32890 Adv RvSt inzake Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2011D42926, datum: 2011-09-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2011Z17347:
- Indiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-13 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-27 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-28 13:15: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-12-01 14:00: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (32890) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-02-08 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-02-09 12:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-03-22 14:30: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (32890) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2012-03-27 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (๐ origineel)
No.W03.11.0227/II 's-Gravenhage, 19 juli 2011 Bij Kabinetsmissive van 16 juni 2011, no.11.001440, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, met memorie van toelichting. Het voorstel regelt de afschaffing van de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en voor zedenmisdrijven waarop een straf van acht jaar is gesteld, begaan tegen personen onder achttien jaar. Tevens wordt voorgesteld de verjaringstermijn voor alle andere misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld te verruimen van twaalf naar twintig jaar. Het voorstel past in het samenstel van maatregelen ter versterking van de positie van het slachtoffer. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot misdrijven met een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer en ernstige misdrijven begaan tegen kinderen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen. 1. Misdrijven met een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer Als hoofdregel wordt voorgesteld de verjaringstermijn op te heffen voor alle misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Thans geldt dat alleen misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld niet verjaren. Eerder heeft de Raad van State geadviseerd over het initiatiefwetsvoorstel van de Kamerleden Dittrich en Van Haersma Buma tot opheffing van de verjaringstermijnen bij zeer ernstige levensdelicten. De Raad gaf in overweging om de argumentatie voor het opheffen van de verjaring van het recht tot strafvordering te concentreren op de overwegingen betreffende de mate waarin een misdrijf inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde en op de langere beschikbaarheid van bewijsmateriaal. Tevens adviseerde de Raad in het voorstel alle misdrijven te betrekken waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en eventuele afwijkingen nader te motiveren. In de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel wordt gesteld dat de voorgestelde begrenzing van twaalf jaar een juist en evenwichtig omslagpunt vormt. De grens van twaalf jaar markeert naar het oordeel van de regering de strafwaardigheid van de misdrijven en brengt hun ernst tot uitdrukking. Voorts vormt de grens van twaalf jaar een reeds bestaande grens in het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van de gronden voor voorlopige hechtenis in artikel 67a, tweede lid, Sv en sluit de termijn aan bij het conceptwetsvoorstel minimumstraffen dat nog in consultatie is. Het College van Procureurs-Generaal vraagt zich echter af of de afschaffing van de verjaringstermijn zich dient uit te strekken tot alle misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Daarbij denkt het College aan misdrijven waarbij de feitelijke gevolgen zich niet voordoen, zoals het gevaarzettingsdelict van artikel 157, onder 2, Wetboek van Strafrecht (Sr) (brandstichting indien daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is). Het College stelt daarom voor een nader criterium op te nemen van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit voorstel is door de regering afgewezen onder meer omdat hiermee in feite zou worden vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak. De Afdeling onderschrijft deze motivering van de regering maar is van oordeel dat daarmee het terecht gesignaleerde probleem niet is opgelost. In lijn met en in aanvulling op het door het College genoemde voorbeeld ziet de Afdeling bijvoorbeeld ook geen grond voor opheffing van de verjaring ter zake van het beschadigen van een gebouw of getimmerte waarvoor gemeengevaar voor goederen te duchten is dat met een gevangenisstraf van twaalf jaar is bedreigd (artikel 170, onder 1, Sr). Gelet op de relatief beperkte mate van inbreuk op de rechtsorde meent de Afdeling dat de voorgestelde afschaffing van de verjaringstermijn voor deze delicten overbodig is. Daarenboven kan afschaffing leiden tot een onnodige druk op de strafvorderlijke autoriteiten. De voorgestelde begrenzing van twaalf jaar is dus ten aanzien van een aantal misdrijven naar het oordeel van de Afdeling te ruim. Tegelijk is deze begrenzing ten aanzien een aantal andere misdrijven te beperkt. Er zijn enkele geweldsmisdrijven waarop weliswaar een lagere gevangenisstraf dan twaalf jaar is gesteld maar die een zodanig ernstige inbreuk op de rechtsorde kunnen maken dat de opheffing van de verjaringstermijn is gerechtvaardigd, zoals eenvoudige mishandeling met de dood als gevolg (artikel 300, derde lid, Sr), kinderdoodslag (artikel 290 Sr) en kindermoord (artikel 291 Sr). Mede gelet op het advies van het College van Procureurs-Generaal en het eerdere advies van de Raad waaraan de regering gevolg heeft gegeven, meent de Afdeling dat een alternatief voorhanden is voor de hoofdregel dat alle misdrijven met twaalf jaar of meer niet verjaren. Aangesloten kan worden bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele, zoals voorgesteld in de Derde Nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele. Het gaat dan om misdrijven die opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben. Aansluiting bij misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele is materieel overigens ook meer voor de hand liggend dan aansluiting bij het conceptwetsvoorstel minimumstraffen aangezien daarbij de begrenzing van twaalf jaar betrekking heeft op recidive. De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het voorgaande nader te bezien en wat betreft de hoofdregel van misdrijven die niet meer verjaren aan te sluiten bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele, zoals voorgesteld in de Derde Nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele. 2. Ernstige zedenmisdrijven begaan tegen kinderen Naast de hoofdregel dat misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld niet langer verjaren, wordt voorgesteld om ten aanzien van misdrijven tegen de zeden waarop een gevangenisstraf van acht jaar is gesteld de verjaringstermijn op te heffen voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Het gaat om het stelselmatig in bezit hebben van kinderpornografie (artikel 240b, tweede lid, Sr); gemeenschap met een wilsonbekwame (artikel 243 Sr), gemeenschap met een persoon tussen de twaalf en zestien jaar (artikel 245 Sr) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr). Op al deze delicten is een gevangenisstraf van acht jaar gesteld. In zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel van de Kamerleden Dittrich en Van Haersma Buma stelde de Raad dat een overtuigende afbakening van de misdrijven waarvoor de verjaring wordt opgeheven ontbrak. De motivering voor de thans voorgestelde afwijking van de grens voor opheffing van de verjaring voor delicten met een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is de grote impact die deze delicten op het slachtoffer en op de samenleving kunnen hebben. Voorts wordt gesteld dat de actualiteit inzake seksueel misbruik door kinderen laat zien dat het soms decennia duurt alvorens slachtoffers in staat zijn naar buiten te treden. De Afdeling onderschrijft deze motivering maar wijst er op dat, indien het decennia duurt voordat aangifte zal worden gedaan, technisch (DNA-)bewijs veelal zal ontbreken. Hiernaast plaatst de Afdeling een vraagteken bij de voorgestelde delicten uit een oogpunt van systematiek. Het argument dat het lange tijd kan duren voordat het slachtoffer in staat is naar buiten te treden, geldt ook ten aanzien van sommige aan zedenmisdrijven verwante misdrijven, bijvoorbeeld het door list of geweld wegvoeren van een minderjarige vrouw met het oogmerk om haar bezit te verzekeren (artikel 281, eerste lid, onder 2, Sr). Ten aanzien van dit misdrijf, waarop een gevangenisstraf is gesteld van negen jaar, wordt de verjaringstermijn niet opgeheven. Het argument dat lange tijd kan verstrijken vooraleer het slachtoffer naar buiten treedt geldt weer niet ten aanzien van het stelselmatig bezit van kinderpornografie, nu voor de haalbaarheid van een vervolging ter zake van dat delict geen aangifte van een slachtoffer nodig is. Toch wordt volgens het voorstel ook bij dit misdrijf de verjaringstermijn opgeheven. Gelet op de systematiek verdient de motivering voor de keuze van de misdrijven die op grond van de bijzondere regeling in het voorgestelde artikel 70, tweede lid, onder 2, Sr niet langer zullen verjaren, nadere toelichting. 3. Misdrijven met een gevangenisstraf van acht jaar of meer Volgens het geldende artikel 70, onder 4, Sr verjaren misdrijven waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld na twintig jaar. In de toelichting op artikel I, onderdeel A, wordt gesteld dat het laten vervallen van de verjaring van misdrijven waarop twaalf jaar of meer is gesteld maakt dat aan artikel 70, onder 4, Sr nauwelijks nog betekenis toekomt. Het gaat dan alleen om misdrijven waarop een gevangenisstraf van tien en elf jaar is gesteld als strafverzwarende omstandigheid. Daarnaast wordt gesteld dat er aanleiding is om de verjaringstermijn van twintig jaar op meer misdrijven toe te passen. Voorgesteld wordt om misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld te laten verjaren na twintig jaar, in plaats van thans twaalf jaar (artikel 70, eerste lid, onder 4, Sr). In de memorie van toelichting wordt deze verruiming niet inhoudelijk gemotiveerd. De Afdeling adviseert dit alsnog te doen. 4. Regelingen en ervaringen in omringende landen De Afdeling wijst erop dat Belgiรซ en Frankrijk veel kortere verjaringstermijnen kennen, ook voor de zwaarste misdrijven, terwijl in het Verenigd Koninkrijk in beginsel geen invloed wordt toegekend aan het tijdsverloop. In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op verjaringsregelingen en ervaringen in de context van de rechtsstelsels in de ons omringende landen. Gelet op de ingrijpendheid van het voorstel tot afschaffing van de verjaring voor een grote categorie van misdrijven adviseert de Afdeling om in de memorie van toelichting in te gaan op verjaringsregelingen en ervaringen in de ons omringende landen, in de context van deze rechtsstelsels. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Vergelijk onder meer het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten, dat thans aanhangig is bij de Afdeling Advisering van de Raad van State (W03.11.0228/II). Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5. Opmerking verdient dat de betekenis van DNA-bewijs voor oude zaken niet dient te worden overschat. In veel oude zaken ontbreekt DNA-bewijs en bovendien blijft steeds steunbewijs, bijvoorbeeld een getuigenverklaring, nodig. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan kan door de rechter immers slechts worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek ter zitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen (artikel 338 Sv). Dit advies is grotendeels overgenomen door de indieners (Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, blz. 3). Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nr. 12. Nota bene: Indien het uitgangspunt van misdrijven van twaalf jaar of meer zou worden verlaten, zou dit betekenen dat de categorie van zedendelicten, begaan tegen kinderen onder de achttien, dient te worden uitgebreid met zedendelicten waarop een straf van twaalf jaar is gesteld, onder meer verkrachting (artikel 242 Sr). Vergelijk Johanna Vermeeren, De verjaring van de strafvordering, Jura Falconis, 2005-2006, nr. 1, blz. 39-66. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de leden Dittrich en Rietkerk tot opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (alsook in de gewijzigde memorie van toelichting) was wel een โ zij het beknopte - paragraaf opgenomen over de verjaring in andere landen (Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, blz. 5). PAGE 2 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........