[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [๐Ÿ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32890 Adv RvSt inzake Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2011D42926, datum: 2011-09-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2011Z17347:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (๐Ÿ”— origineel)


No.W03.11.0227/II	's-Gravenhage, 19 juli 2011

Bij Kabinetsmissive van 16 juni 2011, no.11.001440, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van
Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de
vervolgingsverjaring, met memorie van toelichting.

Het voorstel regelt de afschaffing van de verjaringstermijn voor
misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld
en voor zedenmisdrijven waarop een straf van acht jaar is gesteld,
begaan tegen personen onder achttien jaar. Tevens wordt voorgesteld de
verjaringstermijn voor alle andere misdrijven waarop een gevangenisstraf
van acht jaar of meer is gesteld te verruimen van twaalf naar twintig
jaar. Het voorstel past in het samenstel van maatregelen ter versterking
van de positie van het slachtoffer. 

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot misdrijven
met een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer en ernstige misdrijven
begaan tegen kinderen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het
voorstel deels nader dient te worden overwogen.

1.	Misdrijven met een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer 

Als hoofdregel wordt voorgesteld de verjaringstermijn op te heffen voor
alle misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is
gesteld. 

Thans geldt dat alleen misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is
gesteld niet verjaren. 

Eerder heeft de Raad van State geadviseerd over het
initiatiefwetsvoorstel van de Kamerleden Dittrich en Van Haersma Buma
tot opheffing van de verjaringstermijnen bij zeer ernstige
levensdelicten. De Raad gaf in overweging om de argumentatie voor het
opheffen van de verjaring van het recht tot strafvordering te
concentreren op de overwegingen betreffende de mate waarin een misdrijf
inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde en op de langere beschikbaarheid
van bewijsmateriaal. Tevens adviseerde de Raad in het voorstel alle
misdrijven te betrekken waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en
eventuele afwijkingen nader te motiveren. 

In de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel wordt gesteld
dat de voorgestelde begrenzing van twaalf jaar een juist en evenwichtig
omslagpunt vormt. De grens van twaalf jaar markeert naar het oordeel van
de regering de strafwaardigheid van de misdrijven en brengt hun ernst
tot uitdrukking. Voorts vormt de grens van twaalf jaar een reeds
bestaande grens in het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van
de gronden voor voorlopige hechtenis in artikel 67a, tweede lid, Sv en
sluit de termijn aan bij het conceptwetsvoorstel minimumstraffen dat nog
in consultatie is.

Het College van Procureurs-Generaal vraagt zich echter af of de
afschaffing van de verjaringstermijn zich dient uit te strekken tot alle
misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is
gesteld. Daarbij denkt het College aan misdrijven waarbij de feitelijke
gevolgen zich niet voordoen, zoals het gevaarzettingsdelict van artikel
157, onder 2, Wetboek van Strafrecht (Sr) (brandstichting indien daarvan
levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is).
Het College stelt daarom voor een nader criterium op te nemen van een
inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit voorstel
is door de regering afgewezen onder meer omdat hiermee in feite zou
worden vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak. 

De Afdeling onderschrijft deze motivering van de regering maar is van
oordeel dat daarmee het terecht gesignaleerde probleem niet is opgelost.
In lijn met en in aanvulling op het door het College genoemde voorbeeld
ziet de Afdeling bijvoorbeeld ook geen grond voor opheffing van de
verjaring ter zake van het beschadigen van een gebouw of getimmerte
waarvoor gemeengevaar voor goederen te duchten is dat met een
gevangenisstraf van twaalf jaar is bedreigd (artikel 170, onder 1, Sr).
Gelet op de relatief beperkte mate van inbreuk op de rechtsorde meent de
Afdeling dat de voorgestelde afschaffing van de verjaringstermijn voor
deze delicten overbodig is. Daarenboven kan afschaffing leiden tot een
onnodige druk op de strafvorderlijke autoriteiten. De voorgestelde
begrenzing van twaalf jaar is dus ten aanzien van een aantal misdrijven
naar het oordeel van de Afdeling te ruim. Tegelijk is deze begrenzing
ten aanzien een aantal andere misdrijven te beperkt. Er zijn enkele
geweldsmisdrijven waarop weliswaar een lagere gevangenisstraf dan twaalf
jaar is gesteld maar die een zodanig ernstige inbreuk op de rechtsorde
kunnen maken dat de opheffing van de verjaringstermijn is
gerechtvaardigd, zoals eenvoudige mishandeling met de dood als gevolg
(artikel 300, derde lid, Sr), kinderdoodslag (artikel 290 Sr) en
kindermoord (artikel 291 Sr). 

Mede gelet op het advies van het College van Procureurs-Generaal en het
eerdere advies van de Raad waaraan de regering gevolg heeft gegeven,
meent de Afdeling dat een alternatief voorhanden is voor de hoofdregel
dat alle misdrijven met twaalf jaar of meer niet verjaren. Aangesloten
kan worden bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten
nadele, zoals voorgesteld in de Derde Nota van wijziging bij het
wetsvoorstel herziening ten nadele. Het gaat dan om misdrijven die
opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben.
Aansluiting bij misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten
nadele is materieel overigens ook meer voor de hand liggend dan
aansluiting bij het conceptwetsvoorstel minimumstraffen aangezien
daarbij de begrenzing van twaalf jaar betrekking heeft op recidive.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het voorgaande
nader te bezien en wat betreft de hoofdregel van misdrijven die niet
meer verjaren aan te sluiten bij de misdrijven die in aanmerking komen
voor herziening ten nadele, zoals voorgesteld in de Derde Nota van
wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele.

2.	Ernstige zedenmisdrijven begaan tegen kinderen

Naast de hoofdregel dat misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf
jaar of meer is gesteld niet langer verjaren, wordt voorgesteld om ten
aanzien van misdrijven tegen de zeden waarop een gevangenisstraf van
acht jaar is gesteld de verjaringstermijn op te heffen voor zover het
feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van
achttien jaren nog niet heeft bereikt. Het gaat om het stelselmatig in
bezit hebben van kinderpornografie (artikel 240b, tweede lid, Sr);
gemeenschap met een wilsonbekwame (artikel 243 Sr), gemeenschap met een
persoon tussen de twaalf en zestien jaar (artikel 245 Sr) en feitelijke
aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr). Op al deze delicten is
een gevangenisstraf van acht jaar gesteld.  

In zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel van de Kamerleden
Dittrich en Van Haersma Buma stelde de Raad dat een overtuigende
afbakening van de misdrijven waarvoor de verjaring wordt opgeheven
ontbrak. De motivering voor de thans voorgestelde afwijking van de grens
voor opheffing van de verjaring voor delicten met een gevangenisstraf
van twaalf jaar of meer is de grote impact die deze delicten op het
slachtoffer en op de samenleving kunnen hebben. Voorts wordt gesteld dat
de actualiteit inzake seksueel misbruik door kinderen laat zien dat het
soms decennia duurt alvorens slachtoffers in staat zijn naar buiten te
treden. 

De Afdeling onderschrijft deze motivering maar wijst er op dat, indien
het decennia duurt voordat aangifte zal worden gedaan, technisch
(DNA-)bewijs veelal zal ontbreken. Hiernaast plaatst de Afdeling een
vraagteken bij de voorgestelde delicten uit een oogpunt van systematiek.
Het argument dat het lange tijd kan duren voordat het slachtoffer in
staat is naar buiten te treden, geldt ook ten aanzien van sommige aan
zedenmisdrijven verwante misdrijven, bijvoorbeeld het door list of
geweld wegvoeren van een minderjarige vrouw met het oogmerk om haar
bezit te verzekeren (artikel 281, eerste lid, onder 2, Sr). Ten aanzien
van dit misdrijf, waarop een gevangenisstraf is gesteld van negen jaar,
wordt de verjaringstermijn niet opgeheven. Het argument dat lange tijd
kan verstrijken vooraleer het slachtoffer naar buiten treedt geldt weer
niet ten aanzien van het stelselmatig bezit van kinderpornografie, nu
voor de haalbaarheid van een vervolging ter zake van dat delict geen
aangifte van een slachtoffer nodig is. Toch wordt volgens het voorstel
ook bij dit misdrijf de verjaringstermijn opgeheven.

Gelet op de systematiek verdient de motivering voor de keuze van de
misdrijven die op grond van de bijzondere regeling in het voorgestelde
artikel 70, tweede lid, onder 2, Sr niet langer zullen verjaren, nadere
toelichting. 

3.	Misdrijven met een gevangenisstraf van acht jaar of meer 

Volgens het geldende artikel 70, onder 4, Sr verjaren misdrijven waarop
meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld na twintig jaar. In de
toelichting op artikel I, onderdeel A, wordt gesteld dat het laten
vervallen van de verjaring van misdrijven waarop twaalf jaar of meer is
gesteld maakt dat aan artikel 70, onder 4, Sr nauwelijks nog betekenis
toekomt. Het gaat dan alleen om misdrijven waarop een gevangenisstraf
van tien en elf jaar is gesteld als strafverzwarende omstandigheid.
Daarnaast wordt gesteld dat er aanleiding is om de verjaringstermijn van
twintig jaar op meer misdrijven toe te passen. Voorgesteld wordt om
misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld
te laten verjaren na twintig jaar, in plaats van thans twaalf jaar
(artikel 70, eerste lid, onder 4, Sr). In de memorie van toelichting
wordt deze verruiming niet inhoudelijk gemotiveerd. De Afdeling
adviseert dit alsnog te doen. 

4.	Regelingen en ervaringen in omringende landen

De Afdeling wijst erop dat Belgiรซ en Frankrijk veel kortere
verjaringstermijnen kennen, ook voor de zwaarste misdrijven, terwijl in
het Verenigd Koninkrijk in beginsel geen invloed wordt toegekend aan het
tijdsverloop. In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op
verjaringsregelingen en ervaringen in de context van de rechtsstelsels
in de ons omringende landen. Gelet op de ingrijpendheid van het voorstel
tot afschaffing van de verjaring voor een grote categorie van misdrijven
adviseert de Afdeling om in de memorie van toelichting in te gaan op
verjaringsregelingen en ervaringen in de ons omringende landen, in de
context van deze rechtsstelsels. 

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

	Vergelijk onder meer het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van
de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade
veroorzaakt door strafbare feiten, dat thans aanhangig is bij de
Afdeling Advisering van de Raad van State (W03.11.0228/II). 

	Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5. 

	Opmerking verdient dat de betekenis van DNA-bewijs voor oude zaken niet
dient te worden overschat. In veel oude zaken ontbreekt DNA-bewijs en
bovendien blijft steeds steunbewijs, bijvoorbeeld een
getuigenverklaring, nodig. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft
begaan kan door de rechter immers slechts worden aangenomen indien hij
daarvan uit het onderzoek ter zitting door de inhoud van wettige
bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen (artikel 338 Sv). 

 	Dit advies is grotendeels overgenomen door de indieners (Kamerstukken
II 2003/04, 28 495, nr. 5, blz. 3). 

	Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nr. 12. 

 	Nota bene: Indien het uitgangspunt van misdrijven van twaalf jaar of
meer zou worden verlaten, zou dit betekenen dat de categorie van
zedendelicten, begaan tegen kinderen onder de achttien, dient te worden
uitgebreid met zedendelicten waarop een straf van twaalf jaar is
gesteld, onder meer verkrachting (artikel 242 Sr). 

 	Vergelijk Johanna Vermeeren, De verjaring van de strafvordering, Jura
Falconis, 2005-2006, nr. 1, blz. 39-66. 

 	In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de leden
Dittrich en Rietkerk tot opheffing van de verjaringstermijn bij zeer
ernstige delicten (alsook in de gewijzigde memorie van toelichting) was
wel een โ€“ zij het beknopte - paragraaf opgenomen over de verjaring in
andere landen (Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 6 en
Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, blz. 5). 

  PAGE  2 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........