[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32676 NR inzake de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob

Wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede uitbreiding van de reikwijdte ervan en wijziging van enige andere wetten (Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob)

Nader rapport

Nummer: 2011D11433, datum: 2011-03-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2011Z04550:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Directie Wetgeving

 

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.rijksoverheid.nl/venj

 

Contactpersoon

C.S. Valkenburg

raadadviseur 

 

T  070 370 79 11

F  070 370 6953

c.s.valkenburg@minjus.nl

 

Registratienummer

5686295/11/6

 

  DOCPROPERTY referentiegegevens   



  DOCPROPERTY woordmerk   





  DOCPROPERTY rubricering   

  DOCPROPERTY _aankoningin  Aan de Koningin 









	  DOCPROPERTY _datum  Datum 	28 februari 2011

  DOCPROPERTY _onderwerp  Onderwerp 	Wetsvoorstel Evaluatie en
uitbreiding Wet Bibob



Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 juni 2010,
nr. 10.001585, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen
toekomen. Dit advies, gedateerd 13 september 2010, nr. W04.10.0209/I,
bied ik U hierbij aan.

1 en 2a, b, c. Het advies is gevolgd. Zowel de voorgestelde verbreding
van de doelstelling van de Wet Bibob als de sluitingsbevoegdheid van de
burgemeester zijn heroverwogen, mede in het licht van de negatieve
adviezen op deze onderdelen van het wetsvoorstel (o.a. van de VNG, de G4
en de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak) alsook de door Bureau
Bibob voorziene problemen met betrekking tot zijn adviserende taak. De
heroverweging heeft tot de uitkomst geleid dat het de voorkeur heeft de
uitbreiding van de Wet Bibob te beperken tot sectoren waarmee de
overheid een rechtsverhouding heeft, en niet uit te breiden tot
situaties waarin het primaire oogmerk van de bestuurlijke
bevoegdheidsuitoefening zou zijn de aanpak van criminaliteit die zich in
afspeelt in de beslotenheid van lokalen. Met de Afdeling ben ik van
mening dat het toepassen van een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van
zulke lokalen een bijzonder ingrijpend middel is, waarbij terecht de
vraag kan rijzen of een dergelijke bevoegdheid niet vooral een
strafrechtelijk (punitief) oogmerk heeft. In verband daarmee wijst de
Afdeling op het risico dat de verbreding van de doelstelling
contra-productief zou kunnen werken voor de juridische houdbaarheid van
Bibob-besluiten en daarmee voor de effectiviteit van de wet. Blijkens de
memorie van toelichting is het met de Wet Bibob geĂŻntroduceerde
instrumentarium preventief van karakter (Kamerstukken II 1999/2000,
26883, nr. 3, blz. 6). In de jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtpraak van de Raad van State wordt dit bevestigd. Beoogd
wordt te voorkomen dat door de aanbesteding van overheidsopdrachten of
het verlenen van subsidies of vergunningen, de overheid onbedoeld
criminele activiteiten zou faciliteren. Het is met het oog daarop dat
het bestuur de beschikking verkrijgt over zodanige informatie – in de
vorm van een advies van het Bureau Bibob – dat het kan oordelen over
de mate waarin het risico aanwezig is dat een dergelijke facilitering
zich zou kunnen voordoen. 

2d. De in het wetsvoorstel voorgestelde uitbreiding van het begrip
strafbare feiten met bestuurlijk beboetbare feiten kan er bij
aanbesteding van overheidsopdrachten inderdaad toe leiden – zoals de
Afdeling opmerkt – dat onherroepelijke bestuurlijke boetes voor
mededingingsrechtelijke overtredingen die zijn opgelegd door de
Nederlandse Mededingingsautoriteit of door de Europese Commissie in de
beoordeling worden betrokken door de aanbestedende dienst, alsmede door
Bureau Bibob in de advisering aan die dienst. Dit is niet anders dan in
de regeling van de gedragsverklaring aanbesteding van hoofdstuk 4.1 in
het voorstel van wet voor een Aanbestedingswet (artikel 4.7, eerste lid,
onderdelen c en d) (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nrs. 1-3).
Aangenomen kan derhalve worden dat de Europese richtlijnen hiervoor
ruimte laten aan de lidstaten. Overigens wordt door middel van artikel
4:36 van het voorstel voor een Aanbestedingswet de verwijzing naar de
actuele EU-richtlijnen in artikel 9 van de Wet Bibob doorgevoerd.  

3. Het advies is gevolgd. In paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de
memorie van toelichting is ingegaan op de vraag hoe de uitbreiding van
het verstrekkingsregime zich verhoudt tot het recht op bescherming van
de persoonlijke levenssfeer van betrokkene en van diens zakelijke en
persoonlijke belangen. Aan de tipfunctie van het Bureau aan het openbaar
ministerie is hierbij bijzondere aandacht besteed. Voorts is in de
memorie van toelichting de juridische positie van de RIEC’s
verduidelijkt en is aangegeven dat de RIEC’s geen zelfstandige
bevoegdheid hebben om een aanvraag voor een advies bij het Bureau Bibob
te doen.

4.  De Afdeling gaat er in haar advies vanuit dat er een apart landelijk
register (bij het Bureau Bibob) wordt ingericht. In aanvang was het
inderdaad de bedoeling om een landelijk register in te richten waarin
ook gegevens van bestuursorganen zouden worden opgenomen (brief van 26
november 2008, Kamerstukken II 2008/09, 31 109, nr 4). Vanwege
kanttekeningen bij de efficiëntie en de effectiviteit van een dergelijk
register is uitwerking gegeven aan een lichtere variant. Voorgesteld is
geen register, maar een bevoegdheid van het Bureau Bibob om het bestuur
in het kader van een voorgenomen adviesaanvraag desgevraagd te berichten
over bepaalde gegevens met betrekking tot eerder uitgebrachte adviezen
(artikel 11a). Voorzover de memorie van toelichting op dit punt niet
geheel duidelijk was, is zij verbeterd. Bij nadere overweging is
toegevoegd dat het Bureau tevens informatie kan verstrekken over
adviesaanvragen die door het Bureau in behandeling zijn genomen. Dit
kunnen zowel lopende onderzoeken zijn als ingetrokken adviesaanvragen,
bijvoorbeeld omdat de betrokkene zich uit een aanvraagprocedure heeft
teruggetrokken. Het advies om de maximale (terugkijk)termijn van twee
jaar bij verstrekking van de debstreffende gegevens door het Bureau aan
bestuursorganen in artikel 11a op te nemen, is gevolgd. 

5.  Het advies van de Afdeling is niet gevolgd. In het wetsvoorstel
wordt voorgesteld om artikel 3, vierde lid, onderdeel c, in die zin te
wijzigen dat bij de beoordeling of de betrokkene in relatie staat tot
strafbare feiten, niet alleen kan worden betrokken de derde die in een
'zakelijk samenwerkingsverband' tot hem staat, maar ook de derde die in
een zakelijk samenwerkingsverband tot hem heeft gestaan. Onder de
huidige redactie is het – voor bestuursorganen en het Bureau –
alleen mogelijk om actuele zakelijke samenwerkingsverbanden in de
beoordeling te betrekken. Dit in tegenstelling tot de andere in
onderdeel c met name genoemde zakelijke relaties met derden, waarbij ook
beëindigde zakelijke relaties een rol kunnen spelen. De Afdeling acht
de uitbreiding naar zakelijke samenwerkingsverbanden in het verleden om
verschillende redenen onwenselijk. Het kan er volgens de Afdeling in de
eerste plaats toe leiden dat iemand die te goeder trouw een
samenwerkingsverband is aangegaan en dit heeft beëindigd zodra hij
ontdekte dat die ander criminele activiteiten ondernam, desondanks het
samenwerkingsverband bij zijn aanvraag kan worden tegengeworpen. Voorts
kan het er toe leiden dat het justitiabelen moeilijk, zo niet
onmogelijk, wordt gemaakt hun leven te verbeteren omdat criminele
samenwerkingsverbanden daaraan in de weg zullen blijven staan. Mede in
verband met het vereiste van “voorzienbaar bij wet” als bedoeld in
artikel 8, tweede lid, van het EVRM, adviseert de Afdeling de
uitbreiding te binden aan een bepaalde termijn voorafgaand aan het
aangaan van een rechtsverhouding met de overheid en bovendien een
voorziening te treffen voor gevallen waarin iemand kan aantonen dat de
relatie binnen die termijn duurzaam is beëindigd.  

Over het vereiste van “voorzienbaar bij wet” in relatie tot de
toetsingsgronden van artikel 3 van de Wet Bibob, merk ik het volgende
op. De wet dient, conform artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zo
precies mogelijk de voorwaarden te omschrijven onder welke in de
persoonlijke levenssfeer kan worden ingegrepen. In artikel 3 van de Wet
Bibob zijn deze voorwaarden uitgewerkt. In het eerste lid wordt bepaald
dat er een ernstig gevaar dient te bestaan voor het gebruik van een
beschikking om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te
verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a-grond), of om
strafbare feiten te plegen (b-grond). Het tweede en derde lid bevatten
de criteria aan de hand waarvan de mate van gevaar wordt vastgesteld,
waarbij – in de criteria - onderscheid wordt gemaakt tussen de a-grond
(tweede lid) en de b-grond (derde lid). In beide gevallen moet echter
bij de vaststelling van de mate van gevaar worden beoordeeld of er
feiten en omstandigheden zijn die er op wijzen of redelijkerwijs doen
vermoeden dat de betrokkene “in relatie staat” tot gepleegde
strafbare feiten. Bij de a-grond gaat het om betrokkenheid bij strafbare
feiten waaruit financieel voordeel is of wordt verkregen en bij de
b-grond om betrokkenheid bij strafbare feiten die zijn gepleegd bij
activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor
de beschikking wordt gevraagd of is gegeven. 

Het vierde lid van artikel 3 van de Wet Bibob bevat criteria om vast te
stellen wanneer de betrokkene in relatie staat tot die strafbare feiten.
Daarvan is niet alleen sprake indien de betrokkene de strafbare feiten
zelf heeft gepleegd, maar ook indien een ander de strafbare feiten heeft
gepleegd en deze in een nader bepaalde zakelijke relatie tot de
betrokkene staat of heeft gestaan (als leidinggevende, financier of
aandeelhouder) of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Het zakelijk samenwerkingsverband is in de wet opgenomen om
schijnconstructies (bijvoorbeeld met zogenaamde katvangers) – waarmee
wordt getracht misbruik van de beschikking te verhullen – te
ondervangen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 63). In de
praktijk gaat het hier om een restcategorie van zakelijke
samenwerkingsverbanden. Anders dan bij de expliciet benoemde zakelijke
relaties, noemt het vierde lid niet de zakelijke samenwerkingsverbanden
uit het verleden. Ik acht dit onwenselijk omdat het kan gaan om
samenwerkingverbanden waaruit beide partijen voordeel hebben genoten en
waarbij gevaar bestaat dat dit voordeel ook in de toekomst kan worden
benut. Het is om die reden dat wordt voorgesteld dat ook zakelijke
samenwerkingsverbanden uit het verleden een rol kunnen spelen bij de
vaststelling of iemand in relatie staat tot strafbare feiten. In reactie
op de Afdeling merk ik op dat het niet de bedoeling is dat iemand die
ooit in het verleden een zakelijke relatie heeft gehad met iemand die in
relatie staat tot strafbare feiten, per definitie niet positief door een
Bibob-toetsing kan komen. Het gaat enkel om het kunnen meewegen van
zakelijke samenwerkingsverbanden die weliswaar niet meer actueel zijn,
maar de aanvrager bijvoorbeeld wel financieel voordeel hebben opgeleverd
of het risico in zich hebben dat het zakelijk samenwerkingsverband
herleeft nadat een vergunning is verstrekt. Om misverstand te voorkomen
heb ik de toelichting op dit punt verduidelijkt. Uiteraard dient het
bestuursorgaan te motiveren dat een relatie uit het verleden voor de
toekomst een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob
kan opleveren. De duur van het samenwerkingsverband en de kennis die
betrokkene had van het strafrechtelijke verleden van de
samenwerkingspartner kunnen hierbij onder meer een rol spelen. Ditzelfde
geldt overigens ook voor de overige in artikel 3, vierde lid, van de Wet
Bibob genoemde relaties uit het verleden. Alles overziend, ben ik,
anders dan de Afdeling van mening dat de voorgestelde uitbreiding
gerechtvaardigd is, mede in het licht van het proportionaliteitsvereiste
van artikel 3, vijfde lid, en artikel 3, zesde lid, tweede volzin van de
Wet Bibob.    

6. De door de Afdeling veronderstelde mogelijkheid dat gemeenten een
beschikking reeds verlenen voordat het Bibob-onderzoek is afgerond,
wordt door de verlenging van de adviestermijn juist voorkomen. De
verlenging van de initiële adviestermijn van vier naar acht weken,
waarbij een verlenging van vier weken mogelijk blijft, leidt er namelijk
toe dat adviezen in beginsel binnen de wettelijke termijn kunnen worden
gegeven. Omdat in artikel 31 van de Wet Bibob is bepaald dat de termijn
voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met de
adviestermijn, kan het bestuursorgaan zijn beschikking binnen de
wettelijke termijn geven. De in bovengenoemde brief van 16 juli 2007
aangekondigde uitbreiding van de personele capaciteit en de verbetering
van het werkproces zijn inmiddels doorgevoerd. Ook zijn de
informatieprocessen met onder meer de Kamer van Koophandel en de
Gemeentelijk Basisadministratie verbeterd. Ondanks deze maatregelen
blijkt een verlenging van de adviestermijn noodzakelijk. De oorzaak
hiervan is gelegen in de complexiteit van de zaken die voorliggen en de
tijd die nodig is om informatie te verkrijgen.

 

7. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen. 

8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om wettekst en memorie van
toelichting op verschillende plaatsen te actualiseren, aan te vullen en
te verbeteren. Voorts is de citeertitel van de wet gewijzigd in:
Evaluatie- en uitbreidingswet, om beter tot uitdrukking te brengen dat
de voorgestelde wijzigingen niet alleen zien op het verbeteren van de
werking van de huidige wet, maar tevens behelzen een uitbreiding van de
reikwijdte van de wet. 

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,



  DOCPROPERTY rubriceringvolg   



	  DOCPROPERTY rubricering   	  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \*
MERGEFORMAT  4    DOCPROPERTY _van  van    SECTIONPAGES   \* MERGEFORMAT
 4 





	  DOCPROPERTY rubricering   	  if   NUMPAGES  4  = "1" "" " 
DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE  1    DOCPROPERTY _van  van   
NUMPAGES  4 " Pagina 1 van 4 





  DOCPROPERTY directoraatvolg  Directie Wetgeving   DOCPROPERTY
directoraatnaamvolg     DOCPROPERTY onderdeelvolg     DOCPROPERTY
directieregel   

 

  DOCPROPERTY _datum  Datum 

28 februari 2011

  DOCPROPERTY _onskenmerk   

  DOCPROPERTY onskenmerk   





  DOCPROPERTY rubricering