[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32467, bijgewerkt t/m nr. 8 (2e NvW d.d. 10 maart 2011)

Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet College voor de rechten van de mens)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2011D12549, datum: 2011-03-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2010Z12056:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 8 (2e NvW d.d. 10 maart 2011)



32 467	Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet
College voor de rechten van de mens)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



		Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om met het
oog op de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het recht op
gelijke behandeling, en het bevorderen van de naleving daarvan in
Nederland en mede ter uitvoering van Resolutie A/RES/48/134 van de
Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 1993 inzake
nationale instituten voor de bevordering en bescherming van de rechten
van de mens, aanbeveling R (97) 14 van het Comité van ministers van de
Raad van Europa van 30 september 1997 inzake de oprichting van
onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten, richtlijn nr.
2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende
toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen
ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG L 180), richtlijn nr.
2004/113/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 december 2004
houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten
(PbEU L 373) en richtlijn nr. 2006/54/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 5 juli 2006 betreffende de toepassing
van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PbEU L 204), een nationaal
mensenrechteninstituut op te richten, dat tevens is belast met de
bescherming van het recht op gelijke behandeling en dat het mede in
verband met artikel 79 van de Grondwet noodzakelijk is daartoe
wettelijke bepalingen vast te stellen;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. INSTELLING, TAAK EN BEVOEGDHEDEN

Artikel 1

	1. Er is een College voor de rechten van de mens, hierna te noemen: het
College.

	2. Het College is het nationaal instituut voor de rechten van de mens,
bedoeld in Resolutie A/RES/48/134 van de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties van 20 december 1993 inzake nationale instituten voor
de bevordering en bescherming van de rechten van de mens en in
aanbeveling R (97) 14 van het Comité van ministers van de Raad van
Europa van 30 september 1997 inzake de oprichting van onafhankelijke
nationale mensenrechteninstituten.

	3. Het College heeft tot doel in Nederland de rechten van de mens,
waaronder het recht op gelijke behandeling, te beschermen, het
bewustzijn van deze rechten te vergroten en de naleving van deze rechten
te bevorderen.

Artikel 2

	Deze wet, met uitzondering van hoofdstuk 2, is mede van toepassing in
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met dien verstande
dat artikel 3, onderdeel a, wordt gelezen als volgt:

	a. het doen van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de
mens;.

Artikel 3

	De taak van het College is:

	a. het doen van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de
mens, waaronder het onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt
en het geven van een oordeel daarover, bedoeld in artikel 10;

	b. het rapporteren en het doen van aanbevelingen over de bescherming
van de rechten van de mens, waaronder het jaarlijks rapporteren over de
mensenrechtensituatie in Nederland;

	c. het geven van advies, bedoeld in artikel 5;

	d. het geven van voorlichting en het stimuleren en coördineren van
onderwijs over de rechten van de mens;

	e. het stimuleren van onderzoek naar de bescherming van de rechten van
de mens;

	f. het structureel samenwerken met maatschappelijke organisaties en met
nationale, Europese en andere internationale instellingen die zich de
bescherming aantrekken van een of meer rechten van de mens, onder meer
door het organiseren van activiteiten in samenwerking met
maatschappelijke organisaties;

	g. het aansporen tot de ratificatie, implementatie en naleving van
verdragen over de rechten van de mens en het aansporen tot de opheffing
van voorbehouden bij zulke verdragen;

	h. het aansporen tot de implementatie en naleving van bindende
besluiten van volkenrechtelijke organisaties over de rechten van de
mens;

	i. het aansporen tot de naleving van Europese of internationale
aanbevelingen over de rechten van de mens.

Artikel 4

	Het College vervult zijn taak in onafhankelijkheid.

Artikel 5

	1. Het College adviseert op schriftelijk verzoek van Onze Minister wie
het aangaat of van een van beide kamers der Staten-Generaal over wetten,
voorstellen van wet, algemene maatregelen van bestuur, ontwerpen van
algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en ontwerpen
van ministeriële regelingen die direct of indirect betrekking hebben op
de rechten van de mens.

	2. Het College kan uit eigen beweging Onze Minister wie het aangaat of
een van beide kamers der Staten-Generaal adviseren over wetten,
voorstellen van wet, algemene maatregelen van bestuur, ontwerpen van
algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en ontwerpen
van ministeriële regelingen die direct of indirect betrekking hebben op
de rechten van de mens.

	3. Het College kan op schriftelijk verzoek of uit eigen beweging een
bestuursorgaan wie het aangaat of een van beide kamers der
Staten-Generaal adviseren over ontwerpen van bindende besluiten van
Europese en andere internationale instellingen die direct of indirect
betrekking hebben op de rechten van de mens en over beleid dat direct of
indirect betrekking heeft op de rechten van de mens.

	4. Het College kan op schriftelijk verzoek of uit eigen beweging een
bestuursorgaan wie het aangaat adviseren over andere algemeen
verbindende voorschriften dan bedoeld in het eerste lid die direct of
indirect betrekking hebben op de rechten van de mens, en ontwerpen
daarvan.

Artikel 6

	1. Het College en daartoe door het College aangewezen personen kunnen
alle inlichtingen en bescheiden vorderen die voor de vervulling van de
taak van het College redelijkerwijs nodig zijn.

	2. Een ieder is verplicht de ingevolge het eerste lid gevorderde
inlichtingen en bescheiden volledig en naar waarheid te verstrekken, een
en ander op de wijze en binnen de termijn door of namens het College
vast te stellen.

	3. Het tweede lid geldt niet voor zover het inlichtingen en bescheiden
betreft waarvan het verstrekken in strijd is met het belang van de
nationale veiligheid, dan wel een schending van een ambts- of
beroepsgeheim met zich brengt. Voorts geldt deze verplichting niet,
indien een persoon daardoor of zichzelf of een van zijn bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of de derde
graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde
partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar van een
strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou
blootstellen.

Artikel 7

	1. Het College kan een onderzoek ter plaatse instellen. Het heeft
toegang tot elke plaats, met uitzondering van een woning zonder
toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijze voor de
vervulling van zijn taak nodig is.

	2. Het eerste lid geldt niet voor plaatsen die als verboden plaats zijn
aangewezen ingevolge de Wet bescherming staatsgeheimen.

Artikel 8

	1. De onderzoeken, rapporten en aanbevelingen, bedoeld in artikel 3,
onderdelen a en b, en de adviezen, bedoeld in artikel 5, worden door het
College openbaar gemaakt.

	2. Onze Minister wie het aangaat stelt het College in de gelegenheid de
onderzoeken, rapporten, aanbevelingen en adviezen met hem te bespreken.

HOOFDSTUK 2. ONDERZOEK EN OORDEEL GELIJKE BEHANDELING

Artikel 9

	Binnen het College is een afdeling belast met de uitvoering van de in
dit hoofdstuk bedoelde taak.

Artikel 10

	1. Het College kan op schriftelijk verzoek onderzoeken of een
onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke
behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel
646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en zijn oordeel daaromtrent
kenbaar maken. Voorts kan het College uit eigen beweging onderzoeken of
zodanig onderscheid stelselmatig wordt gemaakt en zijn oordeel daarover
kenbaar maken.

	2. Een schriftelijk verzoek als bedoeld in het eerste lid kan worden
ingediend door:

	a. degene die meent dat te zijnen nadele een onderscheid is of wordt
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek;

	b. de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of het bevoegd gezag, die
wensen te weten of zij een onderscheid maken als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

	c. degene die belast is met de beslissing over een geschil met
betrekking tot onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke
behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel
646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

	d. een ondernemingsraad, die meent dat in de onderneming waarvoor deze
is ingesteld, onderscheidenlijk een met die ondernemingsraad
vergelijkbaar medezeggenschapsorgaan, dat meent dat in het
organisatorisch samenwerkingsverband waarvoor het is ingesteld,
onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke
behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en in
artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

	e. een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting, die in
overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van diegenen in
wier bescherming de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek beoogt te voorzien.

	3. In het geval een schriftelijk verzoek als bedoeld in het tweede lid,
onderdelen d en e, personen noemt ten nadele van wie zou zijn gehandeld,
dan wel indien een onderzoek ingesteld uit eigen beweging, betrekking
heeft op zodanige personen, stelt het College deze personen op de hoogte
van het voornemen tot onderzoek. Het College is niet bevoegd in het
onderzoek en de beoordeling personen als bedoeld in de eerste volzin te
betrekken die schriftelijk hebben verklaard daartegen bedenkingen te
hebben.

Artikel 11

	1. Het College stelt een onderzoek in en brengt zijn oordeel
schriftelijk en met redenen omkleed ter kennis van de verzoeker, van
degene die het onderscheid zou maken, alsmede, in voorkomend geval, van
degene, jegens wie het onderscheid zou worden gemaakt.

	2. Het College kan bij het ter kennis brengen van zijn oordeel aan
degene die het onderscheid zou maken, aanbevelingen doen.

	3. Het College kan zijn oordeel ter kennis brengen van Onze Ministers
wie het aangaat, van naar zijn mening in aanmerking komende organisaties
van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van
overheidspersoneel, van eindgebruikers van goederen of diensten en van
betrokken overlegorganen.

Artikel 12

	1. Het College stelt geen onderzoek in of beëindigt het onderzoek,
indien:

	a. het in artikel 10, tweede lid, bedoelde verzoek kennelijk ongegrond
is;

	b. het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging
kennelijk onvoldoende is;

	c. sinds het in artikel 10 bedoelde onderscheid een zodanige termijn is
verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden.

	2. Indien zich gevallen als bedoeld in het eerste lid voordoen, doet
het College daarover aan verzoeker schriftelijk en met redenen omkleed
mededeling.

Artikel 13

	1. Het College kan in rechte vorderen dat een gedraging die in strijd
is met de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek onrechtmatig wordt verklaard, dat deze wordt verboden of dat een
bevel wordt gegeven om de gevolgen van die gedraging ongedaan te maken.

	2. Een gedraging kan niet ten grondslag worden gelegd aan een vordering
als bedoeld in het eerste lid, voor zover degene die door deze gedraging
wordt getroffen, daartegen bedenkingen heeft.

HOOFDSTUK 3. SAMENSTELLING EN WERKWIJZE

Artikel 14

	1. Het College bestaat uit minimaal negen en maximaal twaalf leden,
onder wie een voorzitter en twee ondervoorzitters. Voorts kunnen
plaatsvervangende leden worden benoemd.

	2. De voorzitter en een van beide ondervoorzitters voldoen aan de
vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, gesteld bij of
krachtens artikel 5, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Bij de benoeming van de
voorzitter van het College kan in bijzondere gevallen van het bepaalde
in de eerste volzin worden afgeweken.

	3. Het College wordt vertegenwoordigd door de voorzitter of, bij
afwezigheid, door een ondervoorzitter.

Artikel 15

	1. Er is een raad van advies. De raad adviseert het College elk jaar
over het voorgenomen beleidsplan van het College en adviseert Onze
Minister van Veiligheid en Justitie over de benoeming van de leden en de
plaatsvervangende leden van het College.

	2. De raad bestaat uit de Nationale ombudsman, de voorzitter van het
College bescherming persoonsgegevens, de voorzitter van de Raad voor de
rechtspraak en uit minimaal vier en maximaal acht leden afkomstig van
maatschappelijke organisaties die zich de bescherming aantrekken van een
of meer rechten van de mens, van werkgevers- en werknemersorganisaties
en uit de kringen van de wetenschap.

	3. De leden van de raad, met uitzondering van de Nationale ombudsman,
de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens en de
voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, worden benoemd, geschorst en
ontslagen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in
overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, gehoord het College, de Nationale ombudsman, de
voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens en de voorzitter
van de Raad voor de rechtspraak. Deze leden worden benoemd voor ten
hoogste vier jaar. Herbenoeming kan eenmaal voor ten hoogste vier jaar
plaatsvinden.

	4. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter. De raad bepaalt zijn
eigen werkwijze.

	5. Artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van
overeenkomstige toepassing op de leden van de raad.

Artikel 16

	1. De leden en de plaatsvervangende leden van het College worden
benoemd bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister van
Veiligheid en Justitie.

	2. Ten behoeve van de voordracht adviseert de raad in overeenstemming
met het College Onze Minister van Veiligheid en Justitie, rekening
houdend met de noodzaak van een deskundig en onafhankelijk College,
alsmede met het streven naar een divers samengesteld College.

	3. Een vacature voor een lid of  plaatsvervangend lid en de te volgen
selectieprocedure worden door het College openbaar gemaakt. Het College
en de raad brengen de vacature tevens onder de aandacht van
maatschappelijke organisaties die zich de bescherming aantrekken van een
of meer rechten van de mens.

Artikel 17

	1. De artikelen 46c, 46d, tweede lid, 46f, 46g, 46h, eerste en tweede
lid, 46i, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l,
met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46m, 46n, 46o en 46p
van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn van
overeenkomstige toepassing op de leden en plaatsvervangende leden van
het College, met dien verstande dat:

	a. de disciplinaire maatregel, bedoeld in artikel 46c, eerste lid, ten
aanzien van de voorzitter van het College door de president van het
gerechtshof te ’s-Gravenhage en ten aanzien van de overige leden en
plaatsvervangende leden door de voorzitter van het College wordt
opgelegd;

	b. het in artikel 46c, eerste lid, onderdeel b, genoemde verbod zich in
een onderhoud of een gesprek in te laten met partijen of haar advocaten
of gemachtigden of een bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van
hen aan te nemen niet op de leden en de plaatsvervangende leden van het
College van toepassing is;

	c. in de artikelen 46j en 46o, tweede lid, onder functionele autoriteit
wordt verstaan: de voorzitter van het College.

	2. De benoeming van de leden en van de plaatsvervangende leden
geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar. Herbenoeming is
terstond mogelijk.

	3. Onverminderd artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
komen voor benoeming als lid of plaatsvervangend lid, ambtenaren die
werken onder de verantwoordelijkheid van een Onzer Ministers niet in
aanmerking.

	4. Artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van
overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangende leden van het
College.

	5. Onverminderd artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
gesteld over de rechtspositie van de leden, waaronder in elk geval
regels betreffende hun beëdiging, vakantie, verlof,
bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen bij ziekte en
arbeidsongeschiktheid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de
rechtspositie van de plaatsvervangende leden.

Artikel 18

	1. Aan het College staat ter ondersteuning van zijn taak een bureau ten
dienste.

	2. De tot het bureau behorende ambtenaren worden door het College
aangesteld, bevorderd, disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen.

	3. Ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren worden de in
de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden
uitgeoefend door het College.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door
het College ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren.

Artikel 19

	Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent
de werkwijze van de afdeling, bedoeld in artikel 9, waaronder in elk
geval regels betreffende:

	a. de wijze van behandeling;

	b. hoor en wederhoor;

	c. de openbaarheid van zittingen.

Artikel 20

	1. De artikelen 12 en 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
zijn niet van toepassing.

	2. In afwijking van artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen is het College niet verplicht Onze Ministers van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie
inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en
bescheiden, met betrekking tot de inhoud en de aanpak van lopende
onderzoeken van het College als bedoeld in artikel 3, onderdeel a, en
artikel 10.

	3. In afwijking van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen kunnen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie een besluit van het
College dat betrekking heeft op het onderzoek of het oordeel, bedoeld in
artikel 10, niet vernietigen.

HOOFDSTUK 4. VERSLAG EN RAPPORT

Artikel 21

	1. Onverminderd artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
bevat het jaarverslag een samenvatting van:

	a. de onderzoeken die het College in het voorafgaande jaar heeft
gedaan;

	b. de adviezen die het College in het voorafgaande jaar heeft gegeven;

	c. de overige activiteiten die het College heeft ondernomen ter
uitvoering van zijn taak.

	2. Het jaarverslag wordt openbaar gemaakt. Het College zendt dit
verslag tevens aan de Nationale ombudsman, het College bescherming
persoonsgegevens, maatschappelijke organisaties die zich de bescherming
aantrekken van een of meer rechten van de mens en andere adviesorganen
die het aangaat.

Artikel 22

	Het College stelt elke vijf jaar een rapport op van zijn bevindingen
ten aanzien van de werking in de praktijk van deze wet, de Algemene wet
gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en
artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het College zendt dit
rapport aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 23

	Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt zo
spoedig mogelijk na ontvangst van het in artikel 22 bedoelde rapport aan
de Staten-Generaal een verslag over de werking in de praktijk van deze
wet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

HOOFDSTUK 5. WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 23a

	Artikel 3 van hoofdstuk 15 van de Aanpassingswet modernisering
rechterlijke organisatie wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onderdeel a komt te luiden:

	a. het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens;

	2. In onderdeel 1Âș wordt “de onder a genoemde Commissie” vervangen
door “het onder a genoemde College” en “die Commissie” door: dat
College.

Artikel 24

	Hoofdstuk 2 en artikel 33 van de Algemene wet gelijke behandeling
vervallen.

Artikel 24a

Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende
voorstel van wet tot

wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de
rechterlijke indeling, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en
enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de
modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de
regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechterlijke
ambtenaren (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, 32 021)
tot wet is of wordt verheven:

a. en artikel I, onderdeel H, van die wet in werking treedt of is
getreden, wordt in artikel

26, zevende lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie “artikel
1a, vierde lid” vervangen door: artikel 1a, tweede lid;

	b. en artikel XII van die wet in werking treedt of is getreden, wordt
in het opschrift van

hoofdstuk 5 van deze wet “Wijziging van andere wetten” vervangen
door “Wijziging van deze wet en andere wetten” en wordt na artikel
17 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

	De artikelen 13a tot en met 13g van de Wet op de rechterlijke
organisatie zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van
gedragingen van de leden en plaatsvervangende leden van het College, met
dien verstande dat:

	a. voor de overeenkomstige toepassing van die artikelen onder “het
betrokken gerechtsbestuur” wordt verstaan: de voorzitter van het
College;

	b. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13b, eerste lid,
onderdelen b en c, onder “overeenkomstig artikel 26 of 75 een
klacht” wordt verstaan: een klacht.

Artikel 24b

1. Indien het in artikel 24a genoemde voorstel van wet tot wet is of
wordt verheven en

artikel XVI van die wet eerder in werking treedt dan artikel 23a van
deze wet, vervalt laatstgenoemd artikel.

2. Indien het in artikel 24a genoemde voorstel van wet tot wet is of
wordt verheven en

artikel 23a eerder in werking treedt dan artikel XVI van die wet,
vervalt laatstgenoemd artikel.

Artikel 25

	De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als
volgt gewijzigd:

A

	In de artikelen 9.32, vierde lid, en 9.34, derde lid, onderdeel j,
wordt “artikel 12, tweede lid aanhef en onderdeel d, van de Algemene
wet gelijke behandeling” vervangen door: artikel 10, tweede lid,
aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens.

B

	In de artikelen 10.19, vierde lid, en 10.22, onderdeel j, wordt
“artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet
gelijke behandeling” vervangen door: artikel 10, tweede lid, aanhef en
onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens.

Artikel 26

	De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 2, eerste lid, wordt het onderdeel “– de leden van de
Commissie gelijke behandeling, bedoeld in de Algemene wet gelijke
behandeling” vervangen door: – de leden en de plaatsvervangende
leden van het College voor de rechten van de mens.

B

	Artikel 125g, derde lid, komt te luiden:

	3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet
College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

C

	Artikel 125h, vierde lid, komt te luiden:

	4. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in het eerste lid. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de
Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 27

	Het vierde lid van de artikelen 648 en 649 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek komt te luiden:

	4. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in lid 1. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet
College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28

	Het opschrift bij artikel 14 en artikel 14 van de Wet gelijke
behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid komen te luiden:

Het College voor de rechten van de mens

Artikel 14

	Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in deze wet. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet
College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29

	Artikel II, derde lid, van de Wet van 7 november 2002 tot uitvoering
van de richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni
1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten
raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Stb.
560) komt te luiden:

	3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet
College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30

	Artikel 12 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of
chronische ziekte komt te luiden:

Artikel 12

	Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in deze wet en of gehandeld is in strijd met artikel 2 van deze
wet. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de
rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31

	In artikel 15, derde lid, onderdeel b, van de Wet medezeggenschap
onderwijs 1992 wordt “artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel d,
van de Algemene wet gelijke behandeling” vervangen door: artikel 10,
tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten
van de mens.

Artikel 32

	Onderdeel 2 van onderdeel B van de bijlage bij de Algemene wet
bestuursrecht komt te luiden:

	2. Wet College voor de rechten van de mens, met uitzondering van de
artikelen 14 tot en met 18.

Artikel 33

	Artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:

	

	1. Het derde lid komt te luiden:

3. Op een gedraging van het College, genoemd in artikel 1 van de Wet
College voor de

rechten van de mens, is deze wet slechts van toepassing voor zover het
gaat om een gedraging van een ambtenaar die behoort tot het in artikel
18 van die wet bedoelde bureau. 

	

	2. Het vierde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

Artikel 34

	Artikel III, derde lid, van de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging
van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod
tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb.
391), komt te luiden:

	3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten
van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als
bedoeld in het eerste lid. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de
Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige
toepassing.

HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

	1. In afwijking van artikel 16 worden de benoemingen van de leden en de
plaatsvervangende leden van de Commissie gelijke behandeling, onder wie
de voorzitter en twee ondervoorzitters, van rechtswege gewijzigd in een
benoeming tot leden en plaatsvervangende leden van het College voor de
rechten van de mens. Artikel 17, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing. De datum van benoeming in het latere ambt wordt
gelijkgesteld met de datum van benoeming in het eerdere ambt.

	2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde leden en
plaatsvervangende leden vindt plaats met dezelfde rechtspositie als die
welke voor elk van hen gold bij de Commissie gelijke behandeling.

Artikel 36

	1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1 van deze wet
behoren de personen die tot het bureau van de Commissie gelijke
behandeling behoren, bedoeld in artikel 17 van de Algemene wet gelijke
behandeling, tot het bureau van het College voor de rechten van de mens.

	2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personen vindt plaats
met dezelfde rechtspositie als die welke voor elk van hen gold bij de
Commissie gelijke behandeling.

Artikel 37

	Onderzoeken op schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 12, eerste
lid, van de Algemene wet gelijke behandeling, die nog niet zijn voltooid
op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1 van deze wet worden
voortgezet door het College voor de rechten van de mens.

Artikel 38

	De administratie en het archief van de Commissie gelijke behandeling
worden van rechtswege overgedragen aan het College voor de rechten van
de mens.

Artikel 39

1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen

tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld.

2. Voor zover de artikelen 15 en 16 eerder in werking treden dan artikel
1, neemt de

Commissie gelijke behandeling voor de toepassing van de artikelen 15,
derde lid, en 16, tweede en derde lid, de plaats in van het College tot
het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.

Artikel 40

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet College voor de rechten van de mens.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Minister van Justitie,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1