[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

30880, bijgewerkt t/m nr. 15 (2e NvW d.d. 31 oktober 2011)

Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2011D36212, datum: 2011-10-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2007Z01027:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 15 (TweedeNvW d.d. 31/10/2011)



30 880	Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)



	Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe
regeling te treffen voor de organisatie en het beheer van de politie en
daartoe de Politiewet 1993 te vervangen;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	a. Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

	b. politie: het landelijke politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste
lid;

	c. korpschef: de korpschef, bedoeld in artikel 27;

	d. eenheid: een regionale of landelijke eenheid;

	e. regionale eenheid: een regionale eenheid van de politie als bedoeld
in artikel 25, eerste lid, onder a;

	f. landelijke eenheid: een landelijke eenheid van de politie als
bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b;

	g. regioburgemeester: de door Onze Minister aangewezen burgemeester van
de gemeente met het hoogste aantal inwoners in het gebied waarin de
regionale eenheid de politietaak uitvoert;

	h. politiechef: het hoofd van een regionale of landelijke eenheid;	

	i. taken ten dienste van de justitie:

	1º. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister
is belast alsmede de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij
of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;

	2º. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke
voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de
uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;

	3º. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het
vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst
bij de gerechten.

	2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken
over de veiligheid van personen.

Artikel 2

	Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

	a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak;

	b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische,
administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

	c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische,
administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

	d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van
technische, administratieve en andere taken ten dienste van de
rijksrecherche.

HOOFDSTUK 2. DE UITVOERING VAN DE POLITIETAAK

§ 2.1. De taak van de politie en de politietaken van de Koninklijke
marechaussee

Artikel 3

	De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en
in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de
daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan
hen die deze behoeven.

Artikel 4

	1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze
Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of
krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:

	a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis,
in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;

	b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en
andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren,
en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende
personen;

	c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de
andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen
luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;

	d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie
krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de
politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;

	e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze
Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet
bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn
aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze
Minister-President;

	f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000
opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door
Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het,
voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op
en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij
de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;

	g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en
identiteitsdocumenten;

	h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten
behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van
beveiligingswerkzaamheden.

	2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en
internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b,
worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van
bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.

	3. Onze Minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee
algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voor zover het betreft:

	a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en
h;

	b. het waken over de veiligheid van door Onze Minister aangewezen
personen als bedoeld in het eerste lid, onder b;

	c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten
behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de
beveiliging van de burgerluchtvaart;

	d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze
Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.

	4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt
de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens
artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders
dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het
eerste lid.

Artikel 5

	Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van
Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de
politie met de Koninklijke marechaussee.

§ 2.2. Bevoegdheden

Artikel 6

	1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het
gehele land.

	2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie
die is tewerkgesteld bij een regionale eenheid, zich van optreden buiten
zijn gebied van tewerkstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of
krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd
gezag over de politie.

Artikel 7

	1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee
beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden
gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden
bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing
vooraf.

	2. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang
tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die
deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.

	3. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot
het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem
wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van
de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een
onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de
ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter
afwending van dit gevaar.

	4. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie
aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of
veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun
lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden
blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de
ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit
gevaar.

	5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met
het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en
gematigd te zijn.

	6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn van toepassing op de
militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de
rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig
ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand
verleent aan de politie.

	7. Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het
Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren,
voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid
aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste en het derde lid
kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van
artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.

Artikel 8

	1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van
de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs
noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.

	2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het
Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk
is voor de uitoefening van zijn taak.

	3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke
marechaussee, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de
uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en
aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander
onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent
aan de politie.

Artikel 9

	1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de
politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.

	2. Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht op
grond van deze wet bijstand verleent aan de politie is de
ambtsinstructie van toepassing.

	3. In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de
artikelen 6 en 7.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde
personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor
zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de
veiligheid van anderen.

	5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen die ten
behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie
of de Koninklijke marechaussee.

	6. De ambtenaren die door Onze Minister zijn aangewezen voor het
vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de
bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid, uitoefenen, dan
wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voor zover dit
noodzakelijk is om te voorkomen dat de te vervoeren persoon zich
onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van
toepassing voor zover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen
zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.

	7. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het
eerste en het vierde lid, geschiedt door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de
Koninklijke marechaussee betreft.

Artikel 10

	1. Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak, verlenen elkaar
wederkerig de nodige hulp en betrachten bij voortduring een eendrachtige
samenwerking bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel
mogelijk de gevraagde medewerking.

	2. Zij die op grond van de artikelen 141, onderdeel d, en 142 van het
Wetboek van Strafvordering tot opsporing van strafbare feiten bevoegd
zijn, werken samen met de politie.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over
de samenwerking van de politie met de buitengewone opsporingsambtenaren,
bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

§ 2.3. Het gezag

Artikel 11

	1. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de
openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij
onder gezag van de burgemeester.

	2. De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige
aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde
taken.

Artikel 12

	1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat
zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier
van justitie.

	2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de
nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid
bedoelde taken.

Artikel 13

	1. De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig
tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale
eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt,
en zo nodig met de politiechef van een regionale eenheid, over de
taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de
taakuitvoering (driehoeksoverleg).

	2. In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier
van justitie, op basis van het integraal veiligheidsplan, bedoeld in
artikel 148a van de Gemeentewet, en op basis van de doelstellingen ten
behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken
ten dienste van de justitie afspraken gemaakt over de inzet van de
politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de
hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.

Artikel 14

	1. Voor zover de Koninklijke marechaussee in een gemeente optreedt ter
handhaving van de openbare orde, staat zij onder gezag van de
burgemeester. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

	2. Voor zover de Koninklijke marechaussee optreedt ter strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de
justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag
van de officier van justitie. Artikel 12, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.

	3. Indien de Koninklijke marechaussee optreedt als bedoeld in het
eerste of tweede lid, neemt de commandant van de Koninklijke
marechaussee deel aan het overleg, bedoeld in artikel 13.

	4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien hij
bijstand verleent aan de politie.

Artikel 15

	1. De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over
het door hem uitgeoefende gezag, bedoeld in de artikelen 11, eerste lid,
en 14, eerste en vierde lid.

	2. Artikel 180, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van
toepassing.

	3. Onze Minister kan de burgemeesters en, in geval van een situatie als
bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitter van
een veiligheidsregio, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en
bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de
openbare orde, voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de
veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere
mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de
samenleving. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk
gegeven.

	

Artikel 16

	1. Onze Minister kan objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of
beveiliging door de politie noodzakelijk is in het belang van de
veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere
mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de
samenleving.

	2. De burgemeester draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als
bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter handhaving van
de openbare orde.

	3. De officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een
besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Artikel 17

	1. Ten behoeve van de toepassing van de artikelen 15, derde lid, en 16,
tweede lid, verstrekken de burgemeesters en Onze Minister elkaar de
gewenste inlichtingen.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter
uitvoering van het eerste lid.

	

HOOFDSTUK 3. HET BELEID TEN AANZIEN VAN DE POLITIE EN DE ORGANISATIE VAN
DE POLITIE

AFDELING 3.1. BELEIDS- EN BEHEERSBEVOEGDHEDEN EN KWALITEITSZORG OP
RIJKSNIVEAU

Artikel 18

	1. Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en
de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke
beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de
politie.

	2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke
beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, gehoord
het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.

	3. Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld,
gewijzigd of aangevuld, zendt Onze Minister deze aan de Staten-Generaal.

Artikel 19

	Onze Minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de
regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de
voorzitter van het College van procureurs-generaal over de
taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.

Artikel 20

	1. Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en
de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de
betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere
regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter
verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in
artikel 18, eerste lid.

	2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen
voor een regionale of landelijke eenheid tussentijds worden gewijzigd of
aangevuld.

Artikel 21

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de
politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de
ambtenaren van politie.

	2. Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing
zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke
marechaussee, geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van
bestuur door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van
Defensie.

Artikel 22

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van
politie.

Artikel 23

	1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

	a. de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en het
gebruik daarvan door de politie en door andere organisaties die een taak
hebben op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of
hulpverlening, en waarmee de politie ter uitvoering van de politietaak
informatie- en communicatievoorzieningen deelt; 

	b. de informatiebeveiliging door de politie en door andere organisaties
als bedoeld in onderdeel a.

	2. Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, van belang zijn
voor de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, kunnen
zij, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, mede worden
gesteld ten aanzien van de Koninklijke marechaussee.

	3. Onze Minister kan de regionale en landelijke eenheden frequenties
toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe
geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.

Artikel 24

	Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

	a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde
bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder
verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe
verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten
behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van
gegevens aan personen en instanties;

	b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de
schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van
vermelding van de herkomst van de gegevens.

AFDELING 3.2. DE INRICHTING VAN DE POLITIE

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

	1. Er is een landelijk politiekorps dat bestaat uit de volgende
onderdelen:

	a. regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

	b. een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen landelijke
eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

	c. een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen ondersteunende
diensten.

	2. Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd
in de Wet op de rechterlijke indeling. 

Artikel 26

	De politie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze
Minister aan te wijzen gemeente.

§ 3.2.2. De korpschef

Artikel 27

	1. De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie.

	2. De korpschef vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.

Artikel 28

	1. De korpschef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en
ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College
van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.
De korpschef wordt benoemd voor een periode van zes jaren en kan telkens
worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.

	2. De korpschef is een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2,
onder a.

	3. Bij ministeriële regeling worden ambtenaren van politie aangewezen
die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij
koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming
worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in
de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Onze Minister wijst uit
het midden van de leiding van de politie een plaatsvervangend korpschef
aan.

Artikel 29

	1. De volgende handelingen van de korpschef behoeven de instemming van
Onze Minister:

	a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te
stellen bedrag te boven gaan;

	b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te
stellen bedrag te

boven gaan;

	c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het
deelnemen daarin.

	2. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

	3. Het is de korpschef verboden:

	a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;

	b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot
zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van
derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar
verbindt of zich voor een derde sterk maakt.

Artikel 30

	1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het financieel
beheer van de politie. 

	2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het beheer van
de politie door de korpschef.

Artikel 31

	Onze Minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen
geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.

	 

Artikel 32

	1. De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd,
tijdig de inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening
van zijn taak.

	2. Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor
zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 3.2.3. Beleids- en beheerscyclus en bekostiging

Artikel 33

	Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn
ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie. 

Artikel 34

	Onze Minister stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor
het komende begrotingsjaar alsmede een meerjarenraming voor vier op het
begrotingsjaar volgende jaren. De korpschef stelt een ontwerp van een
begroting en een ontwerp van een meerjarenraming op.

	

Artikel 35

	Onze Minister stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die
vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de
rechtmatigheid van de besteding, afgegeven door een accountant als
bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De
korpschef stelt een ontwerp van een jaarrekening op.

Artikel 36

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de
politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid.

Artikel 37

	1. De korpschef stelt jaarlijks een beheersplan en een jaarverslag op
voor de politie.

	2. Het jaarverslag omvat een omschrijving van de door de regionale en
landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van
de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18.

	3. Het beheersplan en het jaarverslag worden door Onze Minister
vastgesteld.

AFDELING 3.3. DE REGIONALE EENHEDEN

Artikel 38

	1. De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de
politiechef.

	2. De politiechef van een regionale eenheid wordt bij koninklijk
besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de
regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid
gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht,
hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het
gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert. 	

Artikel 39

	1. De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale
eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen
ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de
doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, het beleidsplan en
jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. Het
beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare
politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening
houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in
alle betrokken gemeenten. Voorafgaand aan de vaststelling van het
beleidsplan hoort iedere burgemeester van een gemeente in het gebied
waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van
die gemeente over het ontwerpbeleidsplan.

	2. Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet overeenkomstig de
eerste volzin van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, stelt de
regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie
het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast.

	3.  Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet
met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in het tweede lid
bedoelde stukken, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze
schriftelijk voor aan Onze Minister die alsdan beslist. De
regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing
van Onze Minister. 

	4.  De regioburgemeester zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan
Onze Minister en de korpschef.

	5. Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in
het tweede lid, kan de burgemeester van een gemeente in het gebied
waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert beroep instellen bij
Onze Minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare
wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de
politietaak in de betreffende gemeente.   

	6. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met
het besluit van Onze Minister zonder dat hiervoor de instemming van de
burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid
de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk
is.

Artikel 40

	1. Onze Minister kan ten aanzien van het beleidsplan, bedoeld in
artikel 39, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de
regioburgemeester, indien naar het oordeel van Onze Minister het
beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen, bedoeld
in artikel 20, eerste lid, kunnen worden verwezenlijkt. 

	2. De aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, worden schriftelijk
gegeven, gehoord de regioburgemeester.

	3. De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan,
bedoeld in artikel 39, eerste lid, in overeenstemming met de
aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters in
het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de
hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 41

	De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen
regelmatig met de politiechef van een regionale eenheid.

AFDELING 3.4. DE LANDELIJKE EENHEDEN

Artikel 42

	1. Er zijn een of meer landelijke eenheden. Zij zijn belast met een of
meer van de volgende taken:

	a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in
samenwerking met de regionale eenheden, de Koninklijke marechaussee en
de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;

	b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en
verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende
werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde
organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van
de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling
van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;

	c. het waken over de veiligheid van leden van het koninklijk huis en
andere door Onze Minister aangewezen personen.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

	3. De dagelijkse leiding van een landelijke eenheid berust bij de
politiechef.

	4. De politiechef van een landelijke eenheid wordt wordt bij koninklijk
besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming wordt het
College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te
brengen.

Artikel 43

	1. Onze Minister kan de betrokken ambtenaren van politie voor zover het
de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a
en b, door het daartoe bestemde onderdeel of de daartoe bestemde
onderdelen van een landelijke eenheid betreft, de nodige algemene en
bijzondere aanwijzingen geven voor de vervulling van die taken, voor
zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een
verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder
verantwoordelijkheid van Onze Minister.

	2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan
Onze Minister met betrekking tot de vervulling van de taak, bedoeld in
artikel 42, eerste lid, onder c.

	3. Indien een regionale eenheid of de Koninklijke marechaussee bijstand
verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de uitvoering van de
taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, kan Onze Minister aan
de betrokken ambtenaren van politie, onderscheidenlijk de commandant van
de Koninklijke marechaussee, de nodige algemene en bijzondere
aanwijzingen geven.

	

Artikel 44

	1. Onze Minister kan, indien hij dit nodig acht in verband met de
uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, daarvoor in
aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking
te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te
nemen identiteit te voorzien.

	2. De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter
zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voor zover deze in de weg
staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.

AFDELING 3.5. RECHTSPOSITIE	

Artikel 45

	1. Voor zover zij niet bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst
en ontslagen, worden de ambtenaren van politie, met uitzondering van de
ambtenaren van de rijksrecherche, aangesteld, geschorst en ontslagen
door de korpschef.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke andere
ambtenaren van politie dan die, bedoeld in de artikelen 28, eerste en
derde lid, en 38, tweede lid, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij
koninklijk besluit.

	

Artikel 46

	1. De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een
regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen
instemming van de burgemeester en de officier van justitie, behoudens
indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een
aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt.  

	2. Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel, bedoeld in het
eerste lid, bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie,
bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat
daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van
justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van
justitie Onze Minister verzoeken het hoofd van het territoriale
onderdeel uit zijn functie te ontheffen.

Artikel 47

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de
politie regels gesteld over de onderwerpen, genoemd in artikel 125,
eerste lid, en artikel 125quinquies, eerste lid, van de Ambtenarenwet.

	2. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de politie
wordt Onze Minister aangemerkt als Onze Minister, bedoeld in artikel 1,
onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

	3. De ambtenaar van politie die te goeder trouw de bij hem levende
vermoedens van misstanden meldt volgens de op grond van het eerste lid
vast te stellen regels voor het omgaan met bij een ambtenaar levende
vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is,
zal als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen
voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die
procedure.

	4. Het tot aanstelling bevoegd gezag van ambtenaren van politie:

	a. voert een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van
goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het
bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik
van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie;

	b. zorgt ervoor dat het integriteitsbeleid een vast onderdeel uitmaakt
van het personeelsbeleid in ieder geval door integriteit in
functioneringsgesprekken en werkoverleg aan de orde te stellen en door
het aanbieden van scholing en vorming op het gebied van integriteit;

	c. draagt zorg voor de totstandkoming van een gedragscode voor goed
ambtelijk handelen;

	d. stelt in overeenstemming met Onze Minister vast op welke wijze
jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde
integriteitsbeleid en over de naleving van de gedragscode.

Artikel 48

	Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de
rangen van de politie.

HOOFDSTUK 4. DE RIJKSRECHERCHE

Artikel 49

	1. Er is een rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak het doen
van onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal, naar
feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren.

	2. Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten
met een onderzoek als bedoeld in het eerste lid indien inzet van de
rijksrecherche is aangewezen:

	a. om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek
naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen
aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen
belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan, of

	b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in
door het College van procureurs-generaal aan te wijzen gevallen.

	3. Het College van procureurs-generaal stelt Onze Minister in kennis
van een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onder b.

Artikel 50

	Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 9 en 12 is van
overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Bij ministeriële
regeling kunnen regels omtrent de vereisten voor een goede
taakuitvoering door de politie, gesteld krachtens artikel 21, van
overeenkomstige toepassing worden verklaard op de rijksrecherche.

Artikel 51

	Het beheer van de rijksrecherche berust bij het College van
procureurs-generaal.

Artikel 52

	Het College van procureurs-generaal stelt ten minste eenmaal in de vier
jaar een beleidsplan en jaarlijks een begroting, een financieel verslag
en een jaarverslag met betrekking tot de rijksrecherche vast. Deze
behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 53

	1. De ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en
ontslagen door het College van procureurs-generaal.

	2. Het bepaalde krachtens artikel 45, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche.

	3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 47, eerste en tweede lid,
en 48 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche.

	4. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de
rijksrecherche wordt Onze Minister aangemerkt als Onze Minister, bedoeld
in artikel 1, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

Artikel 54

	Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

	a. de doeleinden waarvoor de rijksrecherche, met inachtneming van het
bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of
verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de rijksrecherche
daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens
ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van
gegevens aan personen en instanties;

	b. de wijze waarop de rijksrecherche gegevens verwerkt, daaronder
begrepen de

schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van
vermelding van de

herkomst van de gegevens.

Artikel 55

	Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over de
samenwerking van de rijksrecherche met de politie. Bij regeling van Onze
Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels
worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de
Koninklijke marechaussee.

HOOFDSTUK 5. BIJSTAND

§ 5.1 Bijstand aan de politie

Artikel 56

	1. Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de handhaving
van de openbare orde, dan richt de burgemeester een verzoek daartoe aan
de korpschef. 	

	2. Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het
verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt de officier
van justitie een verzoek daartoe aan de korpschef. 

	3. Behoudens in spoedeisende gevallen wordt het verzoek, bedoeld in het
eerste en tweede lid, niet gedaan dan nadat de regioburgemeester in de
gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven. 	

	4. Indien het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek geheel of
gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de burgemeester onderscheidenlijk de
officier van justitie Onze Minister verzoeken de korpschef op te dragen
alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien. 

	5. Behoeft een landelijke eenheid bijstand van andere eenheden bij de
uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, dan
verstrekt Onze Minister aan de korpschef de nodige opdrachten.

	

Artikel 57

	1. De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie.

	2. Onze Minister bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of
bijstand wordt verleend.

	3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de
bijstand wordt verleend.

Artikel 58

	1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door andere
delen van de krijgsmacht.

	2. Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van
Defensie, op welke wijze de bijstand zal worden verleend. Daarbij worden
tevens nadere regels of beleidsregels gegeven over de uitoefening van
bevoegdheden krachtens deze wet.

Artikel 59

	1. Er zijn een of meer bijzondere bijstandseenheden bestaande uit
personeel van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere delen
van de krijgsmacht. Deze bijzondere bijstandseenheden worden belast met
bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen
bijzondere onderdelen van de politietaak.

	2. Behoeft de politie, de rijksrecherche of de Koninklijke marechaussee
bijstand van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste
lid, dan richt de officier van justitie, door tussenkomst van het
College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan Onze Minister.

	3. Indien bijstand door een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in
het eerste lid nodig is, bepaalt Onze Minister of en op welke wijze die
bijzondere bijstandseenheid wordt ingezet. Onze Minister stelt Onze
Minister van Defensie onverwijld in kennis van de inzet.

	4. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen
nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het tweede en
derde lid, alsmede de organisatie van de bijzondere bijstandseenheden.

	5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van
Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gesteld
over de bewapening, de uitrusting en de bekwaamheid van het personeel
van de bijzondere bijstandseenheden.

§ 5.2 Bijstand aan de rijksrecherche

Artikel 60

	Behoeft de rijksrecherche bijstand van de politie, dan verstrekt het
College van procureurs-generaal op aanvraag van de officier van justitie
aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt het Onze Minister daarvan
in kennis.

§ 5.3 Bijstand aan de Koninklijke marechaussee

Artikel 61

	De politie kan bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee, met
inachtneming van de artikelen 62 tot en met 64.

Artikel 62

	Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de
handhaving van de openbare orde, dan richt Onze Minister van Defensie op
aanvraag van de burgemeester een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze
Minister verstrekt aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt Onze
Minister van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 63

	Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het
verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt Onze
Minister van Defensie op aanvraag van de officier van justitie een
verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal. Het College van
procureurs-generaal verstrekt door tussenkomst van de korpschef aan de
betrokken politiechefs de nodige opdrachten en stelt Onze Minister en
Onze Minster van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 64

	1. Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie bij de
uitoefening van de taken die zij op grond van artikel 4, derde lid,
verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister, dan verstrekt
Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie en na
overleg met het College van procureurs-generaal, door tussenkomst van de
korpschef aan de betrokken politiechefs van een regionale eenheid de
nodige opdrachten.

	2. Artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van de politiechef, voor zover die eenheid bijstand verleent aan de
Koninklijke marechaussee als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT 

Artikel 65

	1. De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, bedoeld in artikel 57 van
de Wet veiligheidsregio’s, is met het oog op een goede taakuitvoering
door de politie belast met:

	a. het, onverminderd het gezag van de burgemeester en de officier van
justitie, houden van toezicht op de taakuitvoering;

	b. het houden van toezicht op de kwaliteitszorg door de politie;

	c. het houden van toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en
de examinering;

	d. het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen
reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie
betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in
artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het
desbetreffende voorval een onderzoek instelt.

	2. De inspectie voert haar werkzaamheden uit onder gezag van Onze
Minister.

	3. De korpschef verleent de inspectie de door deze verlangde
ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van
het eerste lid.

Artikel 66

	1. De werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, onder
a tot en met d, worden uitgevoerd, worden jaarlijks door Onze Minister
vastgesteld.

	2. De inspectie rapporteert, gevraagd of ongevraagd, rechtstreeks aan
Onze Minister.

	3. Onze Minister zendt de Staten-Generaal jaarlijks een door de
inspectie opgesteld verslag van de werkzaamheden die in het kader van
artikel 65, eerste lid, worden uitgevoerd.

Artikel 67

	Met het toezicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, zijn belast de bij
besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren van de inspectie. Van
het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 7. DE BEHANDELING VAN KLACHTEN

Artikel 68

	1. Onze Minister  stelt nadere regels vast over de behandeling van
klachten over gedragingen van ambtenaren van politie.	

	2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

	a. de instelling van een of meer commissies, bestaande uit
onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen zijn
belast met de behandeling van en advisering over in de regeling
aangewezen categorieën van klachten waarbij zo nodig aandacht wordt
geschonken aan de in onderdeel c genoemde aspecten;

	b. de registratie van de mondeling en schriftelijk ingediende klachten
en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen, en

	c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en
beslissingen, waarin wordt aangegeven in hoeverre bepaalde klachten
wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie
en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze
tekortkomingen op te heffen.

	3. Afdeling 9.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing
op de behandeling van klachten als bedoeld in het tweede lid, onder a.
Indien een commissie over de klacht zal adviseren, deelt degene die
ingevolge artikel 70 verantwoordelijk is voor de behandeling van een
klacht dit, in afwijking van artikel 9:15, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk aan de indiener van de klacht
mede.

Artikel 69

	1. Onze Minister van Defensie stelt de regels, bedoeld in artikel 68,
eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van
militairen van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander
onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van hun in deze wet
omschreven taken.

	2. Artikel 68, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 70

	1. De korpschef draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is
ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die is
tewerkgesteld bij een ondersteunende dienst.

	2. De politiechef van de regionale of landelijke eenheid draagt zorg
voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging
van een ambtenaar van politie die bij die eenheid is tewerkgesteld.

	3. De korpschef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is
ingediend over een gedraging van de politiechef.

	4. Het College van procureurs-generaal draagt zorg voor de behandeling
van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van
de rijksrecherche.

	5. Onze Minister draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is
ingediend over een gedraging van de korpschef en de krachtens artikel
28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie. 

	6. Onze Minister van Defensie draagt zorg voor de behandeling van een
klacht die is ingediend over een gedraging van een militair van de
Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de
krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken.

Artikel 71

	1. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt
ingediend bij de politiechef van de eenheid waar deze ambtenaar is
aangesteld.

	2. Een klacht als bedoeld in artikel 70, eerste of derde lid, wordt
ingediend bij de korpschef.

	3. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de
rijksrecherche wordt ingediend bij het College van procureurs-generaal.

	4. Een klacht over een gedraging van de korpschef en de krachtens
artikel 28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie
wordt ingediend bij Onze Minister.

	5. Een klacht over een gedraging van een militair van de Koninklijke
marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de
uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken, wordt ingediend bij
Onze Minister van Defensie.

	6. Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht
tegemoet is gekomen, wordt van de klacht, onverwijld na de ontvangst
ervan, afschrift gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de
gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, alsmede aan de
hoofdofficier van justitie van het arrondissement waarin de gemeente is
gelegen waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden.
De burgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de
gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen.

Artikel 72

	In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien
een commissie als bedoeld in artikel 68, tweede lid, onder a, is belast
met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien
weken na de ontvangst van het klaagschrift.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 73

	De Politiewet 1993 wordt ingetrokken.

Artikel 74

	Onze Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet
aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 75

	De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 76

	Deze wet wordt aangehaald als: Politiewet, met vermelding van het
jaartal van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Defensie,

 PAGE    

 PAGE   20