32821 NR inzake Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels)
Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels)
Nader rapport
Nummer: 2011D33560, datum: 2011-06-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus, minister van Infrastructuur en Milieu (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van zaak 2011Z13591:
- Indiener: M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus, minister van Infrastructuur en Milieu
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-06-23 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-06-28 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-06-29 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-09-14 12:00: Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-11-09 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2011-12-15 12:00: Nader verslag inzake Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels). (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-03-14 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-04-02 10:30: Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-04-10 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2012-04-11 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
Preview document (🔗 origineel)
’s-Gravenhage, 15 juni 2011 BJZ2011046956 Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 september 2010, no.10.002480 machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 oktober 2010, no.W08.10.0432/IV, bied ik U hierbij aan. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging over het wetsvoorstel geen besluit te nemen dan nadat met haar opmerkingen rekening zal zijn gehouden. 1. Provinciaal medebewind Achtergrond Wet ruimtelijke ordening en de algemene regels voor nationale ruimtelijke belangen Aan de kernachtige samenvatting die de Afdeling advisering geeft van de hoofdlijnen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en met name de achterliggende sturingsfilosofie zal hierna in onderdeel 1.2, onder a, op een enkel punt nog een aanvulling worden gegeven, op basis van de parlementaire stukken van dat wetsvoorstel. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State over het ontwerp-Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevat onderdeel 1.2, onder b en c, van dit nader rapport nadere informatie over de doorwerking van het advies in een aangepaste versie van dat ontwerp, zoals dat tegelijkertijd met de beoogde indiening van het onderhavige wetsvoorstel ter informatie wordt overgelegd aan de Staten-Generaal, als bijlage bij de Structuurvisie infrastructuur en ruimte. Toetsing provinciaal medebewind aan sturingsfilosofie en uitgangspunten voor omzetting van beleid in regels a. Sturingsfilosofie Ter completering van de samenvatting die de Afdeling geeft van de sturingsfilosofie die ten grondslag ligt aan de Wro wijs ik er op dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel mede aandacht is besteed aan gevallen van samenloop van ruimtelijke belangen van rijk en provincie. Bij de schets van diverse modaliteiten van algemene regels in de memorie van toelichting is onder andere gesignaleerd, dat provincies bij hun verordening de voorschriften die zijn opgenomen in een algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullen of aanscherpen en dat die bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur kan worden beperkt. Ook is in die memorie gereageerd op de zorg, uitgesproken in reacties van gemeenten, regio’s en bedrijfsleven op het voorontwerp, dat rijk en provincie onderling conflicterende regels zouden vaststellen. Die reactie stelde dat bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding van de regels tegenstrijdige regels niet voor zouden behoeven te komen[1]. Voorts is in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wro in de Eerste Kamer in de memorie van antwoord een voor de toepassing van de sturingsfilosofie relevante uiteenzetting opgenomen over de begrippen het rijksbelang en het provinciaal belang. In die beschouwing is uitdrukkelijk de complementariteit van overheidstaken op verschillende niveaus genoemd. Daarbij is met kracht de mogelijke opvatting - die doorschemerde in door diverse fracties gestelde vragen - tegengesproken dat indien een vraagstuk van provinciaal of nationaal belang wordt verklaard, de behartiging daarvan een exclusief karakter zou hebben, dus met uitsluiting van inzet van bevoegdheid op een lager overheidsniveau[2]. De introductie van de figuur van provinciaal medebewind moet dan ook veeleer gezien worden als een onderdeel van de sturingsfilosofie dan als het terugkomen daarop of het loslaten daarvan. Ik deel niet de vrees van de Afdeling advisering dat het wettelijke stelsel hierdoor zou worden doorbroken of aan samenhang zou verliezen. Het medebewind is een aanvulling op de bevoegdheid voor de minister om op grond van artikel 4.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wro aan provinciale staten een aanwijzing te geven tot het vaststellen van een provinciale verordening, die dan nog wel als ‘autonoom’ gekenschetst moet worden. In gevallen waarin sprake is van zodanige samenloop van nationale en provinciale belangen dat ook samenloop van autonome regels van beide betrokken bestuursniveaus zou kunnen optreden, kan het in medebewind roepen van de provinciale overheid juist ook een passend instrument zijn om onderling strijdige regels op rijks- en provinciaal niveau - waarvoor zoals gezegd bij maatschappelijke reacties op het voorontwerp voor de Wro beduchtheid bleek te bestaan – te voorkomen. b. Selectiviteit Het kabinet is van oordeel dat waar mogelijk decentralisatie van de taken en bevoegdheden op het terrein van de ruimtelijke ordening in brede zin dient te worden overwogen. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) wordt aangegeven welke taken en bevoegdheden voortaan op decentraal niveau zullen worden uitgevoerd. Op basis van (het ontwerp van) de SVIR is het aantal van de aanvankelijk in het ontwerp-Barro opgenomen beleidsonderwerpen waarmede het rijk een directe bemoeienis heeft aanzienlijk beperkt. De door de Afdeling gevraagde selectiviteit bij het benoemen van door het rijk voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen met bijbehorende bestemmingen dan wel reserveringen die door de decentrale overheden in acht moeten worden genomen is daarom opgevolgd. Van het oorspronkelijke ontwerp- Barro als nationaal ruimtelijk belang gedefinieerde onderwerpen, die middels provinciaal medebewind van nadere provinciale regels dienden te worden voorzien, is in het huidige ontwerpbesluit een aanzienlijk aantal geschrapt. Mede op aangeven van de Afdeling is voorts in het ontwerp- Barro, dat tegelijkertijd met dit wetsvoorstel aan het parlement wordt toegezonden, ervoor gekozen het aantal indirecte regels, derhalve regels waarvoor provinciaal medebewind noodzakelijk is, tot het volstrekte minimum te beperken. Het kabinet hanteert daarbij als beleidsuitgangspunt: ‘je gaat erover, of niet’. Er is naar gestreefd het aantal bestuurslagen dat taken en bevoegdheden heeft op het terrein van een ruimtelijk beleidsonderwerp te beperken tot twee. Ook in de memorie van toelichting is de beoogde rol van medebewind meer in selectieve zin geformuleerd. Niet gevolgd is het advies van de Afdeling om, vanwege de sturingsfilosofie van de Wro, volledig af te zien van provinciaal medebewind. Voor de nationale belangen Ecologische Hoofdstructuur en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden acht het kabinet het noodzakelijk dat de taken en bevoegdheden met provinciaal medebewind worden uitgevoerd. c. Concreetheid Voor de omzetting van kaderstellende uitspraken in algemene regels brengt het gestelde over normstelling in de memorie van toelichting bij de Wro volgens de Afdeling advisering mee dat de amvb te geven regels naar hun aard rechtstreeks moeten kunnen doorwerken in bestemmingsplannen. Naar mijn mening is echter ook verenigbaar met het vereiste van concreetheid dat in een algemene maatregel van bestuur specifieke voorschriften worden gericht tot de provinciale overheid, optredend in medebewind, mits gericht op specifieke rechtsgevolgen. Dit is qua vereiste mate van concreetheid vergelijkbaar met de figuur waarbij in een amvb bepaalde uitwerkingen van de regels via een ministeriële regels worden voorzien. 1.3 Conclusie ten aanzien van provinciaal medebewind De interpretatie van de sturingsopzet van de Wro van de Afdeling zou, in samenhang met het door de Afdeling benoemde criterium van selectiviteit, tot de conclusie moeten leiden dat wanneer het Rijk heeft geoordeeld dat het nodig is op centraal niveau regels te stellen, er geen ruimte meer zou zijn voor (nadere) normstelling door de provincies, ook al zou die strekken tot behartiging van een provinciaal belang. Naar mijn oordeel vormt introductie van provinciaal medebewind echter een nuttige aanvulling op het instrumentarium van de Wro, die zeker niet haaks staat op strekking van het stelsel van bevoegdheden zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis. Ik onderken dat deze figuur geen panacee kan zijn voor het oplossen van allerlei uitwerkingsvragen in het ruimtelijk rijksbeleid. Dat zou ook allerminst passen bij het rijksbeleid zoals dat tot uiting komt in het SVIR. Zoals hierboven is vermeld wordt in het Barro een selectief gebruik gemaakt van de beoogde wettelijke basis voor het in medebewind roepen van de provincies. De memorie van toelichting is aangepast in lijn met het bovenstaande opmerkingen. 2. Afwijkingsmogelijkheid van algemene regels 2.1 Grond voor afwijking Het ontheffingverlenend orgaan verricht zelf niet de primaire afweging van de betrokken belangen van burgers en bedrijven, maar besluit op een aanvraag van een orgaan van een ander overheidslichaam dat als zodanig geen belanghebbende behoeft te zijn. In verband hiermee kan het afwijkingsbesluit naar mijn mening het meest vruchtbaar gezien worden als een ontheffing jegens dat medeoverheidsorgaan. De parallel met een hardheidsclausule is minder passend. De voorgestelde terminologie over onbillijkheid van overwegende aard is daarom niet gevolgd. Wel gevolgd is de overweging te kiezen voor de term "ontheffing" in plaats van "afwijking". De bevoegdheid om ontheffing te verlenen van provinciale of nationale regels is bedoeld voor die gevallen waar sprake is van niet voorzienbare omstandigheden. Deze bevoegdheid kan dus slechts worden toegepast in vrij uitzonderlijke situaties, die bij het opstellen van de algemene regels niet goed zijn te voorzien en nog minder, daaraan voorafgaand, bij het door de formele wetgever openen van de mogelijkheid tot het in algemene regels opnemen van de ontheffingsbevoegdheid. In verband hiermee is het niet mogelijk om, zoals de Afdeling adviseert, de artikelen waarvan kan worden afgeweken zo concreet en nauwkeurig mogelijk op te nemen in de voorgestelde artikelen 4.1a en 4.3a. In de genoemde artikelen is voorts bij nader inzien geschrapt dat de ontheffing moet worden verleend in overeenstemming met de daaromtrent gestelde regels, nu dit laatste niet past bij het karakter van de ontheffing, zijnde een bevoegdheid voor niet voorzienbare omstandigheden. Voorts is de uitdrukkelijke uitsluiting van toepasselijkheid van afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht die was opgenomen in het aan de afdeling voorgelegde ontwerp bij nader inzien niet nodig en daarom geschrapt. Het betreft hier immers niet een toestemmingsvereiste dat gekoppeld is aan het vaststellen van een bestemmingsplan (betreffende bepaalde bestemmingen), maar om beschikkingen aangaande de inhoudelijke modaliteiten, in uitzonderlijke situaties die zich slechts (zeer) incidenteel kunnen voordoen. De memorie van toelichting is in lijn met bovenstaande uiteenzettingen aangepast. 2.2 Procedure voor afwijking a. Lengte procedure Conform het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting alsnog aandacht besteed aan de procedure van totstandkoming van het ontheffingsbesluit, meer in het bijzonder aan de gevolgen van het van toepassing worden van de beslistermijnen van de Awb. b. Verbinden van voorschriften aan de toestemming Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het wetsvoorstel alsnog uitgebreid in die zin dat in de artikelen 4.1a en 4.3a wordt aangegeven dat voorschriften uitsluitend aan de ontheffing kunnen worden verbonden indien de betrokken provinciale, onderscheidenlijk nationale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening daartoe noodzaken. 2.3 Meldingsplicht bevoegdheid tot afwijking Conform het advies van de Afdeling is de meldingsplicht in het voorgestelde artikel 4.1a, tweede lid, geschrapt uit het wetsvoorstel. 2.4 Terminologie voor afwijking Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast in die zin dat in plaats van de term 'toestemming' gekozen is voor de term 'ontheffing'. 2.5 Overgangsregeling voor bestaande afwijkingsmogelijkheden Conform het advies van de Afdeling is alsnog voorzien in een regeling van overgangsrecht voor ten tijde van het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel reeds bestaande afwijkingsmogelijkheden. 2.6 Afwijking van algemene regels ten behoeve van een beheersverordening Conform het advies van de Afdeling is de mogelijkheid van afwijking van algemene regels ten behoeve van een beheersverordening heroverwogen en uit het wetsvoorstel geschrapt. De redactionele kanttekeningen van de Afdeling zijn overgenomen. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU, [1] Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 44 [2] Kamerstukken I 2005/06, 28 916, C, blz. 4 PAGE \* MERGEFORMAT 2