nader rapport inzake Wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater)
Wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater)
Nader rapport
Nummer: 2011D15495, datum: 2011-03-25, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.J. Atsma, staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2011Z06271:
- Indiener: J.J. Atsma, staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
- Volgcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (2010-2012)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-03-29 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-03-30 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-04-27 12:00: Wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-06-29 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-09-15 15:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-01-18 10:15: Wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater) (32712) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2012-01-24 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (š origineel)
ās-Gravenhage, 22 maart 2011 BJZ2011040423 Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 augustus 2010, nr. 10.002192, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 november 2010, No. W08.10.0406/IV, bied ik U hierbij aan. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State rekening zal zijn gehouden. 1. Reikwijdte Allereerst gaat de Afdeling advisering van de Raad van State in op het onbepaald laten van enige termen in het wetsvoorstel. De Afdeling wijst er terecht op dat de betekenis van de begrippenāmobiele verontreinigingenā en āhet diepere grondwaterā bepalend is voor de reikwijdte van het wetsvoorstel. Verontreinigingen in het grondwater zijn naar hun aard mobiel, omdat het grondwater in beweging is. Het element āmobieleā heeft in de term āmobiele verontreinigingenā dan ook geen onderscheidend vermogen en kan komen te vervallen. Het woord āmobieleā in het derde lid van artikel 55c vervalt, zodat de hiermee verbonden onzekerheid wordt weggenomen. In Ā§ 1.2 van de memorie van toelichting zijn de begrippen ābronā, ābronzoneā en āpluimā nader toegelicht, en in Ā§ 7.3 van de memorie van toelichting is nader toegelicht hoe in de praktijk het scheiden van de bronzone en de verontreiniging in het diepere grondwater zal plaatsvinden. De afbakening van de bronzone zal tevens in generieke termen zijn neerslag krijgen in het beheerplan. Indien in een gebied een gebiedsgerichte aanpak is ingesteld, worden de verontreinigingen in het grondwater aangepakt met toepassing van de specifieke regels die dit wetsvoorstel introduceert. De in het kader van de gebiedsgerichte aanpak te treffen maatregelen richten zich op alle verontreinigingen in het grondwater, ongeacht of zij in het beheerplan zijn opgenomen. Voor een verontreiniging die in het beheerplan is opgenomen, geldt wel dat de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming daarop niet meer van toepassing zijn. Bij de overeenkomst die vooraf gaat aan het opnemen van een verontreiniging in het beheerplan, zal ook de grens tussen de bronzone en de pluim van de desbetreffende verontreiniging worden aangeduid. Zoals de Afdeling aangeeft, zijn op de aanpak van de bronzone de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming van toepassing. In dat kader zal de desbetreffende bronzone overeenkomstig de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming worden afgebakend. Op een verontreiniging in het grondwater die niet in het beheerplan is opgenomen, blijven de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming eveneens van toepassing. Het feit dat een dergelijke verontreiniging feitelijk de invloed zal ondervinden van de maatregelen die onderdeel uitmaken van de gebiedsgerichte aanpak, doet daaraan niet af. De saneringsplichtige zal dus de nodige inspanningen moeten doen om ook de verontreiniging in het grondwater overeenkomstig de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming af te bakenen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is de memorie van toelichting op dit punt aangepast. Ā§ 11 is daartoe herzien. 2. Bevoegdheid a. Provinciegrensoverschrijdende verontreinigingen Het wetsvoorstel is aangevuld met een coƶrdinatieregeling inzake gebieden die de grens overschrijden van het ambtsgebied van een bestuursorgaan dat bevoegd gezag is in het kader van de reguliere saneringsregels van de Wet bodembescherming. Daartoe behoren onder andere de door de Afdeling genoemde provinciegrensoverschrijdende gebieden (artikel 55i). b. Ruimtelijke planvorming Naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling over de afstemmingsproblematiek tussen de gebiedsaanwijzingsbevoegdheid en de planbevoegdheid van gedeputeerde staten enerzijds, en bestemmingsplannen en structuurvisies op gemeentelijk niveau anderzijds, is de toedeling van de bevoegdheden in het wetsvoorstel aangepast. Ingevolge de gewijzigde tekst van het wetsvoorstel zal doorgaans nog steeds door gedeputeerde staten worden bepaald of een gebiedsgerichte aanpak wordt ingesteld (artikel 55c, eerste lid). Deze bevoegdheid komt in het gewijzigde wetsvoorstel echter ook toe aan burgemeester en wethouders van gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, Wet bodembescherming van toepassing is. Het besluit om een gebied aan te wijzen waarop een gebiedsgerichte aanpak zal plaatsvinden, kan ambtshalve of op verzoek van een ander bestuursorgaan worden genomen. Veelal zal het college van burgemeester en wethouders het initiatief nemen en een dergelijk verzoek doen wanneer hij zelf geen bevoegd gezag Wet bodembescherming is, maar het verzoek kan ook uitgaan van het dagelijks bestuur van een waterschap. De belangrijke rol die de gemeenten in de praktijk zullen vervullen, heeft tevens erkenning gevonden in een aanpassing inhoudende dat het beheerplan niet langer uitsluitend door gedeputeerde staten wordt vastgesteld. Het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag Wet bodembescherming verzoekt om te besluiten tot instelling van een gebiedsgerichte aanpak in een gebied, stelt zelf een beheerplan voor dat gebied vast en legt dat ter instemming aan het bevoegd gezag voor. Als het verzoek uitgaat van een gemeente die zelf geen bevoegd gezag is, liggen de ruimtelijke planvorming voor het gebied en de vaststelling van het beheerplan dus in het bereik van dezelfde bestuurslaag. In verband met deze wijziging zijn de wettekst en de memorie van toelichting op dit punt aangepast (artikel 55e). Daarbij komt het delegatieartikel van artikel 55e te vervallen. De door de Afdeling gesignaleerde afstemmingsproblematiek is daarmee ondervangen. Tezelfdertijd behoudt het bevoegd gezag Wet bodembescherming ook bij de aangepaste tekst van het wetsvoorstel een zekere mate van regievoering, zowel doordat zij beslissen omtrent de instelling van een gebiedsgerichte aanpak als doordat het beheerplan onderworpen is aan hun instemming (artikel 55e, vierde lid, en 55f). Overigens behoudt het bevoegd gezag in het gewijzigde wetsvoorstel de bevoegdheid de gebiedsgerichte aanpak zelf ter hand te nemen en dan ook zelf het plan vast te stellen. Aan het vastgestelde plan kunnen verontreinigingen worden toegevoegd. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, stelt het bevoegd gezag op de hoogte van een dergelijke wijziging van het plan. Gezien het feit dat de gebiedsgerichte aanpak de toepassing van artikel 29, alsmede de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk 4, van de Wet bodembescherming uitsluit, behoort het bevoegd gezag immers op de hoogte te blijven van de positie van de verontreinigingen in haar ambtsgebied. Uiteraard kan deze mededeling achterwege blijven in het geval dat het bevoegd gezag zelf het plan heeft vastgesteld. Het feit dat de gebiedsgerichte aanpak kan worden voorbereid en uitgevoerd door een ander bestuursorgaan past binnen de systematiek van de Wet bodembescherming. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming heeft in het kader van de reguliere saneringsregels vooral een toetsende rol. De feitelijke sanering geschiedt in de regel door anderen. Ook in het onderhavige wetsvoorstel heeft het bevoegd gezag Wet bodembescherming een toetsende rol. Weliswaar kan het bevoegd gezag Wet bodembescherming ook besluiten om de gebiedsgerichte aanpak zelf ter hand te nemen, maar dat is niet anders dan in de reguliere saneringsregels, waar het bevoegd gezag Wet bodembescherming onder omstandigheden ook een sanering zelf ter hand kan nemen. 3. EU-aspecten a. Grondwaterrichtlijn Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is Ā§ 4 van de memorie van toelichting aangevuld met informatie over de milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. b. Staatssteun De memorie van toelichting is aangevuld in de door de Afdeling bedoelde zin (Ā§ 5). 4. Rechtskarakter Met de Afdeling ben ik van mening dat een nadere verduidelijking van het rechtskarakter van de gebiedaanwijzing en van het beheerplan wenselijk is. Met het oog daarop is de memorie van toelichting aangevuld met een nieuwe paragraaf (Ā§ 12). a. Gebiedsaanwijzing De memorie van toelichting is aangevuld in de door de Afdeling aangegeven zin. b. Beheerplan De wijzigingen in de bevoegdheden, zoals beschreven onder 2, onderdeel b, resulteren in twee beslissingen met betrekking tot het beheerplan. In de eerste plaats zal het plan worden vastgesteld, en in de tweede plaats volgt er een beslissing over het al dan niet instemmen met het beheerplan. In beide gevallen is sprake van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De memorie van toelichting is met deze wijzigingen van het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht. Als gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van een bevoegdgezaggemeente de gebiedsgerichte aanpak zelf ter hand nemen, is sprake van Ć©Ć©n beslissing met betrekking tot het beheerplan, te weten het vaststellen van het plan. Ook dan is sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het rechtskarakter van besluit behoeft niet verbonden te zijn aan alle onderdelen van het plan. In elk geval hebben alle concrete onderdelen van het plan die de inhoud van de gebiedsgerichte aanpak uitmaken, zoals de nadere afbakening van het gebied, de doelstellingen van de aanpak, en de tot het bereiken van die doelstellingen te nemen maatregelen, inclusief de planning en de monitoring, het karakter van een besluit. Anderzijds kunnen onderdelen van het plan die nadere uitvoeringsbesluiten vergen, evenals toelichtende onderdelen van het beheerplan, echter rechtsgevolg ontberen. Zoals de Afdeling constateert, heeft de opname van een of meer verontreinigingen in het plan rechtsgevolg. De Afdeling geeft aan dat het hierbij gaat om een beschikking of een bundel beschikkingen. Ook op dit punt wordt in Ā§ 12 van de memorie van toelichting ingegaan. Overeenkomstig het advies van de Afdeling is voorts in de tekst van het tweede lid van artikel 55e voorzien in de verplichting de verontreinigingen aan te duiden in het beheerplan en is in het tweede lid van artikel 55d (artikel 55d, vierde lid, van het oude voorstel) bepaald dat artikel 29, alsmede de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming, niet van toepassing zijn op de in het beheerplan aangeduide verontreinigingen. 5. Medewerkings- of betalingsverplichting Ik ben van mening dat het wetsvoorstel niet hoeft te voorzien in instrumenten om tijdige medewerking van saneringsplichtigen aan de gebiedsgerichte aanpak, of financiering door deze saneringsplichtigen, af te dwingen. Zoals de Afdeling signaleert, gaat het wetsvoorstel uit van vrijwilligheid ten aanzien van de medewerking van een saneringsplichtige aan een gebiedsgerichte aanpak. Het wetsvoorstel beoogt vooral lopende projecten te faciliteren door belemmeringen in de bestaande wetgeving weg te nemen. Het wetsvoorstel heeft dus een beperkte strekking. Het eventueel invoeren van medewerking aan of financiering van de gebiedsgerichte aanpak op verplichte basis valt buiten het beperkte bereik van dit wetsvoorstel. In het kader van de komende ingrijpende herziening van de Wet bodembescherming zal de wenselijkheid van de introductie van dergelijke verplichtingen worden bezien. Hiervan wordt in Ā§ 3 en Ā§ 11.1 van de memorie van toelichting reeds melding gemaakt. Inmiddels wordt medewerking wel gestimuleerd, onder meer door de saneringsplichtige bevrijding van zijn verplichtingen voor de aanpak van de verontreinigingspluim in het grondwater te bieden. Het ontbreken van medewerking van een saneringsplichtige hoeft op zichzelf geen belemmering te zijn voor een gebiedsgerichte aanpak. Het is primair aan het betrokken bestuursorgaan om te bepalen of de gebiedsgerichte aanpak ondanks het (nog) ontbreken van de medewerking van een of meer saneringsplichtigen verantwoord ter hand kan worden genomen. Bovendien kan het bevoegd gezag Wet bodembescherming gebruik blijven maken van het reguliere (handhavings)instrumentarium van de Wet bodembescherming ten opzichte van de saneringsplichtige die geen medewerking verleent. De afspraken tussen participerende saneringsplichtigen worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst. Uitgaande van vrijwillige medewerking en financiering is aansluiting bij het beschikbare instrument van de (privaatrechtelijke) overeenkomst gewenst. De overeenkomst maakt het mogelijk om maatwerk te verlenen met betrekking tot individuele saneringsplichtigen. Dit is met name van belang omdat de gebieden waar een gebiedsgerichte aanpak wordt geĆÆnitieerd sterk van elkaar verschillen. De positie van de individuele saneringsplichtige wordt daarmee anders. Bovendien wordt de saneringsplichtige, mede met het oog op publiekrechtelijke rechtsbescherming, bevrijd van zijn verantwoordelijkheid voor de aanpak van de verontreinigingspluim in het grondwater nadat zijn verontreiniging is opgenomen in het beheerplan. Zoals hierboven reeds is aangegeven, heeft die opname in het beheerplan het karakter van een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De desbetreffende passages in de memorie van toelichting zijn aangepast ten einde de door de Afdeling gewenste verduidelijking te bieden. 6. Redactionele kanttekening Als gevolg van de gewijzigde bevoegdheidstoedeling is het derde lid van artikel 55f komen te vervallen, waarmee tevens de redactionele kanttekening van de Afdeling ten aanzien van deze bepaling is overgenomen. Op enkele plaatsen zijn in het voorstel van wet en in de memorie van toelichting verbeteringen van redactionele aard aangebracht. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU, PAGE \* MERGEFORMAT 1