Nader rapport bij de Nota van wijziging
Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)
Nader rapport
Nummer: 2011D35687, datum: 2011-06-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
Onderdeel van zaak 2011Z14486:
- Indiener: H.D. Tjeenk Willink, vicepresident van de Raad van State
- Medeindiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Volgcommissie: vaste commissie voor Defensie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-06-30 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-14 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-05-15 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Directie Wetgeving sector Staats- en bestuursrecht Schedeldoekshaven 100 2511 EX Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.rijksoverheid.nl/ministeries/venj Contactpersoon mw. mr. M.M.J. Daams T 070 370 7103 m.daams@minjus.nl Registratienummer 5700169/11/6 5 DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _aankoningin Aan de Koningin DOCPROPERTY _datum Datum 17 juni 2011 DOCPROPERTY _onderwerp Onderwerp DOCPROPERTY onderwerp Nader rapport inzake de nota van wijziging bij het voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 25 februari 2011, nr. 11.000520, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde nota van wijziging rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 mei 2011, nr. W03.11.0056/II, bied ik U, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, hierbij aan. Anders dan de Afdeling menen wij dat de door de Afdeling onderscheiden doelstellingen van de nota van wijziging wel degelijk dichterbij worden gebracht, hetgeen zal blijken uit het vervolg van dit nader rapport. Wij handhaven dan ook de hoofdlijnen van het voorstel. Wel is het advies van de Afdeling aanleiding geweest om de nota van wijziging op een aantal kleinere punten aan te passen en om aan een aantal aspecten van de voorgestelde nota van wijziging in de toelichting extra aandacht te besteden. 1. Samenvatting De door de Afdeling in de samenvatting van het advies naar voren gebrachte punten komen elders in het advies nogmaals uitgebreid aan de orde. Op de betreffende punten zal daar worden ingegaan. 2. Aanloop naar de nota van wijziging Aan dit overzicht van hetgeen aan deze nota van wijziging is voorafgegaan hebben wij niets toe te voegen. 3. Vormgeving nota van wijziging In het regeerakkoord wordt niet alleen in een nationale politie voorzien maar is ook aangegeven dat wetsvoorstel 30880 (voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet) aangepast wordt aan hetgeen in het regeerakkoord is neergelegd met betrekking tot die nationale politie. Wij vinden die vorm van belang omdat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat wij bij de vormgeving van het nieuwe politiebestel niet van voren af aan begonnen zijn. De nota van wijziging borduurt immers voort op de eerder, in het wetsvoorstel neergelegde, keuze voor één politieorganisatie met publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid, waarbinnen eenheden blijven bestaan maar de zelfstandige rechtspersoonlijkheid van de regio’s komt te vervallen. Veel bepalingen zijn daarbij inhoudelijk ongewijzigd gebleven en slechts aangepast aan de inhoudelijke wijzigingen die wél zijn aangebracht in het wetsvoorstel. Daarbij valt te denken aan de bepalingen betreffende de taak van de politie, de bevoegdheden, de rijksrecherche, de behandeling van klachten en een deel van de bepalingen omtrent bijstand. Datzelfde geldt voor de daarop betrekking hebbende delen van de toelichting. In het advies van de Afdeling om het huidige voorstel vorm te geven als geheel nieuw wetsvoorstel zien wij geen reden om thans van deze ingeslagen weg terug te komen. 4. Hoofdlijnen van het voorstel Wij zijn het eens met hetgeen de Afdeling onder dit punt naar voren heeft gebracht over de hoofdlijnen van het voorstel. Met de Afdeling zijn wij van mening dat het voor het nieuwe politiebestel van belang is dat het lokale gezag wordt versterkt. De slagvaardigheid van de politie op lokaal niveau is hierbij niet in het geding. Hieronder zal blijken dat wij van mening zijn dat met dit voorstel het lokale gezag wordt versterkt. Waar de Afdeling opmerkt dat de vormgeving leidt tot uitholling van het lokaal gezag door een hiërarchisch vormgegeven beleidsplanning, wijzen wij erop dat dat niet het geval is. Het regionale beleid met betrekking tot de uitvoering van de politietaak is hiërarchisch in die zin dat verplicht rekening moet worden gehouden met de landelijke doelstellingen. Voor het overige is gekozen om dit beleidsplan vormvrij te laten teneinde juist ruimte te bieden aan lokale belangen. 5. Vergroting van de slagvaardigheid van de politie 5a. Algemeen De Afdeling is van oordeel dat met het voorstel de bestuurlijke gelaagdheid toeneemt en daarmee de bestuurlijke drukte onvermijdelijk toeneemt in plaats van afneemt. Vervolgens onderscheidt de Afdeling vijf relevante niveaus voor de organisatie en taakuitvoering van de politie. Zij adviseert het voorstel nader te bezien op mogelijkheden om dit aantal niveaus terug te dringen. De opsomming die de Afdeling geeft van de niveaus is ongelijksoortig van aard en bovendien ook in de huidige situatie toepasbaar, met dien verstande dat het dan gaat om 25 zelfstandige korpsen in plaats van 10 eenheden. De Afdeling lijkt voorbij te gaan aan het feit dat het opheffen van 25 zelfstandige regio’s en hun bestuursorganen, het Korps landelijke politiediensten en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland, de bestuurlijke drukte bij de politie sterk vermindert. De suggesties van de Afdeling worden hieronder nader besproken. 5b. De regionale eenheden Er komt één landelijk korps dat bestaat uit landelijke en regionale eenheden en één of meer ondersteunende diensten. Voor aansluiting bij de gerechtelijke kaart is besloten om meerdere redenen. Voor de eenheid van het landelijke korps is het wenselijk om de organisatie van het korps compact te houden en niet in te veel onderdelen op te splitsen. Ervaring heeft bovendien geleerd dat de huidige schaal van de politieregio’s te klein is om volledig zelfstandig te voorzien in noodzakelijke specialismen. Het gaat hierbij veelal om specialismen op het terrein van de strafrechtelijke rechtshandhaving die onder het gezag staan van de officier van justitie. In het huidige regionale politiebestel is een belangrijk deel van deze specialistische taken daarom ondergebracht bij zeven bovenregionaal georganiseerde teams en het Korps landelijke politiediensten. Door aansluiting te zoeken bij de herziene gerechtelijke kaart komen er tien regionale eenheden, waarmee een stevige basis voor de specialistische politietaken ontstaat. De bovenregionale laag kan uit het politiebestel verdwijnen door de herpositionering van de huidige landelijke en bovenregionale taken in de nieuwe regionale en landelijke eenheden. Hiermee wordt een verdere vereenvoudiging van de organisatie bereikt, hetgeen zal leiden tot een efficiëntere taakuitvoering met meer slagkracht. Door de één op één congruente indeling van de politie en het openbaar ministerie zal de samenwerking tussen de politie en het openbaar ministerie eenvoudiger worden. Al met al leidt het gekozen uitgangspunt van de één op één congruentie met de gerechtelijke kaart naar onze overtuiging tot de best denkbare indeling in regionale eenheden. Daarbij is onder meer gekeken naar aspecten van eenheid, doelmatigheid en effectiviteit van de nationale politie alsook naar aspecten van besturing en aansturing van de politie, samenwerking met veiligheidspartners alsook de bestaande samenwerkingsstructuren. De indeling in tien regionale eenheden heeft geen nadelig effect op de invloed die de lokale bestuurders hebben op de politie. Het lokale gezag blijft ongewijzigd en de wet bouwt waarborgen in voor de versterking van de lokale inbedding. Met de Afdeling zijn wij het eens dat het evenzeer essentieel is dat er een goede koppeling bestaat tussen de politieorganisatie en de veiligheidsregio. Deze koppeling is voor de gewenste samenwerking en afstemming tussen de hulpdiensten onmisbaar. Het is niet noodzakelijk is om een territoriale koppeling te handhaven, temeer omdat het mogelijk is een goede functionele koppeling vorm te geven. De invoerings- en aanpassingswet bij dit voorstel voorziet in deze functionele koppeling. Daarbij merken wij op dat een koppeling tussen territoriale onderdelen van de regionale eenheden en veiligheidsregio’s voor de hand ligt, maar ook dat wij het niet opportuun achten deze koppeling wettelijk verplicht te stellen. Om deze koppeling beter te duiden en de noodzaak ervan nader te onderstrepen is de toelichting op dit punt aangescherpt. Tevens is in de toelichting verduidelijkt dat het essentieel is dat de voorzitter van de veiligheidsregio een aanspreekpunt bij de politie heeft met mandaat. Echter evenals bij de lokale inbedding is het creëren van waarborgen in regelgeving onvoldoende als die waarborgen vervolgens niet of onvoldoende worden benut. Wij zullen hier samen met het Veiligheidsberaad op inzetten. 5c. De territoriale onderdelen van de politie De Afdeling adviseert om de territoriale eenheden binnen de regionale eenheden congruent te laten zijn met de gemeenten. Dit zou de bestuurlijke drukte verder kunnen doen afnemen en de lokale verankering verder versterken. Hoewel de argumenten van de Afdeling sterk corresponderen met enkele van de uitgangspunten van deze wet - vermindering van bestuurlijke drukte en versterking van de lokale verankering - wegen naar onze mening de nadelen ervan zwaarder dan de voordelen. In de huidige situatie is het veelal zo dat het grondgebied van een basiseenheid van de politie meerdere (kleinere) gemeenten omvat, maar het kan ook zo zijn dat een grote gemeente meerdere basiseenheden heeft. Deze flexibiliteit in inrichting is, ook om effectief de taken onder het gezag van de burgemeester te kunnen uitvoeren, essentieel. Mede omdat de politie ook in de laagste organisatiegraad, de basiseenheden, een optimale massa kent die niet één op één overeenkomt met een theoretische toerekening van de sterkte aan gemeenten. Anders zou bijvoorbeeld in kleine gemeenten de noodhulp niet gewaarborgd kunnen worden. Een andere consequentie van het advies van de Afdeling is dat er evenveel territoriale eenheden als gemeenten zouden komen. Of hierdoor daadwerkelijk de bestuurlijke drukte zou afnemen, is zeer de vraag, mede omdat in de huidige praktijk driehoeken van kleinere gemeenten vaal al bovenlokaal zijn vormgegeven. 6. Versterking van de democratische inbedding: algemene overwegingen Wij onderschrijven het belang dat de Afdeling hecht aan de verantwoording die over de politie op zowel landelijk (beheer en taakuitvoering) als lokaal (gezag) niveau in de volle breedte moet kunnen worden afgelegd. Onder 7 en 8 wordt ingegaan op de inhoudelijke argumenten van de Afdeling. 7. Democratische inbedding op lokaal niveau en versterking van het lokaal gezag 7a. Ontwikkelingen rond gezag en beheer Wij herkennen in grote lijnen wat de Afdeling onder dit punt naar voren heeft gebracht over de ontwikkelingen rond gezag en beheer. 7b. Centralisatie van het beheer in het voorstel De Afdeling schetst hier een aantal risico’s dat het stelsel zoals dat wordt voorgesteld met zich meebrengt. Zo wijst de Afdeling erop dat om ruimte te houden voor lokale prioriteiten, de minister terughoudend moet zijn met landelijke doelstellingen. Dit is evenwel in de huidige situatie niet wezenlijk anders. Voorts wijst de Afdeling erop dat er in sommige regio’s een groot aantal gemeenten betrokken is bij de vaststelling van het regionale beleidsplan. Waar dit het geval is, ligt het voor de hand dat de veiligheidsregio’s worden gebruikt als eerste niveau van afstemming. Dit is in de toelichting nader toegelicht. Ten slotte wijst de Afdeling erop dat het van belang is dat de beleidscyclus met betrekking tot het integraal veiligheidsplan van gemeenten is afgerond voor het vaststellen van het beleidsplan van de regionale eenheid. Wij delen deze conclusie en gaan daarop hieronder verder in. 7c. Maatregelen om democratische inbedding te versterken De Afdeling concludeert dat de doelstelling met betrekking tot het versterken van de democratische inbedding op lokaal niveau niet wordt gerealiseerd. Vergeleken met de Politiewet 1993 worden met betrekking tot de lokale democratische inbedding twee essentiële apecten gewijzigd. Ten eerste bepaalt het voorgestelde artikel 13 dat in de lokale driehoeken afspraken moeten worden gemaakt over de inzet van de politie. Deze afspraken vinden hun basis in het integraal veiligheidsplan en de doelstellingen voor de strafrechtelijke handhaving en overige taken ten dienste van de justitie. Hiermee wordt gewaarborgd dat hetgeen de gemeenteraad heeft bepaald in het integraal veiligheidsplan, ook daadwerkelijk de basis is voor de inzet van de politie. Dat is een significante versterking van de positie van de gemeenteraad. Ten tweede bepaalt het voorgestelde artikel 15 dat de burgemeester over het door hem gevoerde gezag verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Zoals de Afdeling terecht opmerkt is dat een iteratie van artikel 180 van de Gemeentewet. Het is daarom echter niet zonder waarde. In de praktijk is gebleken dat de assertiviteit van gemeenteraden in dezen soms te wensen overlaat. Door de positie van de gemeenteraad ook met betrekking tot het gevoerde gezag van de burgemeester expliciet te maken, zal de gemeenteraad naar verwachting vaker gebruik maken van deze mogelijkheid. Hiermee is de lokale democratische inbedding materieel versterkt. De constatering van de Afdeling dat het op lokaal niveau bestaande democratische gat niet wordt gedicht, onderschrijven wij niet. Naar onze mening is van een democratisch gat op lokaal niveau thans geen sprake. Wel bestaat in de huidige situatie een democratisch gat op het gebied van beheer. Dat dient echter niet te worden gedicht door versterking van de lokale inbedding. Het wordt gedicht door het beheer te centraliseren, waarbij de minister verantwoording aflegt aan de Tweede Kamer. 7d. Conclusie De Afdeling doet, gelet op de hierboven reeds besproken conclusies, een aantal suggesties voor de versterking van de democratische inbedding op lokaal niveau en de versterking van het lokale gezag. Zo geeft de Afdeling in overweging om bij de verdeling van de budgetten over het landelijke en het regionale deel van de politie bij wet een minimumpercentage vast te leggen dat aan de regionale eenheden wordt toebedeeld, ter vrije besteding aan politietaken. Deze suggestie roept uitwerkingsvragen op zoals hoe groot dat minimumpercentage zou moeten zijn, welke kosten aan welke taken worden toegerekend en wat de administratieve lasten voor zowel politie als gemeenten zouden zijn bij invoering van deze suggestie. Ook gaat de Afdeling er kennelijk van uit dat er een onderscheid is tussen de taken die de politie uitvoert in het kader van de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen en taken die de politie doet in opdracht van de lokale gezagsdragers. Deze taken zijn echter niet goed los van elkaar te zien, omdat de landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld zijn aan elkaar. Landelijke doelstellingen zullen immers evenals de lokale prioriteiten goed aansluiten bij de regionaal en lokaal ervaren veiligheidsproblematiek. Om dit te waarborgen is in de wet opgenomen dat de minister bij het vaststellen van de landelijke doelstellingen het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort. Bij de aanpak van de lokale veiligheidsproblematiek door de politie zullen dan ook doorgaans resultaten worden geboekt op het terrein van zowel de landelijke doelstellingen als de lokale prioriteiten. Overigens willen wij hier benadrukken dat de systematiek waarbij de minister landelijke doelstellingen vaststelt en doorvertaalt naar het regionale niveau niet nieuw is. Ook de Politiewet 1993 kent deze systematiek. In de praktijk is niet gebleken dat de landelijke doelstellingen een te groot beslag leggen op de capaciteit van de politie. Ook wordt door de Afdeling de overweging meegegeven dat de minister zich bij het beheer zou kunnen laten adviseren door een college waarin regioburgemeesters zitting hebben. Dat zou uitwerking geven aan de adviesbevoegdheden en de overlegmogelijkheden die in het voorstel zijn voorzien voor de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters. Gesteld wordt dat een dergelijk college het lokale gezag meer stem kan geven in de centrale zeggenschap over de politie. Het voorgestelde artikel 19 bepaalt dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek overleg voert met de regioburgemeesters of een afvaardiging van hen en met de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer van de politie. De regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal hebben daarbij alle vrijheid om te bezien of zij gezamenlijk aan het overleg deelnemen dan wel een afvaardiging aan het overleg laten deelnemen. In dit overleg kan natuurlijk gesproken worden over de landelijke doelstellingen en de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen. Wij zien geen meerwaarde van een college boven het overleg bedoeld in artikel 19. Tevens wordt de suggestie gedaan dat bij wet zou kunnen worden bepaald dat de territoriale onderdelen van de politie samenvallen met de gemeenten. Daarmee zou ook de bestuurlijke drukte kunnen worden verminderd. Deze suggestie is reeds besproken onder 5c waarnaar wij dan ook kortheidshalve verwijzen. Gesteld wordt dat de burgemeesters over de inzet van mensen en middelen zo mogelijk consensus moeten bereiken met de officier van justitie, maar dat het van belang is dat de verantwoordelijkheid die de burgemeester heeft om de voor zijn taak vereiste politie-inzet te bepalen niet wordt aangetast en in de praktijk voluit kan worden waargemaakt en dat het overweging verdient dit wettelijk te borgen. Anders dan de officier van justitie heeft de burgemeester immers een algemene bestuurlijke verantwoordelijkheid waarvoor hij rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad. Uitgangspunt bij het voorstel is dat het gezag over de politie niet wijzigt. In de lokale driehoek zullen de burgemeester en de officier van justitie, net als in de huidige situatie op basis van gelijkwaardigheid met elkaar overleg voeren over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. Nieuw is dat het voorgestelde artikel 13 bepaalt dat op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie in de driehoek afspraken worden gemaakt over de inzet van de politie. Deze afspraken zullen op basis van consensus tussen burgemeester en officier van justitie moeten worden gemaakt. De Afdeling stelt voor om de thans bestaande bevoegdheid van de burgemeester om in te stemmen met de aanwijzing van het hoofd van het territoriale onderdeel van een regionale eenheid te handhaven. Dit advies van de Afdeling is overgenomen, met dien verstande dat is voorzien in een uitzondering voor het geval naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een bepaalde aanwijzing als hoofd van een territoriaal onderdeel vergt. Het spreekt immers voor zich dat dit instemmingsrecht geen afbreuk mag doen aan de verantwoordelijkheid van de korpschef voor het personeelsbeleid. De nota van wijziging is op dit punt gewijzigd. Ten slotte is de suggestie gedaan om de beleidscyclus voor de politie en die voor het vaststellen van het gemeentelijke veiligheidsplan zo op elkaar af te stemmen dat het veiligheidsplan kort na vaststelling kan doorwerken bij het opstellen van het regionale beleidsplan. Het regionale beleidsplan wordt overeenkomstig voorgesteld artikel 39 tenminste eenmaal in de vier jaar vastgesteld door de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en door de hoofdofficier van justitie. Ook het integraal veiligheidsplan wordt, overeenkomstig het voorstel van Wet regierol gemeenten (32 459), eens in de vier jaar vastgesteld door de gemeenteraad. Gelet op de doorwerking van het gemeentelijke beleid in het politiebeleid is het wenselijk dat de beleidscycli voor de politie en de gemeenten zodanig op elkaar worden afgestemd dat het integraal veiligheidsplan kort na de vaststelling kan doorwerken bij het opstellen van het regionaal beleidsplan politie. Een en ander geldt natuurlijk ook voor het beleid van het openbaar ministerie. De wet bevat hiervoor geen voorschriften en biedt zo aan gemeenten de autonomie om te bepalen wanneer het integraal veiligheidsplan wordt opgesteld. Met opzet is er maximale ruimte voor regionaal maatwerk voor de wijze van afstemmen tussen de verschillende beleidscycli binnen de daarvoor gegeven kaders. 8. Positionering van de politie op landelijk niveau Wij onderschrijven de opvatting van de Afdeling dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor organisatie en beheer van de politie volledig dient te zijn. Evenzeer zijn wij met de Afdeling van oordeel dat, waar gekozen wordt voor een eigen rechtspersoonlijkheid voor de politie, de minister ten opzichte van de politie alleen die bevoegdheden krijgt die hem uitdrukkelijk worden toegekend. Wij delen echter niet de analyse van de Afdeling van het voorstel op dit punt en de daaraan verbonden conclusie dat de minister in een positie kan komen te verkeren waarin hij niet altijd over de instrumenten beschikt om te kunnen bepalen hoe de politie dient te handelen. Vooropgesteld moet worden dat het advies van de Afdeling na heroverweging geen aanleiding heeft gegeven af te zien van onze keuze voor eigen rechtspersoonlijkheid voor de politie. Zoals is uiteengezet in de toelichting is er niet voor gekozen de politie te positioneren als een onderdeel van het ministerie, vanwege het feit dat de politie primair ten dienste staat van het lokale gezag, de burgemeester en de officier van justitie. Politiewerk is immers primair lokaal werk. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan valt af vanwege de gebrekkige maatschappelijke en democratische inbedding. De Afdeling heeft in haar advies tegen deze overwegingen niets ingebracht maar is van oordeel dat de eigen rechtspersoonlijkheid de politie op te grote afstand van de minister plaatst en diens verantwoordelijkheid (en daarmee de democratische inbedding) niet volledig maakt. Dat bestrijden wij. Buiten twijfel staat dat de minister in het parlement volledig ter verantwoording kan worden geroepen over de organisatie en het beheer van de politie. Om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken dient hij over adequate sturingsinstrumenten jegens de politie te beschikken. Zoals de Afdeling terecht opmerkt, heeft de minister die niet vanzelf, nu de politie eigen rechtspersoonlijkheid heeft. De minister beschikt alleen over de bevoegdheden die hem jegens die rechtspersoon (en in dit geval jegens de korpschef) in de wet zijn toebedeeld. In de toelichting is dat instrumentarium uitgebreid toegelicht (§ 4.5). Hier brengen wij nog maar eens in herinnering dat de minister niet alleen beschikt over een uiteenlopende reeks van specifieke (al dan niet regelgevende) bevoegdheden, maar ook de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven met betrekking tot diens taken en bevoegdheden, alsmede dat de korpschef gehouden is de minister, gevraagd en ongevraagd, alle informatie te verstrekken die de minister nodig heeft om zijn verantwoordelijkheid voor de politie waar te maken. Dat instrumentarium maakt de korpschef zonder enig voorbehoud volstrekt ondergeschikt aan de minister, hetgeen in de toelichting nog eens is benadrukt. Daarbij onderscheidt de korpschef zich van een directeur-generaal op een departement in die zin, dat laatstgenoemde reeds uit hoofde van zijn ambtelijke aanstelling ondergeschikt aan de minister is, terwijl een dergelijke ondergeschiktheid van de korpschef, die met zijn aanstelling “slechts” orgaan van een rechtspersoon wordt, met een wettelijk instrumentarium moet worden gecreëerd. De Afdeling noemt in dit verband twee concrete voorbeelden van sturingsinstrumenten waarover de minister zou moeten beschikken, namelijk de bevoegdheid om besluiten te vernietigen en de bevoegdheid om voorzieningen te treffen als de politie zijn taak ernstig verwaarloost. De Afdeling maakt in dit verband een vergelijking met de bevoegdheden die de minister zou hebben ten aanzien van een zelfstandig bestuursorgaan. Vooropgesteld moet worden dat een zelfstandig bestuurorgaan, vanwege het karakter ervan, juist de omvang van de bevoegdheden van de minister inperkt. Het is immers naar zijn aard in zekere mate zelfstandig. De in het geval van een zelfstandig bestuursorgaan aan de minister toegekende bevoegdheden, waaronder de door de Afdeling genoemde, dienen ertoe om de minister toch de mogelijkheid van (kort gezegd) bijsturing te bieden. In het geval van de politie is weliswaar sprake van een aparte rechtspersoon maar niet van zelfstandigheid. Door zijn aanwijzingsbevoegdheden jegens de korpschef kan de minister altijd bepalen hoe de politie dient te handelen. Dat omvat dus zonodig de mogelijkheid om te bepalen dat een besluit wordt ingetrokken. Een specifieke wettelijke bevoegdheid voor de minister om besluiten in te trekken is derhalve overbodig. In dat opzicht verschillen wij dus kennelijk van opvatting met de Afdeling over de mogelijkheden die deze aanwijzingsbevoegdheden – overigens bezien in het licht van het totale instrumentarium dat de minister ter beschikking staat – bieden. Daarbij is van belang het in de toelichting gememoreerde feit dat deze aanwijzingsbevoegdheden – anders dan in het huidige bestel – reguliere sturingsinstrumenten zullen zijn. In dit opzicht is de relatie tussen de minister en de rechtspersoon (en in het bijzonder de korpschef) een met iedere andere organisatievorm onvergelijkbare. Dat achten wij ook van belang omdat het bijzondere karakter van de politie niet, althans niet zonder grote bezwaren, in een andere organisatievorm te vatten is. Zoals in de toelichting is uiteengezet en wij hier nog eens herhalen, is bewust gekozen voor juist deze organisatievorm om tot uitdrukking te brengen dat de politie niet een instrument van de minister is, maar primair ten dienste staat van het lokale gezag. De in dit verband door de Afdeling gememoreerde onduidelijkheid die ten aanzien van de begroting en verantwoording als gevolg van de gekozen juridische vorm van de politie door de Algemene Rekenkamer is geconstateerd, is terug te voeren op enkele onjuistheden in de versie van de toelichting die in consultatie is gegaan, en waarop de Algemene Rekenkamer op heeft gereageerd. Het betreft passages waarin wordt opgemerkt dat de begroting en de jaarrekening van de politie met de begrotingswet van het ministerie van Veiligheid en Justitie worden meegezonden aan de Staten-Generaal. Daardoor is de suggestie gewekt dat de begroting en jaarrekening van de politie onderdeel uitmaken van de begroting van het departement, hetgeen uitdrukkelijk niet het geval is. De indicatieve begroting op hoofdlijnen en de jaarrekening worden ter informatie meegezonden. Het amendementsrecht van de Tweede Kamer beperkt zich tot de begrotingswet van het departement. De minister stelt de begroting en jaarrekening van de politie vast. Uiteraard kan de minister ter verantwoording worden geroepen over de wijze waarop hij aan die taken invulling heeft gegeven. Het meezenden van de (indicatieve) stukken stelt de Kamer(s) in staat aan deze controle invulling te geven. De betreffende passages waren deels, namelijk voor zover deze betrekking hadden op de begroting, reeds verbeterd in het ontwerp zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd. Op het andere punt, betreffende de jaarrekening, is de toelichting aangepast. 9. Eenhoofdig bestuur Van een werkelijke spreiding van macht binnen een meerhoofdig, collegiaal bestuur, zoals aanbevolen door de Afdeling, kan naar ons oordeel geen sprake zijn. Een meerhoofdig bestuur zou immers als geheel (collegiaal) verantwoordelijk zijn voor de leiding en het beheer van de politie. Weliswaar zou binnen zo’n bestuur sprake zijn van een taakverdeling (zoals ook binnen het College van procureurs-generaal sprake is van een portefeuilleverdeling), maar dat neemt niet weg dat de bevoegdheden aan het bestuur als geheel zouden toekomen. Afgezien daarvan onderschrijven wij niet de gedachte als zou het eenhoofdige bestuur van de rechtspersoon politie door de korpschef tot een (onwenselijke) concentratie van macht leiden, die temeer onwenselijk zou zijn omdat het om een organisatie gaat die als enige namens de overheid gerechtigd en in sommige gevallen verplicht is geweld te gebruiken en kan ingrijpen in de vrijheid van burgers. In de eerste plaats wordt de zeggenschap van de korpschef in belangrijke mate beperkt door de bevoegdheden van de minister ten aanzien van de politie en de korpschef. In het bijzonder verdient in dit verband vermelding dat de minister regels stelt met betrekking tot de geweldsuitoefening door de politie (Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren). In de tweede plaats oefent de politie haar taak uiteraard altijd uit onder het gezag van ofwel de burgemeester ofwel de officier van justitie. Het advies van de Afdeling heeft er wel toe geleid dat wij het, bij nader inzien, van belang achten dat er een plaatsvervangend korpschef wordt aangewezen. Daartoe zien wij aanleiding, niet zozeer uit het oogpunt van machtenscheiding, als wel uit het oogpunt van voorkoming van kwetsbaarheid. Er zullen immers situaties zijn waarin de korpschef vervangen moet kunnen worden. De plaatsvervangend korpschef zal uit het midden van de leden van de korpsleiding worden aangewezen. De nota van wijziging is in verband hiermee gewijzigd. 10. Politiegegevens De nota van wijziging is aangepast naar aanleiding van dit onderdeel van het advies van de Afdeling, in die zin dat de betreffende regels worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (artikel 24). In verband hiermee is ook artikel 54 van het voorstel aangepast. 11. Benoeming van leidinggevenden Wij achten het van belang dat de leden van de leiding door de minister worden voorgedragen voor benoeming bij koninklijk besluit en hebben er niet voor gekozen de samenstelling en benoeming van de korpsleiding, als een aangelegenheid van interne organisatie, over te laten aan de korpschef. De leiding van de nationale politie is van een dermate groot belang dat, naar onze overtuiging, hun benoeming het niveau van interne organisatie overstijgt. Dit is temeer van belang nu voorgesteld wordt uit het midden van de korpsleiding een plaatsvervangend korpschef aan te wijzen. 12. Financiële gevolgen Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting bij de nota van wijziging een passage opgenomen over de financiële gevolgen van het voorstel. 13. Begroting van de rijksrecherche In de huidige wet is de Minister van Veiligheid en Justitie – artikel 43, tweede lid, van de Politiewet 1993 - belast met het beheer van de bijzondere ambtenaren van politie (de rijksrecherche). Dit beheer heeft de minister gemandateerd aan het College van procureurs-generaal (hierna: het College). Daarom stelt het College in de huidige situatie de begroting voor de rijksrecherche op en vast. De keuze om het beheer van de rijksrecherche bij het College te beleggen (artikel 51 van het voorstel) is dan ook een formalisering van deze reeds jarenlange feitelijke situatie, waarin het College in mandaat het beheer voert over de rijksrecherche. Wij stellen dan ook, ter bestendiging van de huidige situatie, voor het College de begroting van de rijksrecherche te laten vaststellen. De financiering hiervoor is uiteraard afkomstig uit de begroting van het departement van Veiligheid en Justitie. Dat het College niet tevens de begroting van het openbaar ministerie vaststelt, lijkt ons hierbij geenszins bezwaarlijk. De rijksrecherche wordt weliswaar beheersmatig opgehangen aan het College, maar wordt daarmee geen onderdeel van het openbaar ministerie. De begrotingstaak met betrekking tot de rijksrecherche zien wij als een op zichzelf staande taak van het College. Die taak houdt uiteraard nauw verband met de overige taken van het College in relatie tot de rijksrecherche, waarbij die met betrekking tot de inzet van de rijksrecherche vanzelfsprekend de belangrijkste is. 14. Delegatiegrondslag De Afdeling constateert op zichzelf terecht dat de grondslag van het voorgestelde artikel 10, derde lid, in zijn huidige verschijningsvorm (artikel 11, tweede lid, van de Politiewet 1993) niet is gebruikt voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur. Omdat wij echter niet uitsluiten dat van die grondslag in de toekomst wél gebruik wordt gemaakt, ook al kunnen wij dat op dit moment nog niet concretiseren, geven wij er de voorkeur aan de grondslag in de wet te behouden. 15. Besluitvorming binnen de regionale eenheden De in artikel 39 voorgestelde procedure biedt volgens de Afdeling weinig ruimte voor nuance. Vaststelling van het regionale beleidsplan en het jaarverslag vereist unanimiteit tussen alle burgemeesters van de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie. Wordt echter geen unanimiteit bereikt, dan kan het besluit worden genomen door twee slechts functionarissen, te weten de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Beiden beschikken materieel over een vetorecht, zo constateert de Afdeling. Zij adviseert daarom een procedure te ontwerpen die ruimte biedt voor besluitvorming bij meerderheid van stemmen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk gekozen voor een besluitvormingsprocedure waarin elke burgemeester die het belang van zijn gemeente onvoldoende behartigd ziet, de besluitvorming effectief kan beïnvloeden. Bij meerderheidsbesluitvorming zou de stem van burgemeesters die niet instemmen met het vaststellen van het regionale beleidsplan, kunnen worden gesmoord door een meerderheid. Tegen het meerderheidsbesluit van de gezamenlijke burgemeesters en de hoofdofficier van justitie zou de burgemeester dan slechts een beroep op de minister ten dienste staan (artikel 68), waarbij de minister heeft te beoordelen of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente, en hij het besluit derhalve marginaal toetst. De voorgestelde procedure van unanieme besluitvorming daarentegen kent een extra beoordeling die aan een eventueel beroep op de minister vooraf gaat. Door zijn ‘veto’ te laten horen, zal een individuele burgemeester zijn “lokale belang” nog eens krachtig onder de aandacht kunnen brengen van de overige burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Het gezamenlijke belang is tot een voor alle partijen aanvaardbaar beleidsplan te komen, niet om tot een beleidsplan te komen waarvoor slechts een meerderheid nodig is. Dat maakt dat ook minderheidsstandpunten worden gehoord en eerder tot een voor alle betrokkenen acceptabel beleidsplan, waarvoor breed draagvlak bestaat, tot stand komt. 16. Klachtenregeling a. Evaluatie klachtenregeling De Afdeling refereert aan de in november 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden resultaten van de evaluatie van de klachtenregeling in de Politiewet 1993 en merkt op dat een kabinetsreactie in voorbereiding is. Deze kabinetsreactie zal naar verwachting voor de zomer aan de Tweede Kamer worden gezonden. b. Vaststelling nadere regels voor klachtenbehandeling door korpschef Alhoewel wij, zoals hierboven onder 8 al is opgemerkt, niet de opvatting van de Afdeling delen dat de politie niet ondergeschikt is aan de minister en in dat opzicht lijkt op een zelfstandig bestuursorgaan, is het advies van de Afdeling aanleiding geweest de klachtenregeling bij ministeriële regeling te laten vaststellen. Wij menen dat dat niveau van regeling volstaat, nu ook de minister van Defensie, net als in de huidige wet, op dat niveau regels met betrekking tot klachten voor de Koninklijke marechaussee vaststelt. Hiertoe is de nota van wijziging aangepast. Dat geldt overigens ook voor de klachtenregeling die betrekking heeft op gedragingen van ambtenaren van de rijksrecherche. Nu wij voorstellen ook deze regeling door de minister te laten vaststellen, zijn de betreffende artikelen in elkaar geschoven. 17. De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn, op een aantal na, overgenomen. Niet is overgenomen de suggestie van de Afdeling om (onder meer) artikel 47, eerste, derde en vierde lid te schrappen omdat deze overbodig zijn geworden omdat, anders dan de Afdeling stelt, de ambtenaren van politie door dit voorstel geen rijksambtenaar worden. De ambtenaren van politie komen ingevolge het voorstel in dienst van de rechtspersoon politie in plaats van een regio (dan wel het Korps landelijke politiediensten). Hun rechtspositie wordt, net zoals in de huidige situatie, op grond van het wetsvoorstel in een afzonderlijke rechtspositionele regeling geregeld. Het wetsvoorstel wijzigt op dit punt in rechtspositoneel opzicht niets. In artikel 59 is niet langer sprake van twee ministeriële regelingen (de betreffende wijziging is hieronder toegelicht), zodat dit punt van de Afdeling niet langer relevant is. Nu de artikelen 72 en 73 (na hernummering de artikelen 70 en 71) elk een andere adressaat hebben, zien wij geen meerwaarde in samenvoeging. Een transponeringstabel, zoals door de Afdeling voorgesteld, zal naar onze mening voor de gebruiker weinig behulpzaam zijn. Enerzijds hebben de niet inhoudelijk gewijzigde artikelen (met betrekking tot onder meer bevoegdheden, gezag en toezicht) ten opzichte van de huidige wet hun herkenbare plek in het voorstel behouden. Anderzijds hebben veel van de wél inhoudelijk gewijzigde artikelen geen pendant in de huidige wet en hebben veel bepalingen uit de huidige wet juist geen pendant in het voorstel. Een transponeringstabel zou aan het inzicht in het voorstel dan ook weinig toevoegen. Als gevolg van de redactionele opmerkingen van de Afdeling is het voorstel vanaf artikel 68 hernummerd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele verbeteringen aan te brengen in de nota van wijziging. Aan artikel 15 is toegevoegd een derde lid, dat met het schrappen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel opgenomen artikel 16 abusievelijk ook was geschrapt. Aan artikel 28, derde lid, is toegevoegd dat uit het midden van de leden van de korpsleiding een plaatsvervangend korpschef wordt aangewezen. Dat is hierboven onder 9 toegelicht. De krachtens artikel 30, eerste lid, te stellen regels over het financieel beheer van de politie worden bij ministeriële regeling vastgesteld in plaats van bij algemene maatregel van bestuur. Aan artikel 39, zesde lid, (voor hernummering artikel 68, tweede lid) is voor alle duidelijkheid toegevoegd dat voor de aanpassing van het beleidsplan niet de instemming van de betrokken burgemeesters en hoofdofficier noodzakelijk is. In artikel 50 is de verwijzing naar artikel 22 geschrapt, omdat dit bij nader inzien overbodig is. Artikel 22 ziet op ‘ambtenaren van politie’ waartoe ingevolge artikel 2 ook de ambtenaren van de rijksrecherche behoren. In het vijfde lid van artikel 59 is ten aanzien van de bijzondere bijstandseenheden voorzien in het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in plaats van bij ministeriële regeling, nu ingevolge artikel 22 de regels over bewapening, uitrusting en kleding ook bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gegeven. Aan artikel 64, tweede lid, is toegevoegd het hoofd van een landelijke eenheid. Ten onrechte werd in dit verband gesproken van een politiechef van een landelijke eenheid. Aan artikel 70, vijfde lid (voor hernummering artikel 72, vijfde lid) is toegevoegd dat de minister ook zorgdraagt voor de behandeling van een klacht over een gedraging van een lid van de leiding van de politie. Daarmee wordt voorkomen dat de korpschef klachten over zijn meest naaste collega’s behandelt. Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, verzoeken in te stemmen met toezending van de hierbij gevoegde gewijzigde nota van wijziging en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten DOCPROPERTY ondertekening Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15 Sleuren of sturen, gemeenten en de sturing van veiligheid en politie. Tops et al. 2010, p.23 Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 230 DOCPROPERTY rubriceringvolg DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 2 DOCPROPERTY _van van SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 13 DOCPROPERTY rubricering if NUMPAGES 1 = "1" "" " DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE 1 DOCPROPERTY _van van NUMPAGES 13 " DOCPROPERTY directoraatvolg Directie Wetgeving DOCPROPERTY directoraatnaamvolg DOCPROPERTY directieregel DOCPROPERTY _datum Datum 17 juni 2011 DOCPROPERTY _onskenmerk DOCPROPERTY onskenmerk DOCPROPERTY rubricering