concept-tekst subsidiartiteitsbrief 'Brussel I' (voortouw Cie V&J)
Brief Kamer
Nummer: 2011D07029, datum: 2011-02-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: G.A. Verbeet, Voorzitter van de Tweede Kamer (Ooit PvdA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2011Z02797:
- Indiener: G.A. Verbeet, Voorzitter van de Tweede Kamer
- Volgcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Europese Zaken
Preview document (🔗 origineel)
Geachte heer Šefčovič, De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel voor een verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. De beide Kamers hebben het voorstel getoetst aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarmee is toepassing gegeven aan artikel 5 EU-Verdrag en Protocol 2 bij het Verdrag van Lissabon betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Met deze brief stel ik u in kennis van het oordeel van de Kamers. Identieke brieven zijn gezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Nederlandse regering. Met betrekking tot de gekozen rechtsgrondslag hebben de Kamers geen bezwaren geconstateerd. Zij constateren echter wel bezwaren met betrekking tot de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. De Eerste en Tweede Kamer zijn van oordeel dat het voorstel onvoldoende meerwaarde heeft ten opzichte van die onderdelen die reeds in breder internationaal verband zijn geregeld, en dus niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel. In ieder geval zou de voorgestelde verordening geen beperkende werking dienen te hebben op deze instrumenten. Dit geldt met name voor bevoegdheidsregels voor geschillen waarbij verweerders uit derde landen zijn betrokken en forumkeuzeovereenkomsten, die al door Conventies van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht zijn geregeld. Ten aanzien van de proportionaliteit hebben de beide Kamers de nodige bedenkingen bij het afschaffen van de exequaturprocedure. In de Impact Assessment merkt de Commissie op dat gemiddeld in 93% van de exequaturprocedures het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend. Uit de tabellen die de Commissie presenteert, blijkt echter wel dat sprake is van verschillen tussen de lidstaten. Naast hele hoge percentages (100% in Finland, 95% in Nederland, Luxemburg, Griekenland en België) komen ook lagere percentages voor. Op Cyprus wordt 75% van de verzoeken om uitvoerbaarverklaring gehonoreerd. Dit is 78% in Estland, 76% in Letland en slechts 56% in Bulgarije. Welke verklaring heeft de Commissie voor deze percentages en de geconstateerde verschillen? De Eerste en Tweede Kamer vragen zich voorts af of rechterlijke beslissingen uit bepaalde lidstaten opvallend vaker niet worden erkend of uitvoerbaar verklaard dan beslissingen uit andere lidstaten. De cijfers die de Commissie presenteert, geven daar geen informatie over en zeggen dus weinig over de (mogelijk ongelijke) kwaliteit van de rechterlijke beslissingen in 27 lidstaten. Overigens wordt ook niet duidelijk op welke gronden rechters afwijzend beschikken in exequaturprocedures. Kan de Commissie daar meer helderheid over verschaffen, en tevens beter onderbouwd aangeven waarom geen behoefte bestaat aan de handhaving in enigerlei vorm van de 'openbare orde exceptie', zoals thans verankerd in artikel 34, eerste lid, van de verordening? Indien de kwaliteit van rechterlijke beslissingen uit bepaalde lidstaten achterblijft, dan rijst de vraag op welke wijze de gerechten van deze lidstaten ondersteund moeten worden. Leden van de Eerste Kamer hebben hiervoor in het verleden reeds aandacht gevraagd bij hun eigen regering, en Eerste en Tweede Kamer vragen voor deze kwestie ook de aandacht van de Commissie. Kan de Commissie aangeven welke vormen van ondersteuning zij mogelijk acht? In de toelichting op haar voorstel beroept de Commissie zich onder meer op het feit dat het exequatur reeds is afgeschaft voor kleine vorderingen (tot € 2.000), niet-betwiste vorderingen en vorderingen inzake onderhoudsverplichtingen. De Eerste en Tweede Kamer willen er echter op wijzen dat het grootste gedeelte van Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen pas van kracht zal zijn vanaf 18 juni 2011. Deze verordening is dus ook nog niet geëvalueerd, zodat onduidelijk is wat de effecten van afschaffing van het exequatur zijn. De Eerste en Tweede Kamer zijn op grond van het voorgaande van oordeel dat momenteel onvoldoende duidelijk is of er op alle terreinen en voor wat betreft alle lidstaten voldoende grond voor wederzijds vertrouwen is om de exequaturprocedure af te schaffen. Afschaffing van het exequatur achten zij in de huidige omstandigheden dan ook niet in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, EU-verdrag. Hoogachtend, P. René H.M. van der Linden Voorzitter Eerste Kamer der Staten-Generaal Gerdi A. Verbeet Voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal COM(2010)748.