[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32838 NR inzake de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministeries verstrekte subsidies

Introductie van de bestuurlijke boete bij niet naleving van bijzondere meldingsplichten bij rijkssubsidies (Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministeries verstrekte subsidies)

Nader rapport

Nummer: 2011D37303, datum: 2011-07-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2011Z15194:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 december
2010,

nr. 010.003555, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de
Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet
rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 24 februari 2011, nr. WO6.10.0578/III, bied ik U
hierbij aan,

mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de
Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Veiligheid en
Justitie. 

1. De meldingsplicht bij aanwijzingen voor kinder- en dwangarbeid

 1.1. Beleid tot het tegengaan van kinderarbeid en dwangarbeid

a. De instrumenten meldingsplicht en bestuurlijke boete: effectiviteit

De Afdeling merkt op dat in verband met de op zichzelf begrijpelijke
beperking tot aanwijzingen voor kinder- en dwangarbeid bij de eerste
wezenlijke toeleverancier, onwenselijke praktijken in de rest van de
keten niet binnen het bereik van de meldingsplicht vallen. Dit is
juist, maar is inherent aan de door de Afdeling onder b geschetste
context: vanuit Nederland bewerkstelligen dat geheel wordt afgezien van
inzet van deze vormen van arbeid in bepaalde branches en gebieden is
vanwege diepliggende economische en maatschappelijke oorzaken ter
plaatse praktisch onhaalbaar. Daaruit volgt dat het wetsvoorstel niet
gericht moet zijn op wat niet haalbaar is, maar juist op wat in de
gegeven context wel gedaan kan worden. Het besef dat de mogelijkheden
uit de aard der zaak beperkt zijn, is met andere woorden voor het
kabinet geen reden om de mogelijkheden die er wel zijn niet ten volle
te willen benutten.

Boete en meldingsplicht zullen zich in overeenstemming met bestaand
beleid richten op inzet van deze vormen van arbeid door de eerste
wezenlijke toeleverancier. Bij de projecten waar het hier over gaat,
volgt in beginsel uit het desbetreffende productieproces welke partij
dat is. De aanvrager zal bij gelegenheid van de aanvraag of op een
later moment naar eer en geweten moeten doorgeven wat volgens hem de
eerste wezenlijke toeleverancier is. Vervolgens moet deze in de
beschikking worden aangeduid (art. 4, eerste lid, van het wetsvoorstel).
Bij die gelegenheid zal acht geslagen worden op de vraag of de aan te
duiden partij ook daadwerkelijk de wezenlijke toeleverancier is en zal
de aanvrager zonodig nader worden bevraagd. Indien bij gelegenheid van
de aanvraag deze partij nog onbekend is of wisselingen van leveranciers
worden voorzien, zullen aan de beschikking de verplichtingen verbonden
worden die nodig zijn om te verzekeren dat de aanduiding in de
beschikking telkens tijdig wordt bijgesteld. Naar verwachting zal
zodoende in de uitvoeringspraktijk kunnen worden voorkomen dat inzet van
kinder- of dwangarbeid door de toeleveranciers eenvoudig buiten het
bereik van de meldingsplicht kan worden geplaatst. 

Ook hier geldt dat de systematiek vooronderstelt dat de
subsidieontvanger niet zelf kinderarbeid of dwangarbeid inzet of
faciliteert. De subsidieontvanger die dat wel doet door bijvoorbeeld een
leverancier als eerste wezenlijke toeleverancier aan te duiden terwijl
hij weet dat die dat niet is, zal via het strafrecht kunnen worden
aangepakt. 

De Afdeling stelt dat voor het opleggen van een bestuurlijke boete
aangetoond moet worden dat partners van subsidieontvangers in het
buitenland gebruik maken van kinder- of dwangarbeid. Het beboetbare
feit is hier het als subsidieontvanger hebben van aanwijzingen en deze
niet melden. De vraag of de aanwijzingen ook gegrond zijn en zich in het
buitenland daadwerkelijk kinder- of dwangarbeid in de zin van de
verdragen voordoet kan daarbij op zichzelf onbeantwoord blijven. Dit
sluit ook aan bij de bedoeling van de melding: de minister zo snel
mogelijk op de hoogte stellen dat er mogelijk sprake is van kinder- of
dwangarbeid zodat deze al dan niet in overleg met de subsidieontvanger
voortvarend kan overgaan tot het nemen van maatregelen. Een dergelijke
maatregel kan ook inhouden dat eerst nader onderzoek wordt gedaan naar
de gegrondheid van de aanwijzingen. Het is derhalve niet de bedoeling
dat de subsidieontvanger wacht met het doen van de melding tot de
aanwijzingen geen aanwijzingen meer zijn, maar kinder- of dwangarbeid
eigenlijk al is vastgesteld. Overigens zal het enkele aantonen van het
hebben van aanwijzingen ook niet in alle gevallen eenvoudig zijn. Het
betekent echter wel dat in veel gevallen met het uitoefenen van
toezichtsbevoegdheden in Nederland zal kunnen worden volstaan. Het bij
de subsidieontvanger in Nederland aantreffen van een intern memo over
een project waaruit af te leiden is dat mogelijk sprake is van kinder-
of dwangarbeid volstaat immers voor het aantonen van het hebben van
aanwijzingen. Indien tevens vaststaat dat niet is gemeld, is de
motivering voor een boetebeschikking daarmee rond. 

Als in een bepaald geval wel informatie uit het buitenland nodig is,
kan deze naar verwachting ook zonder inzet van
toezichtsbevoegdheden in een aantal gevallen nog wel verkregen worden.
Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting kan hierbij gedacht
worden aan informatieverstrekking door buitenlandse autoriteiten,
non-gouvernementele organisaties of eigen waarneming ter plekke. 

Hoewel handhaving van de meldingsplicht dus geen eenvoudige
aangelegenheid is, is het anderzijds niet zo dat van deze boete geen
effectieve dreiging zou uitgaan. Bedacht moet daarbij worden dat de
subsidieontvanger het nodige belang heeft bij tijdige melding. Niet
alleen vervalt het risico op een boete, de wijze waarop de
subsidieontvanger zijn zorgplicht om kinder- en dwangarbeid tegen te
gaan heeft ingevuld weegt ook mee in de vraag in hoeverre terugvordering
van subsidiegeld aangewezen is. Het niet voldoen aan de meldingsplicht
vergroot zo de kans op terugvordering. Indien hij in het geheel niet
meldt om subsidie te behouden, zal hij tenslotte bij gelegenheid van
vaststelling van de subsidie in de meeste gevallen ook bereid moeten
zijn om fraude te plegen door te verklaren dat het project zonder inzet
van kinder- of dwangarbeid is afgerond.  

 

b. De meerwaarde van het voorstel

 

Meldingsplicht en bestuurlijke boete van dit voorstel beogen het
sluitstuk te zijn van een systematiek die er op is gericht te voorkomen
dat Nederlandse subsidie bijdraagt aan de instandhouding van kinder- en
dwangarbeidpraktijken in het buitenland of deze praktijken zelfs
bevordert. Het tevens tegengaan van kinder- en dwangarbeid in den brede
kan daarvan ook een welkom resultaat zijn, maar dit is als zodanig niet
de primaire doelstelling. De effectiviteit van de voorziene instrumenten
moet dan ook niet bezien worden in het licht van de wens kinder- en
dwangarbeid in den brede tegen te gaan, maar in het licht van de veel
bescheidener doelstelling te willen voorkomen dat Nederlands
belastinggeld ongewenste praktijken in het buitenland verergert of in
stand houdt. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is de
memorie van toelichting op dit punt nader verduidelijkt.

Tenslotte moet bij de beoordeling van de effectiviteit van dit voorstel
meegewogen worden dat van meldingsplicht en boete ook een belangrijk
signaal uitgaat: Nederland vindt deze praktijken in hoge mate
verwerpelijk en neemt maatregelen om er niet mee te worden geassocieerd.
Op den duur kunnen dergelijke signalen een gunstig effect hebben op de
mate waarin deze vormen van arbeid ook in andere landen onaanvaardbaar
worden geacht. Zodoende wordt mogelijk langs de weg van de
geleidelijkheid toch een bijdrage geleverd aan het tegengaan van kinder-
en dwangarbeid in den brede. 

 

1.2. meldingsplicht als basis voor een bestuurlijke boete te onbepaald 

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is “aanwijzingen”
vervangen door ‘feiten en omstandigheden die duiden op’ en is in de
memorie van toelichting nader toegelicht en met voorbeelden
geĂŻllustreerd wat hier onder moet worden verstaan. Voorts is het
wetsvoorstel aangevuld met een definitie van dwangarbeid en van
kinderarbeid waarbij in beginsel wordt aangesloten bij de wetgeving van
het land waar de desbetreffende subsidiabele activiteiten worden
uitgevoerd. Ten aanzien van subsidiabele activiteiten in landen die het
relevante verdrag niet hebben geratificeerd is in het wetsvoorstel een 
voorziening getroffen die het mogelijk maakt op projectniveau een zoveel
mogelijk met de bescherming zoals die onder het verdrag ook geldt
vergelijkbare situatie te creëren. 

2. Concentratie van subsidieregelingen.

De Afdeling adviseert om de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten
rijkssubsidies te betrekken bij het onderzoek naar de mogelijkheden van
concentratie van wet- en regelgeving met betrekking tot subsidies. Naar
aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangevuld met een
passage waarin wordt aangegeven dat bij de komende evaluatie van de
Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, die voorzien is in 2012, ook de
Wet bestuurlijke boete meldingsplichten rijkssubsidies zal worden
betrokken, en dat artikel 8 van deze wet, die bepaalt dat "binnen 5 jaar
na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag
over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk" zal
worden gezonden, daaraan niet in de weg staat.

3. De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn verwerkt, waarbij
wordt opgemerkt dat in plaats van de door de Afdeling gesuggereerde
vervanging van “rijkssubsidies” door “ministeriĂ«le subsidies”,
is gekozen voor vervanging door “subsidies van een minister”.

Ik moge U, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van
Veiligheid en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde
voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal te zenden.

 

De Minister van Financiën

Directie Begrotingszaken



Ons kenmerk

BZ/2011/429M







	Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  2  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  3 



Directie Begrotingszaken 

Korte Voorhout 7

2511 CW  Den Haag

Postbus 20201

2500 EE  Den Haag 

www.rijksoverheid.nl

Inlichtingen

dhr. drs. C.J.J.M. Stoop 

T	070-3428120

F	070-3427946

c.j.j.m.stoop@minfin.nl



Ons kenmerk

BZ/2011/429M

Bijlagen

> Retouradres Postbus 20201 2500 EE  Den Haag



Aan de Koningin



	

Datum	28 juni 2011

Betreft	Voorstel van wet houdende introductie van de bestuurlijke boete
bij niet naleving van bijzondere meldingsplichten bij rijkssubsidies 



	Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  1  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  4