[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32015 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming

Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming

Eindtekst

Nummer: 2011D15489, datum: 2011-03-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z14251:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

15 maart 2011



Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de
Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van
kinderbescherming



	GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het recht
van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar
zelfstandigheid ook in de regeling van de maatregelen van
kinderbescherming meer centraal te stellen, en voorts te verduidelijken
dat bij alle beslissingen het belang van het kind een eerste overweging
dient te zijn, en dat daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de
Pleegkinderenwet dienen te worden gewijzigd;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

	Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 241 komt als volgt te luiden:

Artikel 241

	1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een
minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit
gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de
gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.

	2. De kinderrechter kan op verzoek van de raad voor de
kinderbescherming of het openbaar ministerie een stichting als bedoeld
in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de
voorlopige voogdij over de minderjarige indien het dringend en
onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening over de
minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te
kunnen behartigen.

	3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden
getroffen indien een minderjarige, die de leeftijd van zes maanden nog
niet bereikt heeft en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de
kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.

	4. De maatregel vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de
beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening
in het gezag over de minderjarige is verzocht.

	5. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de
kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in
het vierde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit
verzoek aanhangig is.

	6. In afwijking van het tweede lid kan de kinderrechter de voorlopige
voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het
verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband
daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van
Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan
een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid.

B

	Artikel 253g wordt als volgt gewijzigd:

	In het derde lid wordt “indien gegronde vrees bestaat dat bij
inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd”
vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de
minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

C

	Artikel 253h wordt als volgt gewijzigd:

	In het derde lid van artikel 253h wordt “indien gegronde vrees
bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden
verwaarloosd” vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het
belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

D

	Artikel 253q wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid wordt “tenzij gegronde vrees bestaat dat de
belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd” vervangen door:
tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich
hiertegen verzet.

	2. In het vierde lid wordt na “raad voor de kinderbescherming”
ingevoegd: , de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op
de jeugdzorg, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid,.

	3. Het vijfde lid komt te luiden:

	5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die
het gezag alleen uitoefende, is vervallen, belast de rechtbank deze
ouder op zijn verzoek wederom met het gezag tenzij de rechtbank oordeelt
dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Op verzoek van
de ouders of een van hen kan hij de ouders gezamenlijk met het gezag
belasten.

E

	Artikel 253r komt als volgt te luiden:

Artikel 253r

	1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien:

	a. de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen al dan niet tijdelijk
in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen; of

	b. het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of van één van hen
die het gezag uitoefenen, onbekend is.

	2. In het geval een der ouders het gezag alleen uitoefent
overeenkomstig artikel 253q, eerste lid, is gedurende de tijd waarin een
van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet het gezag
van de andere ouder geschorst. In de overige gevallen is het gezag
geschorst totdat de rechter de ouders of een van hen wederom met het
gezag belast. In afwijking van artikel 253q kan de rechter dit slechts
doen indien aan de vereisten gesteld in artikel 277, eerste lid, is
voldaan.

F

	Artikel 253s wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid wordt “Dit verzoek wordt slechts afgewezen,
indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het
kind zouden worden verwaarloosd” vervangen door: Dit verzoek wordt
slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de
minderjarige noodzakelijk oordeelt.

	2. In het derde lid wordt “tot ontheffing of ontzetting” vervangen
door: tot beëindiging van het gezag.

G

	In het eerste lid van artikel 253v wordt “alsmede 253r” vervangen
door: , 253r alsmede 253s.

Ga

	Voor afdeling 4 van titel 14 wordt een afdeling 3B ingevoegd, luidende:

AFDELING 3B. MAATREGEL VAN OPGROEIONDERSTEUNING 

Artikel 253z

	1. De kinderrechter kan een maatregel van opgroeiondersteuning
opleggen.

	2. De kinderrechter kan dit doen indien een minderjarige zodanig
opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de zorg die in
verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de
minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen,
door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. 

	3. Artikel 255, tweede, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing. 

	4. De kinderrechter vermeldt in de beschikking waar de maatregel op is
gericht en draagt een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van
de Wet op de jeugdzorg op de met gezag belaste ouders of ouder en de
minderjarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel.


	5. Indien de stichting, bedoeld in het vorige lid, van oordeel is dat
de met gezag belaste ouders of ouder of de minderjarige de maatregel van
opgroeiondersteuning niet of onvoldoende aanvaarden, doet zij hiervan
onverwijld mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 253za

	De duur van de maatregel van opgroeiondersteuning is, behoudens
verlenging als bedoeld in artikel 253zb, ten hoogste een jaar. 

Artikel 253zb

	1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 253z,
eerste lid, is voldaan, de duur van de maatregel van
opgroeiondersteuning eenmaal verlengen met ten hoogste een jaar.

	2. De kinderrechter kan de duur van de maatregel van
opgroeiondersteuning verlengen op verzoek van de stichting die de
maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat,
zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de
ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en
opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 253zc

	1. De kinderrechter kan de stichting, bedoeld in artikel 253z, vijfde
lid, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie.

	2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel
uitvoert, de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder
of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Artikel 253zd

	1. De kinderrechter kan de maatregel van opgroeiondersteuning opheffen
indien de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, niet langer is
vervuld.

	2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel
uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de
raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de
minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het
verzoek.

H

	Afdeling 4 van titel 14 komt als volgt te luiden:

AFDELING 4 ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN

Artikel 254

	In deze afdeling wordt verstaan onder stichting: stichting als bedoeld
in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

Artikel 255

	1. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een
stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn
ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

	a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging
noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die
het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd,
en

	b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het
gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van
de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid
voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in
staat zijn te dragen.

	2. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op
verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar
ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de
minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd
tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming
niet tot indiening van het verzoek overgaat.

	3. Indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot
ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een kennisgeving als bedoeld in
artikel 9 van de Wet op de jeugdzorg heeft ontvangen, deelt hij dit
schriftelijk mee aan de stichting die de kennisgeving heeft gedaan. Deze
stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de
kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen
of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van de
stichting. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting
zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van
dat verzoek het oordeel van de kinderrechter of een
ondertoezichtstelling van de minderjarige moet volgen. In dat geval kan
de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken.

	4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de raad niet
tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat
hij een melding van de burgemeester van de woonplaats van de
minderjarige heeft ontvangen dat een maatregel met betrekking tot het
gezag dient te worden overwogen.

	5. De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedreigingen
in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur
waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.

	6. Indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid, niet alle
minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag
uitoefenen, kan de kinderrechter dit op verzoek van de raad voor de
kinderbescherming of ambtshalve aanvullen, en deze minderjarigen, mits
aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht
stellen.

Artikel 256

	1. De kinderrechter kan een minderjarige door of voor wie een aanvraag
tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als
bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die
in verband daarmee in een centrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van
de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht
stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde
rechtspersoon.

	2. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of
voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het eerste lid,
en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.

	3. Op de ondertoezichtstelling en een rechtspersoon als bedoeld in het
eerste lid zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel
326 van overeenkomstige toepassing.

	4. In geval van vervanging van de rechtspersoon op grond van artikel
259, wordt de stichting in de provincie waar de minderjarige duurzaam
verblijft benoemd. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon niet meer
voldoet aan de eisen voor benoeming, bedoeld in het eerste lid, in welk
geval de kinderrechter ambtshalve tot vervanging overgaat, tenzij
voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van
continuïteit noodzakelijk is.

Artikel 257

	1. De kinderrechter kan de minderjarige voorlopig onder toezicht
stellen van een stichting indien een ernstig vermoeden bestaat dat de
grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel
noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige
weg te nemen.

	2. Het tweede lid van artikel 255 is van overeenkomstige toepassing. De
kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie
maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

Artikel 258

	De duur van de ondertoezichtstelling is, behoudens verlenging als
bedoeld in artikel 260, ten hoogste een jaar. De duur van de voorlopige
ondertoezichtstelling  komt hierop niet in mindering.

Artikel 259

	De kinderrechter kan de stichting die het toezicht heeft, vervangen
door een stichting in een andere provincie, op verzoek van de stichting
die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het
gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Artikel 260

	1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255,
eerste lid, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens
verlengen met ten hoogste een jaar.

	2. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek
van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot
een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder,
degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn
gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het
doen van het verzoek.

Artikel 261

	1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de
grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld.

	2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft.
Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor
de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige
van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 262

	1. De stichting houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de
minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun
worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de
minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de
ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de
stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de
verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te
laten dragen.

	2. Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens
bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen
inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zijn de inspanningen van
de stichting dienovereenkomstig mede gericht op het vergroten van de
zelfstandigheid van de minderjarige.

	3. De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste
ouders of ouder  en de minderjarige.

Artikel 262a 

	1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder
of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten,
aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes
weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te
passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van
het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins
geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien.

	2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de
ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255,
vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13,
derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar
het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete
bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen
na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of
ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan
van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen
deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van
aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete
bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in
artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op.

	3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige
van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten
gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de
jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 262b

	Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen,
die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b,
van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter
worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het
gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de
stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin
verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg,
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is
geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de
minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een
vergelijk tussen de betrokkenen.

Artikel 263

	1. De stichting kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke
aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de
minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of
de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende
medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel
13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg of indien dit noodzakelijk is
teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige
weg te nemen.

	2. De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen
een schriftelijke aanwijzing op.

	3. De stichting kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke
aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet
toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze
aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan
verzet.

Artikel 264

	1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige
van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke
aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft
geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

	2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de
stichting overgelegd.

	3. De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en
vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden
of uitgereikt.

	4. Ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend verzoek
blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de verzoeker
redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 265

	1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de
stichting een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden
geheel of gedeeltelijk intrekken.

	2. De stichting geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken
na ontvangst van het verzoek.

	3. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing.

	4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting
staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen
van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de
stichting niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting alsnog
beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag
waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.

Artikel 265a

	Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin
geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing.

Artikel 265b

	1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en
opvoeding van de minderjarige of tot het onderzoek van diens geestelijke
of lichamelijke toestand, kan de kinderrechter de stichting op haar
verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te
plaatsen. De machtiging kan ook worden verleend op verzoek van de raad
voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

	2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek
gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste
lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien
de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in de
eerste volzin wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de
machtiging wordt verzocht.

	3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de
gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde
lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing
worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot
uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De
kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van
kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van
de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.

	4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing
verlenen zonder dat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe
wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar
ministerie en de stichting geen besluit strekkende tot uithuisplaatsing
neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke
verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de
machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te
leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.

	5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of
29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, is geen machtiging als
bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als in die
bepalingen bedoeld. Deze machtiging geldt voor de toepassing van artikel
265a als een machtiging als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 265c

	1. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens
verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien
een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een
machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet
in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar.

	2. Op verzoek van de stichting kan de kinderrechter de duur telkens met
ten hoogste een jaar verlengen. Indien de stichting niet overgaat tot
een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de
kinderbescherming of het openbaar ministerie.

	3. Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet
ten uitvoer is gelegd.

Artikel 265d

	1. Een uithuisplaatsing kan door de stichting worden beëindigd indien
deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en
opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek,
bedoeld in artikel 265b, eerste lid, en het belang van de minderjarige
zich tegen beëindiging niet verzet.

	2. De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of
ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin
verzorgt en opvoedt kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting
verzoeken:

	a. de uithuisplaatsing te beëindigen;

	b. de duur ervan te bekorten;

	c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van
de verblijfplaats van de minderjarige.

	3. De stichting geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na
ontvangst van het verzoek.

	4. Op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon kan de
kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur
ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en
met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing.

Artikel 265e

	1. De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot
uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek
bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de stichting
die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband
met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met
betrekking tot:

	a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling,

	b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de
minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf
jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen terzake, of

	c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de
artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000.

	2. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet
langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.

	3. De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van
het gezag telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

	4. Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid
wegens gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd.

	5. De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen
worden gedaan door de stichting die het toezicht uitoefent. Indien deze
stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de
kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als
behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van
het verzoek.

Artikel 265f

	1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de
minderjarige, kan de stichting voor de duur daarvan de contacten tussen
een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.

	2. De beslissing van de stichting geldt als een schriftelijke
aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 zijn van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige
regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige
wenselijk voorkomt.

Artikel 265g

	1. Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op
verzoek van de stichting een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang
vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige
noodzakelijk is.

	2. Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een
omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de
stichting kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing
wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat
bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is
uitgegaan.

	3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt de op grond van
het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in
artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid.

Artikel 265h

	1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan
twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af
te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor
weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden
vervangen door die van de kinderrechter.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een
medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die
niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn
belangen terzake.

Artikel 265i

	1. De stichting behoeft de toestemming van de kinderrechter voor
wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar
door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot
zijn gezin.

	2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de
stichting verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in
het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

	3. Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid,
afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de
machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een
jaar. De stichting is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten
uitvoer te leggen.

Artikel 265j

	1. Indien de stichting oordeelt dat niet-verlenging van de
ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 260, tweede lid, of
niet-verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bedoeld in
artikel 265c, tweede lid, aangewezen is, doet zij hiervan tijdig doch
uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de duur van de
ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing en onder
overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling
of de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

	2. De stichting kan een uithuisplaatsing gedurende de termijn waarvoor
zij is toegestaan beëindigen. De stichting doet van het voornemen
daartoe tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip
van beëindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop
van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de
kinderbescherming.

	3. Indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of
langer heeft geduurd, gaat het verzoek tot verlenging van de
ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de stichting vergezeld van
een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de
verlenging van die ondertoezichtstelling. De stichting doet van het
voornemen tot een voornoemd verzoek tijdig doch uiterlijk twee maanden
voor het verstrijken van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad
voor de kinderbescherming.

Artikel 265k

	1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan.
Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden
ingediend zonder advocaat.

	2. De stichting die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt
opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het
plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, en
een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de
kinderrechter.

	3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens
gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.

	4. De verzoeken die de stichting ter uitvoering van haar taak tot de
rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden
kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot
dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten
uitgereikt.

I

	Afdeling 5 van titel 14 komt als volgt te luiden:

AFDELING 5

BEËINDIGING VAN HET OUDERLIJK GEZAG

J

	De artikelen 266, 267, 268 en 269 komen als volgt te luiden:

Artikel 266

	1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:

	a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling
ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de
verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is
te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de
minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

	b. de ouder het gezag misbruikt.

	2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is
geschorst, mits aan het eerste lid is voldaan.

Artikel 267

	1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de
raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is
degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een
jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het
doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot
een verzoek overgaat.

	2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid
overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de stichting
die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft
ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die stichting. De
stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de
kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of
beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de
kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt
binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de
rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval
kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Artikel 268

	1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening
van het gezag schorsen indien:

	a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266,
eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel
noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige
weg te nemen, of

	b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar
of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan
worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake,
noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en
een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

	2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende
de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere
ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als
bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de
voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag
van deze ouder geschorst.

	3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag
uitoefent, dan belast de rechtbank een stichting als bedoeld in artikel
1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over
de minderjarige. De stichting heeft de bevoegdheden van een voogd.

	4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing.

	5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van
drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van
deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.

Artikel 269

	In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de
uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 268, kan de rechtbank
een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 255 mits aan de
grond hiervoor is voldaan.

K

	De artikelen 270 tot en met 272a vervallen.

L

	Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste en tweede lid wordt “ontheffing of ontzetting”
vervangen door: beëindiging van het gezag.

	2. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Dit verzoek
wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de
minderjarige noodzakelijk oordeelt.

M

	Het derde lid van artikel 275 komt te luiden:

	3. In geval van beëindiging van het gezag met toepassing van het
tweede lid van artikel 267 benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd
degenen, dan wel degene, die op het tijdstip van het verzoek de
minderjarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben
verzorgd en opgevoed, mits dezen bevoegd zijn tot de voogdij.

N

	In het eerste lid van artikel 276 wordt “de ontheven of ontzette
ouder” vervangen door: de ouder wiens gezag is beëindigd.

O

	Artikel 277 komt als volgt te luiden:

Artikel 277

	1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek
in het gezag herstellen indien:

	a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en

	b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en
opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in
staat is te dragen.

	2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag
aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens
gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde
verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen
van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd
opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van
onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van
overeenkomstige toepassing.

P

	Het derde lid van artikel 297 komt als volgt te luiden:

	3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen,
kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt,
door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het
belang van het kind noodzakelijk oordeelt.

Q

	Artikel 305 komt als volgt te luiden:

Artikel 305

	1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de
jeugdzorg, zendt jaarlijks aan de raad voor de kinderbescherming een
afschrift van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op
de jeugdzorg, dat tevens de gegevens bevat over het verloop van de
voogdij.

	2. Geschillen tussen de stichting en de raad voor de kinderbescherming
die de uitoefening van de voogdij door de stichting betreffen, kunnen op
verzoek van een van beide aan de kinderrechter worden voorgelegd. De
kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de
minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een
vergelijk tussen de betrokkenen.

R

	In artikel 306a wordt “de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit
Boek” vervangen door: de artikelen 241, 268 en 331.

S

	In het tweede lid van artikel 326 wordt “zijn de bepalingen der
artikelen 254-265 van dit boek” vervangen door: is afdeling 4 van
titel 14.

T

	Het opschrift van paragraaf 8 van afdeling 6 van titel 14 komt als
volgt te luiden:

§ 8. Beëindiging van voogdij

U

	De artikelen 327 tot en met 329 komen als volgt te luiden:

Artikel 327

	De rechtbank kan de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen
indien:

	a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling
ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de
verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is
te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de
minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

	b. de voogd het gezag misbruikt , of

	c. niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming
buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming.

Artikel 328

	De rechtbank kan de voogdij van een stichting als bedoeld in artikel 1,
onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van een rechtspersoon als bedoeld
in artikel 302, tweede lid, beëindigen indien een minderjarige zodanig
opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

	a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld
in artikel 13, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, of

	b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de
kinderbescherming op de hoogte te houden.

Artikel 329

	1. Beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van
de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der
bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.

	2. Ingeval artikel 336a toepassing heeft gevonden, kan de beëindiging
bovendien worden verzocht door degene of degenen die de minderjarige als
behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden.

	3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechtbank de voogdij
ambtshalve beëindigen.

V

	Artikel 331 komt als volgt te luiden:

Artikel 331

	1. De rechtbank kan een met de voogdij belaste natuurlijke persoon
geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

	a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266,
eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel
noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige
weg te nemen, of

	b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar
of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan
worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake,
noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en
de voogd toestemming daarvoor weigert.

	2. Indien de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend, wordt na schorsing
van de voogdij van één van hen de voogdij door de andere voogd alleen
uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in
artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige
voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze
andere voogd geschorst.

	4. Artikel 329, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.

	5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van
drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van
deze termijn om een beëindiging van de voogdij is verzocht.

W

	Artikel 332 vervalt.

X

	In artikel 332a wordt “ontzetting” vervangen door: beëindiging van
het voogdij en wordt “254 van dit boek” vervangen door: 255.

Y

	In artikel 334 wordt “ontzetting” telkens vervangen door:
beëindiging van het voogdij.

Z

	Artikel 335 komt als volgt te luiden:

Artikel 335

	Degene van wie de voogdij is beëindigd op grond van artikel 327,
eerste lid, aanhef en onder a, b of c kan niet wederom tot voogd over
die minderjarige worden benoemd.

AA

	Artikel 336a wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid wordt “Dit verzoek wordt slechts ingewilligd,
indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht”
vervangen door: Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de
kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk
oordeelt.

	2. In het derde lid wordt “tot ontheffing of ontzetting” vervangen
door: tot beëindiging van het voogdij.

AB

	In artikel 367 wordt “ontzetting” vervangen door “beëindiging
van het gezag” en vervalt “eerste lid onder b, van dit boek”.

ARTIKEL II

	Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

aA

	Aan het eerste lid van artikel 798 wordt een volzin toegevoegd,
luidende: Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak
betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn
gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.

A

	Na artikel 799 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 799a

	1. Onverminderd artikel 799 vermeldt het verzoekschrift, bedoeld in de
artikelen 253z, eerste lid, en 255, eerste lid, van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de
minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de
ondertoezichtstelling zal gelden.

	2. Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de
inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de
minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven.

	3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het betreft
een verzoek als bedoeld in de artikelen 256, 259, 260, 261, 265b, eerste
lid, 265c, tweede lid, 265e, eerste of vierde lid, 265h, 265i, 266, 277,
327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

B

	In het derde lid van artikel 800 wordt “alsmede een beschikking met
betrekking tot de voorlopige voogdij” vervangen door: , een
beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een
beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek.

C

	In het derde lid van artikel 809 wordt “alsmede een beschikking met
betrekking tot de voorlopige voogdij” vervangen door: , een
beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een
beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL III

	De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. De zinsnede “Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een
beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 261, vierde lid, van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek” wordt vervangen door: Met een
zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beschikking van de rechter als
bedoeld in artikel 265b, vierde lid, en artikel 265i, derde lid, van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

	b. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien
een jeugdige onder toezicht is gesteld van een stichting dan wel een
stichting de voogdij ten aanzien van een jeugdige uitoefent, neemt, in
afwijking van de eerste volzin, de stichting die deze taken ten aanzien
van deze jeugdige uitvoert, het in die volzin bedoelde besluit.

	2. In het vierde lid wordt “artikel 261” vervangen door: artikel
265b.

Aa

	Aan het eerste lid van artikel 10 wordt na onderdeel b een onderdeel
toegevoegd, luidende:

	ba. het verlenen van ondersteuning bij de uitvoering van een maatregel
van opgroeiondersteuning;.

Ab

	In het derde lid van artikel 10 wordt “artikel 10, eerste lid, onder
a, b, c, en d” vervangen door artikel 10, eerste lid, onder a, b, ba,
c, en d.

B

	Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

	Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid
komen het eerste tot en met het vierde lid te luiden:

	1. De stichting kan in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of
indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 10,
eerste lid, onder b, of artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te
achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens
verwerken.

	2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft
slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet
bescherming persoonsgegevens verwerken indien sprake is van een geval
als bedoeld in artikel 7, zesde lid, het persoonsgegevens betreft welke
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of
uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan
worden afgeleid.

	3. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten
en omstandigheden die de persoon van een minderjarige die onder toezicht
is gesteld, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of
voogd betreffen en die noodzakelijk kunnen worden geacht voor de
uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de stichting die de
ondertoezichtstelling uitvoert deze inlichtingen desgevraagd of kunnen
deze inlichtingen uit eigen beweging aan de stichting verstrekken,
zonder toestemming van degenen die het betreft en indien nodig met
doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk
voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

	4. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen die
noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling
te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te
onderzoeken, kunnen de stichting deze inlichtingen desgevraagd of
eigener beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het
betreft en indien nodig met doorbreking van de in het derde lid bedoelde
plicht tot geheimhouding.

ARTIKEL IV

	De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

	De artikelen 1 tot en met 6 komen als volgt te luiden:

Artikel 1

	In deze wet wordt verstaan onder pleegkind:

	a. een minderjarige die dag en nacht wordt verzorgd en opgevoed bij
anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem
uitoefenen, met dien verstande dat daaronder niet is begrepen een
minderjarige die krachtens een indicatiebesluit dat strekt tot verblijf
bij een pleegouder, of een kinderbeschermingsmaatregel door anderen
wordt verzorgd en opgevoed, of

	b. een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als
bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter
adoptie.

Artikel 2

	1. Degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich
hebben genomen, geven van deze opneming binnen een week schriftelijk
kennis aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het
pleegkind verblijft. De pleegouders vermelden bij deze kennisgeving de
naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van het kind en
onder wiens gezag het pleegkind staat.

	2. De pleegouders geven op gelijke voet kennis van het vertrek, alsmede
van het overlijden van een pleegkind.

Artikel 3

	Burgemeester en wethouders zenden elke kennisgeving krachtens artikel 2
gedaan, onverwijld door aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 4

	1. Na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, kan de raad
voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar het pleegkind en
het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed, indien er een redelijk
vermoeden bestaat dat het kind in strijd met de daarvoor bestaande
procedures in het pleeggezin is opgenomen.

	2. Indien de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, is nagelaten, kan de
raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar de
leefsituatie van het pleegkind en de wijze waarop het gezag of de
voogdij over het pleegkind wordt uitgeoefend.

Artikel 5

	1. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met een geldboete van de
tweede categorie.

	2. Bij herhaling binnen twee jaar na een onherroepelijke veroordeling
wegens overtreding van artikel 2, kan hechtenis van ten hoogste twee
maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd.

Artikel 6

	De in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

B

	De artikelen 7 tot en met 26 vervallen.

ARTIKEL V

	Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de
wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VI

	De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

	

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

 PAGE    

 PAGE   17