo beter zullen bewaken als langstuderen meer gaat kosten. In dat verband wijs ik op een studie van het CPB van 2004 (CPB discussion paper, http://www.cpb.nl/publicatie/does-reducing-student-support-affect-educat ional-choices-and-performance-evidence). In deze studie is gekeken naar de effecten van de verkorting van het recht op studiefinanciering met 1 jaar tot de nominale studieduur in 1996. Deze studie laat zien dat er minder switchgedrag plaatsvindt en dat studenten significant meer vakken haalden na de invoering van de versobering. Deze resultaten duiden op efficiënter studeergedrag ofwel een significante reactie van studenten op een financiële prikkel om korter te studeren. De resultaten uit deze studie hebben aanleiding gegeven om een gedragseffect van 25% te verwachten van de langstudeerdermaatregel. 1.c. De Afdeling is van oordeel dat de toelichting blijk dient te geven van een inhoudelijke visie op de inhoud en kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit betekent, volgens de Afdeling, dat een analyse nodig is van het probleem van het langstuderen en een integrale afweging van de mogelijke oplossingen, zoals aangedragen door de commissie ‘Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel’ (commissie Veerman). Ik volg de Afdeling in haar oordeel dat inhoudelijke visie, analyse en ‘instrumentkeuze’ mede in het licht van het advies van de commissie Veerman noodzakelijke voorwaarden voor doeltreffend beleid zijn. Voor een brede visie op de toekomst van het hoger onderwijs acht ik de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel in verband met de beperkte strekking ervan – zie hiervoor onder a – niet de geschikte plaats. Het kabinet zal zijn beleidsvoornemens – die ook instellingen betreffen - om de onderwijskwaliteit en het studierendement te bevorderen, neerleggen in de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek, die in juni van dit jaar zal worden uitgebracht. Deze agenda zal mede zijn gericht op de uitvoering van het rapport van de commissie Veerman. Daarbij zal ook een nadere analyse van de studierendementen en de oorzaken van het langstuderen in het hoger onderwijs worden betrokken. Tevens zal in deze agenda nader worden ingegaan op de beoogde inzet van de investeringen in het hoger onderwijs en de betekenis daarvan voor studenten. Het voorgaande is alsnog in de memorie van toelichting verwoord. 1.d. De doelstelling van het wetsvoorstel en het veronderstelde gedragseffect zijn hiervoor, onder a, onderscheidenlijk b, aan de orde gekomen. De relatie van het wetvoorstel tot het rapport van de commissie Veerman is eveneens hiervoor, onder c, aan de orde gekomen. 2.a. Aan het advies van de Afdeling om in de memorie van toelichting uitvoeriger in te gaan op oorzaken en achtergronden van het langstuderen en de mogelijke oplossingen kom ik tegemoet. Kortheidshalve verwijs ik naar het gewijzigde hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting. 2.b. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor studenten om zowel een bachelor- als een masteropleiding tegen wettelijk collegegeld volgens basistarief te volgen gedurende de in de wet beschreven studieduur plus een jaar. De Afdeling wijst er terecht op dat de daadwerkelijke (gemiddelde) studieduur bij de verschillende opleidingen uiteenloopt. Met de twee uitloopjaren acht ik de beschikbare studietijd echter voor alle categorieën studenten voldoende om een studie af te ronden. In de Strategische agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek zal worden ingegaan op aanvullende maatregelen die instellingen en studenten daarbij kunnen faciliteren, zoals het verhogen van de onderwijsintensiteit. Dit is in de memorie van toelichting verhelderd. 2.c. De WHW bevat geen bepalingen over de wijze waarop instellingen deeltijdse opleidingen moeten inrichten. De instellingen hebben de ruimte het onderwijsaanbod naar eigen inzicht in te richten. Zo hebben hogescholen er soms voor gekozen bij inschrijving voor een deeltijdse opleiding geen stage te verplichten in de veronderstelling dat deze studenten in hun werkzame leven voldoende kennis en vaardigheden opdoen om het gemis aan een stage te kunnen opvangen. De vormgeving van het onderwijsaanbod kan dus zodanig worden ingericht, dat de student in dezelfde periode als bij een voltijdse opleiding het onderwijs succesvol kan afronden. In de Studentenmonitor 2010 is de studievoortgang van voltijd- en deeltijdstudenten in het hbo en het wo te vinden (www.studentenmonitor.nl). Hieruit blijkt dat er geen significant verschil is in studievoortgang tussen voltijd- en deeltijdstudenten. Aanpassing van het wetsvoorstel acht ik op dit punt dan ook niet nodig. Bovendien moet worden voorkomen dat via de route van de deeltijdstudie de langstudeerdersmaatregel wordt ontdoken. 2.d. tot en met 2.g. De Afdeling gaat uitvoerig in op de gevolgen van de kortingsmaatregelen voor de instellingen, zoals die maatregelen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn beschreven. Omdat het wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op de verhoging van het collegegeld voor langstudeerders en ik naar aanleiding van het advies van de Afdeling van plan ben de taakstelling op de instellingsbudgetten op een andere wijze vorm te geven, behoeven deze opmerkingen geen behandeling meer. In verband met het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting aandacht besteed aan het beleid met betrekking tot het verhogen van het studierendement en de resultaten daarvan. Op hoofdlijnen houdt dit beleid het volgende in. Er zijn in 2008 meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en de HBO-Raad om het ‘studiesucces’ en de kwaliteit in het hoger onderwijs te verbeteren. Onder ‘studiesucces’ wordt ook de verbetering van het studierendement begrepen. In juni 2011 wordt de eindevaluatie van de Inspectie van het Onderwijs gepubliceerd en dan worden de effecten van de maatregelen duidelijk. Met betrekking tot de opties die de Afdeling aanreikt, merk ik op dat ik in lijn met de motie Van der Ham en Dijkgraaf (Kamerstukken II 2010/11, 31 288, nr. 115) de mogelijkheden voor instellingen onderzoek om het aantal langstudeerders dat geen voortgang meer boekt, te beperken. Zorgvuldigheid is echter geboden, omdat de uitwerking hiervan grote gevolgen kan hebben voor studenten. Voor de Strategische Agenda zal worden onderzocht of een bindend studieadvies later in de studie in dit kader wenselijk is en zo ja, onder welke voorwaarden dit ingevoerd zou kunnen worden. De suggestie van de Afdeling om in plaats van een verhoogd wettelijk collegegeld het instellingscollegegeld aan studenten te vragen (collegegeld op basis van daadwerkelijke kosten van de opleiding of studie) volg ik niet op. Ik ben namelijk van mening, dat ook langstudeerders aanspraak dienen te maken op het voordeel van wettelijke maximering van het collegegeld, zij het dat voor deze categorie studenten een hoger tarief behoort te gelden. 3. De Afdeling stelt vast dat de vraag of overgangsrecht nodig is, een afweging is tussen het rechtsgelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, waarbij ook de doelstelling van het voorstel en diverse andere overwegingen een rol spelen. Die opvatting deel ik. Het advies van de Raad om over te gaan tot cohortsgewijze invoering van het verhoogde collegegeld kan ik echter, juist in verband met die afweging, niet overnemen. Het door de Afdeling voorgestelde overgangsrecht zou één van de twee doelstellingen van het wetsvoorstel - de financiële taakstelling – op korte termijn namelijk volledig teniet doen. Vanzelfsprekend heb ik mij vergewist van de juridische houdbaarheid van dit wetsvoorstel ook waar het het rechtszekerheidsbeginsel betreft. Daarbij is ook het arrest van de Hoge Raad over de Harmonisatiewet betrokken. Die wet was naar mijn overtuiging veel ingrijpender dan dit wetsvoorstel. Vóór de Harmonisatiewet mochten studenten zich gedurende zes jaar inschrijven voor een opleiding. Na die zes jaar konden ze zich inschrijven als auditor. Met de Harmonisatiewet werd de inschrijvingsduur voor studenten die een tweede studie volgden, beperkt. Niet langer mocht men, als student, zes jaar doen over een tweede studie. Een auditor betaalde hoger collegegeld en ontving geen studiefinanciering meer. Er bestond ook geen mogelijkheid om de studie gefinancierd te krijgen door middel van een lening van de overheid. De regeling van de studielening of het collegegeldkrediet bestond toen nog niet. In het Harmonisatiewetarrest was aan de orde of het overgangsrecht in overeenstemming was met het rechtszekerheidbeginsel. Er was volgens de Hoge Raad strijd met de gerechtvaardigde verwachtingen van studenten, omdat studenten niet meer de mogelijkheid hadden om hun tweede studie als student af te ronden. Het onderhavige wetsvoorstel impliceert weliswaar een substantiële collegegeldverhoging voor een bepaalde categorie studenten, maar laat alle wettelijke aanspraken van de desbetreffende categorie studenten in tact. De student kan zich blijven inschrijven voor de opleiding van zijn keuze (er is qua inschrijvingsrecht geen sprake van een beperking van het aantal studiejaren), hij hoeft geen instellingscollegegeld te betalen (dat vaak hoger ligt) en in geval van een functiebeperking heeft hij recht op een extra uitloopjaar. Bovendien kan de student het hogere collegegeld lenen via het collegegeldkrediet. Door het bovenstaande wordt het belang van een vergelijking tussen beide wetsvoorstellen mijns inziens aanmerkelijk gerelativeerd. In het kader van de vraag naar de verenigbaarheid met het rechtszekerheidsbeginsel geeft de Afdeling aan dat er vele andere mogelijkheden zijn om het studierendement te verhogen. Het kabinet kan de Afdeling niet goed volgen waar het de relatie betreft van deze vaststelling tot het rechtszekerheidsbeginsel. Het kabinet gaat er vanuit dat dit wetsvoorstel zal bijdragen tot de gewenste verbeteringen van het studierendement, maar zal ook andere mogelijkheden aangrijpen om tot een verbetering van het studierendement te komen (zie hiervoor onder 2). De conclusie van het kabinet luidt dan ook, dat de gevolgen van onmiddellijke werking in bepaalde gevallen hard kunnen zijn, maar niet onaanvaardbaar zijn. De maatregel wordt onmiddellijk ingevoerd, maar niet onverwacht: in september 2010 is de maatregel aangekondigd en inmiddels heeft de maatregel brede bekendheid gekregen. Maar belangrijker acht ik nog, dat geen enkele student als gevolg van dit wetsvoorstel met zijn opleiding hoeft te stoppen. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat voor bepaalde categorieën studenten mitigerende maatregelen zijn getroffen en dat voor bepaalde individuele situaties van ‘klaarblijkelijke hardheid’ een tegemoetkoming uit het profileringsfonds tot de mogelijkheden behoort. 4.a. De opmerking van de Afdeling dat ter onderscheiding van artikel 7.45b alsnog in artikel 7.45a dient te worden vastgelegd dat dat artikel betrekking heeft op het basistarief, heb ik niet overgenomen. Artikel 7.45a regelt namelijk niet zozeer het wettelijk collegegeld volgens het basistarief als wel de aanspraak op het wettelijk collegegeld zelf, ongeacht het tarief. Uit artikel 7.45, eerste lid, eerste volzin, juncto artikel 7.45b, eerste lid, blijkt dat artikel 7.45a betrekking heeft op zowel het wettelijk collegegeld volgens het basistarief als het wettelijk collegegeld volgens het verhoogd tarief. 4.b. Bij de invoering van het collegegeldkrediet was het verhoogde collegegeldkrediet slechts bedoeld voor studenten die meer verschuldigd zijn dan het wettelijke collegegeld, omdat zij instellingscollegegeld verschuldigd zijn of studeren aan aangewezen, niet-bekostigde, opleidingen en buitenlandse opleidingen waarop de bepalingen over het wettelijke collegegeld niet van toepassing zijn. Als gevolg van dit wetsvoorstel komt daar een categorie studenten bij: de ‘langstudeerders’, die een verhoogd bedrag aan collegegeld moeten betalen. Na de technische aanpassing die in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, staat artikel 3.16a daaraan niet in de weg. Er bestaat dan ook geen aanleiding dit artikel verdergaand aan te passen. Wel zal in de artikelsgewijze toelichting expliciet worden aangegeven, dat de wijziging van artikel 3.16a is bedoeld om ook langstudeerders in staat te stellen het verhoogde collegegeldtarief te lenen. 4.c. In hoeverre de voorgestelde fiscale maatregel ertoe zal leiden dat ouders hun bijdrage aan het levensonderhoud van kinderen (in relatieve zin) zullen verminderen, valt niet met zekerheid te zeggen. Een cijfermatige onderbouwing kan ik dan ook niet geven. Ik ga er vanuit dat de meeste ouders het belangrijk vinden dat hun kind een opleiding succesvol kan afronden. Mocht het toch zo zijn dat ouders vanwege de fiscale aftrekbeperking hun kind niet voor het verhoogde collegegeld financieel willen of kunnen bijstaan, dan kan de student via de weg van het collegegeldkrediet zelf in de bekostiging van het (verhoogde) collegegeld voorzien. Het maximumbedrag dat kan worden geleend is toereikend om ook het verhoogde collegegeld voor langstudeerders te financieren. De toelichting is op dit punt aangevuld. 4.d. De bekostigingsmaatregelen zullen op andere wijze worden gerealiseerd dan in het wetsvoorstel dat aan de Afdeling is voorgelegd, is beschreven. In verband daarmee zal de Regeling financiën hoger onderwijs worden aangepast. De memorie van toelichting is op dit punt aangepast. Aan de redactionele kanttekeningen is gevolg gegeven met uitzondering van de tweede kanttekening, aangezien dat de bedoeling van deze artikelleden zou wijzigen op een wijze die ik niet heb beoogd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de onderstaande wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. In artikel 7.45a, eerste lid, onderdeel a, zijn de woorden “sedert 1991” ingevoegd. Het betreft hier het herstel van een omissie. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de gegevens uit het CRIHO pas vanaf die datum volledig betrouwbaar zijn. Artikel 7.45b, tweede lid, is redactioneel verbeterd. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging. Artikel 7.45b, derde lid, is in die zin gewijzigd, dat de daarin voorgeschreven algemene maatregel van bestuur voor het nader regelen van de berekeningswijze van het aantal studiejaren, facultatief is gemaakt. Artikel 7.45b, vijfde lid, is redactioneel verbeterd. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging. Artikel 7.48 is aangevuld met een nieuw zevende lid, dat beoogt oneigenlijk gebruik van het wettelijke regime voor opleidingen op het terrein van het onderwijs en de gezondheidszorg tegen te gaan. In de WHW zal een nieuw hoofdstuk overgangsrecht worden toegevoegd. Dat blijkt uit het nieuwe onderdeel H. Voor het studiejaar 2010-2012 zullen de peildatum en de hoogte van het collegegeld om redenen van spoedeisendheid en wetgevingseconomie niet in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 worden vastgesteld, maar in dit wetsvoorstel. Ik moge U, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Financiën, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Halbe Zijlstra PAGE W4884.K-2 PAGE 2 Nr. WJZ-269755 (4884) (Hoofd) Afdeling DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten in verband met de invoering van een verhoogd collegegeld voor langstudeerders (Wet verhoging collegegeld langstudeerders) Den Haag, 28 januari 2011 AAN DE KONINGIN OCW 10938