[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport inzake Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking

Nader rapport

Nummer: 2011D37892, datum: 2011-07-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2011Z15197:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Directie Wetgeving

Sector straf- en sanctierecht

 

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.rijksoverheid.nl/venj

 

Contactpersoon

M.J. Alink

 

T  070 370 71 55

m.j.alink@minjus.nl

 

Registratienummer

5701427/11/6

  DOCPROPERTY referentiegegevens   



  DOCPROPERTY woordmerk   





  DOCPROPERTY rubricering   

  DOCPROPERTY _aankoningin  Aan de Koningin 







	  DOCPROPERTY _datum  Datum 	30 juni 2011

  DOCPROPERTY _onderwerp  Onderwerp 	Wetsvoorstel verruiming
mogelijkheden strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang





Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 31 maart
2011, nr. 11.00817, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van
de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet
rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 30 mei 2011, nr. W03.11.0095/II, bied ik U hierbij
aan.

Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State
aanleiding gegeven tot het maken van een aantal opmerkingen. 

De Raad maakt opmerkingen over (1) de voorgestelde uitbreiding van
rechtsmacht ter zake van huwelijksdwang in relatie tot het nulla
poenabeginsel, (2) de effectiviteit van de uitbreiding van rechtsmacht
ter zake van huwelijksdwang, (3) de verhoging van het strafmaximum voor
het misdrijf dwang en de mogelijkheid van voorlopige hechtenis ter zake
van het misdrijf dwang, (4) de onderlinge verhouding tussen de
rechtsmachtbepalingen in de artikelen 5 en 5a van het Wetboek van
Strafrecht en (5) de keuze om het Wetboek van Strafrecht BES niet aan te
passen.

Graag ga ik op deze opmerkingen in het navolgende in.

Ad (1)

In het kader van de voorgestelde uitbreiding van rechtsmacht ter zake
van huwelijksdwang wijst de Raad op het zogenoemde nulla poenabeginsel.
Dit beginsel, dat is neergelegd in artikel 7, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) houdt in dat men niet mag worden bestraft
voor het begaan van een feit dat op het moment waarop men het beging,
niet strafbaar was. Artikel 7, tweede lid, EVRM maakt een uitzondering
op het nulla poenabeginsel voor de berechting en bestraffing van iemand
die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het
handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene
rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend. 

In het wetsvoorstel wordt door wijziging van de artikelen 5 en 5a van
het Wetboek van Strafrecht (Sr) onder andere voorgesteld om rechtsmacht
te vestigen ten aanzien van huwelijksdwang, gepleegd in een land waar
dit ten tijde van het plegen niet strafbaar was, door een Nederlander of
een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats
heeft. Ingevolge het voorgestelde artikel 5, tweede lid, Sr kan
vervolging ter zake huwelijksdwang ook plaatsvinden indien de verdachte
eerst na het begaan van het feit Nederlander is geworden. Ingevolge het
voorgestelde artikel 5a, tweede lid, Sr kan vervolging ter zake
huwelijksdwang ook plaatsvinden indien de verdachte eerst na het begaan
van het feit in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft
gekregen. Ik stel voorop dat met deze regeling ter zake van
huwelijksdwang is gekozen voor hetzelfde rechtsmachtregime als waarin de
wetgever ter zake van zedenmisdrijven en vrouwelijke genitale verminking
gepleegd tegen kinderen heeft voorzien. 

De regeling van rechtsmacht ter zake vrouwelijke genitale verminking,
die dus eenzelfde strekking kent, is bij amendement opgenomen in het
wetsvoorstel dat ten grondslag heeft gelegen aan de Wet van 22 december
2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet
1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima
(Stb. 2006, 11). Na aanvaarding van het amendement door de Tweede Kamer
is het gewijzigd voorstel van wet voor advies aan de Raad voorgelegd. In
zijn advies is de Raad ingegaan op de verhouding tussen de ter zake
vrouwelijke genitale verminking voorgestelde rechtsmachtregeling en het
nulla poenabeginsel. De Raad heeft destijds het standpunt ingenomen dat
bij toepassing van de artikelen 5, tweede lid, en 5a, tweede lid, Sr
strijdigheid kan ontstaan met het nulla poenabeginsel. Een uitzondering
op het nulla poenabeginsel zou volgens de Raad bezwaarlijk kunnen worden
beargumenteerd omdat toentertijd onvoldoende internationale consensus
zou bestaan om het misdrijf vrouwelijke genitale verminking te scharen
onder internationaal verboden handelingen zoals marteling, onmenselijke
of vernederende behandeling of discriminatie van vrouwen. Het toenmalige
kabinet heeft in reactie daarop in het nader rapport omstandig betoogd
dat van strijdigheid met het nulla poenabeginsel geen sprake was
(Kamerstukken II 2004/05, 28 484, nr. 49). Daarbij was een belangrijk
argument van regeringszijde dat in internationaal verband grote
consensus bestaat over de schadelijkheid en verwerpelijkheid van
vrouwelijke genitale verminking. 

De Raad betrekt thans in feite dezelfde stelling ten aanzien van
huwelijksdwang als destijds ten aanzien van vrouwelijke genitale
verminking. Volgens de Raad kan er – bij het ontbreken van volledige
internationale consensus over de strafwaardigheid van het feit – niet
zonder meer van worden uitgegaan dat huwelijksdwang een misdrijf is dat
onder de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, EVRM valt. 

In reactie daarop breng ik graag naar voren dat ik in de memorie van
toelichting – onder verwijzing naar een aantal internationale
mensenrechtenverdragen en rechtsinstrumenten – heb gewezen op het feit
dat er in internationaal verband steeds meer overeenstemming bestaat
over de verwerpelijkheid en de strafwaardigheid van huwelijksdwang en
dus over de noodzaak om het verschijnsel aan te pakken. Het gaat daarbij
in de eerste plaats om een aantal verdragen waarin de huwelijksvrijheid
als fundamenteel recht wordt gewaarborgd. Een voorbeeld daarvan betreft
artikel 16, eerste lid, onder b van het Verdrag inzake de Uitbanning van
alle vormen van discriminatie van vrouwen. Het toezichthoudend orgaan
bij dit verdrag, het Committee on the Elimination of Discrimination
against Women (CEDAW-comité), heeft reeds in 1994 in haar General
Recommendation No. 21 nog eens onderstreept dat huwelijksdwang de
schending van een fundamenteel recht inhoudt. Het CEDAW-comité overwoog
dat “a woman's right to choose a spouse and enter freely into marriage
is central to her life and to her dignity and equality as a human
being.” 

Voorts wijs ik in dit verband op het op 11 mei 2011 te Istanbul tot
stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld
tegen vrouwen en huiselijk geweld. In de preambule bij dit verdrag wordt
huwelijksdwang aangemerkt als een vorm van geweld “which constitute a
serious violation of the human rights of women and girls and a major
obstacle to the achievement of equality between women and men.” Het
verdrag verplicht staten-partijen om alle wettelijke en andere
maatregelen te nemen om te voorkomen dat personen worden gedwongen een
huwelijk te sluiten. Een van die maatregelen wordt in het verdrag nader
geëxpliciteerd, te weten strafbaarstelling van huwelijksdwang. Het
verdrag vormt daarmee een volgende stap in een lijn van toenemende
internationale erkenning van de strafwaardigheid van huwelijksdwang en
de noodzaak in het bijzonder vrouwen daartegen ook strafrechtelijke
bescherming te bieden.     

De omstandigheid dat enkele landen, in het advies van de Raad wordt
onder andere gewezen op Iran en het voormalig Soedan, geen partij zijn
bij de desbetreffende internationale rechtsinstrumenten of daarbij
voorbehouden hebben gemaakt, kan niet worden afgeleid dat de bescherming
van in het bijzonder vrouwen tegen huwelijksdwang geen onderdeel
uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken
worden erkend. Aan het te betreuren feit dat er landen zijn die zich aan
de internationale consensus onttrekken, dient in dit opzicht geen
doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Een zo rigide toepassing
van de uitzondering in artikel 7, tweede lid, EVRM zou naar mijn
overtuiging afbreuk doen aan de bewezen noodzaak tot effectieve aanpak
van huwelijksdwang. Naar mijn overtuiging volgt uit de huidige stand van
de rechtsontwikkeling genoegzaam dat huwelijksdwang kan worden
aangemerkt als een misdrijf overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen
die door beschaafde volken worden erkend, als bedoeld in de uitzondering
van artikel 7, tweede lid, EVRM. In het licht van het vorenstaande stel
ik mij op het standpunt dat het nulla poenabeginsel niet in de weg staat
aan de ter zake huwelijksdwang voorgestelde rechtsmachtregeling. Naar
aanleiding van het advies van de Raad is dit standpunt ook in de memorie
van toelichting verwoord.   

Naar aanleiding van de twijfel bij de Raad of er bij de toepassing van
de artikelen 5, tweede lid, en 5a, tweede lid, Sr met betrekking tot
huwelijksdwang wel voldoende aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer
bestaat, merk ik op dat de voorgestelde rechtsmachtregeling niet afdoet
aan de werking van het opportuniteitsbeginsel. In het concrete geval
dient door het openbaar ministerie te worden bezien of vervolging in de
rede ligt. De vraag naar de band tussen het feit en de Nederlandse
rechtssfeer kan daarbij worden betrokken. Daders van huwelijksdwang die
banden met de Nederlandse rechtsorde aanknopen dienen er in elk geval
van doordrongen te zijn dat dit met zich kan brengen dat een vervolging
wordt ingesteld ter zake van een feit dat in Nederland als een ernstig
vergrijp wordt beschouwd. 

Ad (2)

De Raad geeft aan niet zonder meer overtuigd te zijn van de
effectiviteit van de voorgestelde uitbreiding van rechtsmacht ter zake
van huwelijksdwang. De Raad richt zich in dit verband op het voorstel om
ter zake de vervolging van in het buitenland gepleegde huwelijksdwang de
voorwaarde van dubbele strafbaarheid te laten vervallen. Onder
verwijzing naar het advies van het College van procureurs-generaal wijst
de Raad op het feit dat de bewijspositie van het openbaar ministerie bij
de vervolging van huwelijksdwang gepleegd in een land waar anders over
de strafwaardigheid van het feit wordt gedacht, problematisch is. De
Raad stelt dat aan de verwachting die met het wetsvoorstel ten aanzien
van de vervolging van buiten Nederland gepleegde huwelijksdwang wordt
gewekt, vrijwel nooit zal worden voldaan. Volgens de Raad zou dit
gegeven afbreuk kunnen doen aan de signaalwerking die met dit onderdeel
van het wetsvoorstel wordt beoogd. 

Naar aanleiding van deze opmerkingen breng ik graag het volgende naar
voren. Het feit dat de vervolging van in het buitenland gepleegde
huwelijksdwang geen sinecure zal zijn, betreft een observatie die reeds
in de versie van de memorie van toelichting zoals aan de Raad is
voorgelegd, was opgenomen. Uit dat gegeven volgt evenwel niet dat de
voorgestelde maatregelen niet zinvol zijn. Ik stip daarbij aan dat ook
het College van procureurs-generaal dit onderdeel van het wetsvoorstel
heeft onderschreven. De stelling van de Raad dat de mogelijkheden tot
bewijsgaring ten aanzien van feiten die in het buitenland zijn gepleegd
zo goed als afwezig zouden zijn, behoeft naar mijn mening relativering.
In de eerste plaats is een succesvolle vervolging van buiten Nederland
gepleegde huwelijksdwang niet in alle gevallen afhankelijk van de
medewerking van het desbetreffende buitenland. Het is zeer wel denkbaar
dat in Nederland voldoende bewijs kan worden verzameld ten aanzien van
een strafbaar feit dat buiten Nederland is gepleegd. Te denken valt aan
de situatie waarin het slachtoffer na terugkomst in Nederland aangifte
doet en voldoende steunbewijs wordt gevonden in bijvoorbeeld
verklaringen van getuigen die zich in Nederland bevinden. In de tweede
plaats ben ik van mening dat voor de gevallen waarin voor een
succesvolle vervolging de medewerking van het land waar het strafbaar
feit is gepleegd wel is vereist, niet op voorhand kan worden gesteld dat
die medewerking altijd zal worden geweigerd.

Juist in de omstandigheid dat er landen zijn die huwelijksdwang niet
strafbaar hebben gesteld, ligt een argument voor vestiging van ruime
rechtsmacht. Daarmee wordt immers beoogd te voorkomen dat vrijhavens
voor het plegen van deze feiten worden gecreëerd. Er wonen in Nederland
personen die afkomstig zijn uit landen waarin anders wordt gedacht over
de strafwaardigheid van huwelijksdwang. Voorkomen moet worden dat een
Nederlander of een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in
Nederland voor het plegen van dit misdrijf kan afreizen naar het land
van herkomst waar het feit niet strafbaar is gesteld, om zich bij
terugkeer in Nederland gevrijwaard te weten van de mogelijkheid tot
vervolging, met straffeloosheid tot gevolg. Het signaal dat daarmee zou
worden afgegeven staat naar mijn mening haaks op een beleid dat erop is
gericht deze vorm van geweld uit te bannen. De strafwetgeving dient naar
mijn overtuiging een wapen te bieden om in de daarvoor in aanmerking
komende gevallen tegen in het buitenland gepleegde huwelijksdwang te
kunnen optreden. Ten aanzien van een misdrijf als huwelijksdwang, dat
zich kenmerkt door een overwegend grensoverschrijdend karakter, is van
belang dat wij van Nederlanders en vreemdelingen met een vaste woon- of
verblijfplaats in Nederland verlangen dat zij zich ook buiten Nederland
van het plegen van deze feiten onthouden. De Nederlandse strafwetgeving
dient het signaal af te geven dat zij deze voor de eigen rechtsorde
fundamentele norm niet alleen in het eigen land maar ook in het
buitenland behoren te respecteren. Niet-eerbiediging van deze norm kan
dan niet zonder gevolgen blijven. Voor mij vormt dat signaal – ook in
preventieve zin –  een essentiĂ«le maatregel in het samenstel van
maatregelen dat wordt genomen ten behoeve van een effectieve aanpak van
huwelijksdwang. Ik wijs erop dat dit standpunt ook wordt ingenomen in
het onderzoek ‘Huwelijksdwang, een verbintenis voor het leven?’
(Beke, 2009), dat in opdracht van het WODC werd uitgevoerd.

De voorgestelde regeling sluit aan bij de uitgangspunten die zijn
neergelegd in de notitie over dubbele strafbaarheid waaraan de Raad op
dit punt in zijn advies refereert (Kamerstukken II 2003/04, 29 451, nr.
1). In de desbetreffende notitie is een aantal criteria geformuleerd die
een richtsnoer beogen te vormen bij de beoordeling van de vraag of het
loslaten van het vereiste van dubbele strafbaarheid is aangewezen. Aan
die voorwaarden wordt in onderhavig verband voldaan. De voorgestelde
uitbreiding van rechtsmacht past ook in de lijn van de keuzes die de
wetgever op dit punt in het verleden heeft gemaakt met betrekking tot
delicten die zich in bepaalde opzichten met huwelijksdwang laten
vergelijken. Een voorbeeld daarvan betreft – zoals hierboven ook reeds
aan de orde is gekomen – vrouwelijke genitale verminking. Ondanks het
feit dat ook voor dat delict geldt dat de daartegen door de
strafwetgeving geboden extraterritoriale bescherming zich niet altijd
eenvoudig zal laten waarmaken, staan de betekenis en het nut van de
gekozen rechtsmachtregeling niet ter discussie. De zorg van de Raad om
een eventuele averechtse werking is naar mijn mening dan ook ongegrond. 

Ten slotte speelt op de achtergrond van de ter zake huwelijksdwang
voorgestelde uitbreiding van rechtsmacht nog het volgende. Hierboven heb
ik al aangegeven dat het Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding
van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld verplicht tot
strafbaarstelling van huwelijksdwang. Het verdrag koppelt daaraan tevens
de verplichting tot vestiging van rechtsmacht over door een eigen
onderdaan of ingezetene in het buitenland gepleegde huwelijksdwang en de
verplichting tot het loslaten van het vereiste van dubbele
strafbaarheid, met dien verstande dat het verdrag op onderdelen voorziet
in de mogelijkheid tot het maken van bepaalde voorbehouden. De
voorgestelde rechtsmachtregeling sluit aan bij de maximale
beschermingsomvang die het verdrag op dit punt biedt. Alhoewel het
onderhavig wetsvoorstel striktgenomen niet strekt tot uitvoering van het
verdrag – het verdrag kent een veel breder bereik dan het
beleidsterrein huwelijksdwang alleen – heb ik dit onderdeel van het
verdrag en de internationale overeenstemming die daarin ligt besloten
wel meegewogen bij de voorbereiding van de voorgestelde regeling.  

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van
toelichting aangevuld met een nadere onderbouwing van het belang van de
vestiging van ruime rechtsmacht.

Ad (3)

Het verheugt mij dat de Raad het voorstel om voor huwelijksdwang de
toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk te maken, kan
onderschrijven. Ik leid daaruit af dat de Raad onderkent dat zich
ernstige vormen van dwang kunnen voordoen waarvoor de toepassing van
voorlopige hechtenis mogelijk moet zijn. Niettemin plaatst de Raad een
kanttekening bij het voorstel om het misdrijf dwang in artikel 284 Sr
als geval voor voorlopige hechtenis aan te wijzen. Daarbij wijst de Raad
op de verscheidenheid aan vormen van strafbare dwang die onder de
delictsomschrijving van artikel 284 Sr kunnen worden gebracht. 

In reactie hierop breng ik graag het volgende naar voren. De
voorgestelde toevoeging van artikel 284 Sr aan artikel 67, eerste lid,
van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft tweeërlei gevolg. In de
eerste plaats wordt het misdrijf dwang opgenomen als geval voor
voorlopige hechtenis, aldus ontstaat de mogelijkheid van toepassing van
voorlopige hechtenis bij verdenking van het misdrijf. In de tweede
plaats wordt bewerkstelligd dat de toepassing van
opsporingsbevoegdheden, waarvoor een ‘verdenking van een misdrijf
omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv’ is vereist, straks bij de
opheldering van het misdrijf dwang mogelijk zal zijn. Uit het advies van
de Raad leid ik af dat de kanttekening van de Raad zich op de
mogelijkheid tot toepassing van voorlopige hechtenis richt. De
wenselijkheid van het voorstel om toepassing van de
opsporingsbevoegdheden die door toevoeging van artikel 284 Sr aan
artikel 67, eerste lid, Sv zullen vrijkomen, in een onderzoek naar het
misdrijf dwang mogelijk te maken, lijkt door de Raad niet te worden
betwist. De toepasbaarheid van die opsporingsbevoegdheden vereist
evenwel het opnemen van het misdrijf dwang als geval voor voorlopige
hechtenis. Met betrekking tot de voorlopige hechtenis merk ik op dat
voor meer misdrijven waarvoor toepassing van voorlopige hechtenis
mogelijk is, geldt dat de delictsomschrijving een breed scala aan
strafbare gedragingen omvat. Een voorbeeld betreft het misdrijf
bedreiging in artikel 285, eerste lid, Sr waarmee in de memorie van
toelichting ter zake de toepassing van voorlopige hechtenis al een
vergelijking wordt gemaakt. 

Verder merk ik op dat de toevoeging van het misdrijf dwang aan artikel
67, eerste lid, Sv een bevel tot voorlopige hechtenis mogelijk maakt.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan echter slechts worden gegeven als
een van de in artikel 67a Sv genoemde gronden aanwezig is. Als gevolg
daarvan zal de toepassing van voorlopige hechtenis zich beperken tot de
gevallen van strafbare dwang waarvoor dat in de rede ligt. Naar mijn
mening is een beperking op voorhand tot alleen gevallen van
huwelijksdwang niet wenselijk. Naast huwelijksdwang zijn er andere
strafwaardige vormen van dwang. Het kan daarbij evenzeer gaan om
ernstige gedragingen, waarbij de persoonlijke vrijheid van mensen en hun
psychische en fysieke integriteit ernstig in het geding kunnen zijn.
Daarbij kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan de strafrechtelijk
relevante praktijken die zich binnen het kader van sektes kunnen
voordoen. Ook in dergelijke gevallen kan ter voorkoming van escalatie,
de veiligheid van het slachtoffer of het belang van het onderzoek het in
hechtenis nemen de verdachte zinvol en nodig zijn.

In het verlengde van de opmerking die de Raad maakt over de voorlopige
hechtenis ligt de opmerking van de Raad over de verhoging van het
strafmaximum voor het misdrijf dwang. Ook op dit punt meent de Raad dat
het voorstel beter zou kunnen worden beperkt tot alleen huwelijksdwang.
Dat brengt de Raad ertoe om de introductie van een specifieke
strafbaarstelling in overweging te geven. Het voornaamste argument van
de Raad daarvoor lijkt immers te zijn gelegen in het feit dat daarmee
een algemene verhoging van het strafmaximum voor het misdrijf dwang in
artikel 284 Sr achterwege zou kunnen blijven. Volgens de Raad is de
wenselijkheid dan wel noodzaak voor een verhoging van het strafmaximum
voor andere vormen van dwang niet gebleken. In reactie daarop breng ik
graag naar voren dat met de voorgestelde verhoging van het strafmaximum
voor het misdrijf dwang nadrukkelijk wordt beoogd ook andere ernstige
vormen van dwang dan huwelijksdwang op een passende wijze te kunnen
bestraffen. Anders dan de Raad zie ik wel aanleiding om ook ten aanzien
van andere vormen van dwang te voorzien in een hoger strafmaximum dan de
thans geldende maximale strafbedreiging van negen maanden
gevangenisstraf. Ik wijs er in dit verband op dat, zoals ook in de
memorie van toelichting wordt vermeld, met dit onderdeel van het
wetsvoorstel tevens op de door de toenmalig minister van Justitie
aangekondigde wijze uitvoering wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer
aangenomen motie Van der Burg en Van Toorenburg (Kamerstukken II
2009/10, 32 123 XVIII, nr. 57). De oogmerken van de desbetreffende motie
hebben betrekking op verruiming van de strafrechtelijke bescherming
tegen gedragingen die in strafrechtelijke zin als dwang kunnen worden
gekwalificeerd. Een verhoging van het strafmaximum voor huwelijksdwang
alleen, langs de weg van een afzonderlijke bepaling, zou betekenen dat
huwelijksdwang op voorhand ernstiger wordt beschouwd dan iedere andere
vorm van dwang die onder de delictsomschrijving van artikel 284 Sr zou
kunnen worden gebracht. Met de voorgestelde verhoging van het
strafmaximum voor het misdrijf dwang wordt vermeden dat de ernst van
verschillende vormen van dwang afzonderlijk moet worden gewaardeerd en
van een eigen strafmaximum moet worden voorzien. Een hoger strafmaximum
– zoals wordt voorgesteld – biedt ruimte om binnen dat maximum
rekening te houden met de aard en ernst van het feitencomplex in het
concrete geval. 

Behoudens de verhoging van het strafmaximum en signaalwerking noemt de
Raad verder geen andere argumenten die zouden nopen tot een
afzonderlijke strafbaarstelling. Ik maak daaruit op dat ook de Raad het
in de memorie van toelichting ingenomen standpunt onderschrijft dat met
de delictsomschrijving van artikel 284 Sr adequate strafrechtelijke
bescherming tegen huwelijksdwang wordt geboden. Volledigheidshalve wijs
ik erop dat de in het wetsvoorstel gemaakte keuze om artikel 284 Sr als
uitgangspunt te nemen alsmede de ter onderbouwing van die keuze naar
voren gebrachte argumenten, in de consultatiefase door de adviesorganen,
in het bijzonder de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de
Nederlandse Orde van Advocaten, zijn onderschreven. Voorts merk ik in
dit verband op dat in het kader van het hierboven reeds genoemde
onderzoek ‘Huwelijksdwang, een verbintenis voor het leven?’, de
wenselijkheid van een afzonderlijke strafbepaling is bezien, maar niet
aanbevelenswaardig werd geacht. Ten slotte wijs ik erop dat – zoals in
de memorie van toelichting uiteengezet – aan signaalwerking wordt
bijgedragen door het samenstel aan maatregelen dat in het wetsvoorstel
ten aanzien van huwelijksdwang wordt voorgesteld.    

Ad (4)

De Raad constateert terecht dat op grond van de voorgestelde
rechtsmachtregeling vreemdelingen die in Nederland een vaste woon- of
verblijfplaats hebben op dezelfde wijze als Nederlanders in Nederland
kunnen worden vervolgd voor huwelijksdwang. De Raad wijst erop dat ten
aanzien van veel andere delicten nog verschillen bestaan in de
rechtsmacht op grond van artikel 5 Sr respectievelijk artikel 5a Sr. De
Raad acht het aangewezen om in de memorie van toelichting de ratio voor
handhaving van het onderscheid tussen het actief nationaliteitsbeginsel
(artikel 5 Sr) en het actief domiciliebeginsel (artikel 5a Sr) nader te
beschouwen. 

Naar aanleiding van deze opmerking wijs ik erop dat in de memorie van
toelichting melding is gemaakt van het feit dat er in opdracht van het
WODC onderzoek is verricht naar de vormgeving en inhoud van de regeling
van extraterritoriale rechtsmacht in het Wetboek van Strafrecht. Het
desbetreffende onderzoek is, vergezeld van een voorlopige reactie
daarop, aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2010/11, 32500
VI, nr. 3). Het onderzoek bevat bruikbare elementen voor een eventuele
herstructurering van de rechtsmachtregeling. Het onderhavige
wetsvoorstel – dat uitvoering geeft aan een van de maatregelen uit het
Regeerakkoord – ziet specifiek op een aantal maatregelen in het kader
van de aanpak van huwelijksdwang en, in het verlengde daarvan,
polygamie. De voorgestelde uitbreiding van rechtsmacht, die ten aanzien
van deze delicten een gelijkstelling van rechtsmacht over onderdanen en
ingezetenen met zich brengt, vormt daarvan een onderdeel. Voor deze
delicten wordt daarmee aangesloten bij het rechtsmachtregime dat reeds
op grond van de artikelen 5 en 5a Sr voor zedenmisdrijven en vrouwelijke
genitale verminking gepleegd tegen kinderen geldt. Het gaat in
onderhavig verband dus om enkele specifieke delicten met als
gemeenschappelijke noemer dat zij zich kenmerken door het feit dat zij
een overwegend grensoverschrijdend karakter dragen. Het betreft feiten
die niet zelden worden gepleegd door personen die daarvoor bewust naar
landen afreizen – in het geval van huwelijksdwang zal dat in de regel
het land van herkomst zijn – waar het feit niet strafbaar is gesteld.
Een effectieve aanpak van deze problematiek vereist de vestiging van
ruime rechtsmacht, zowel over feiten gepleegd door onderdanen als door
ingezetenen. Voorts heb ik hierboven reeds aangestipt dat op dit punt de
bepalingen die ter zake van rechtsmacht zijn opgenomen in het Verdrag
van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en
huiselijk geweld op de achtergrond spelen.

Ad (5)

De Raad geeft aan niet overtuigd te zijn van de argumenten om het
Wetboek van Strafrecht BES niet aan te passen. Ik heb na ampele
overweging gevolg gegeven aan dit onderdeel van het advies van de Raad
en het wetsvoorstel aangepast.

Aan de redactionele opmerkingen van de Raad is gevolg gegeven. Van de
gelegenheid is gebruik gemaakt om in de memorie van toelichting nog een
enkele redactionele verbetering aan te brengen.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

  DOCPROPERTY ondertekening   



  DOCPROPERTY rubriceringvolg   



	  DOCPROPERTY rubricering   	  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \*
MERGEFORMAT  2    DOCPROPERTY _van  van    SECTIONPAGES   \* MERGEFORMAT
 2 





	  DOCPROPERTY rubricering   	  if   NUMPAGES  1  = "1" "" " 
DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE  1    DOCPROPERTY _van  van   
NUMPAGES  8 "  





  DOCPROPERTY directoraatvolg  Directie Wetgeving   DOCPROPERTY
directoraatnaamvolg     DOCPROPERTY onderdeelvolg     DOCPROPERTY
directieregel   

 

  DOCPROPERTY _datum  Datum 

30 juni 2011

Registratienummer

5701427/11/6

  DOCPROPERTY _onskenmerk   

  DOCPROPERTY onskenmerk   





  DOCPROPERTY rubricering