[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33006 Adv RvSt inzake Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)

Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2011D44945, datum: 2011-09-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2011Z18014:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.11.0333/III	's-Gravenhage, 12 september 2011

Bij Kabinetsmissive van 30 augustus 2011, no.11.002070, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van enkele
belastingwetten (Geefwet), met memorie van toelichting.

Het voorstel vormt samen met onder meer het voorstel Belastingplan 2012
het fiscale pakket voor het jaar 2012 en omvat wijzigingen van een
aantal belastingwetten gericht op verduidelijking en verbetering van de
fiscale faciliteiten ter stimulering van het geven aan goede doelen.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking
tot de horizonbepaling voor de stimulering van cultureel
ondernemerschap, de negatieve giftenaftrek en de aftrek van uitgaven
voor monumentenpanden. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige
aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Horizonbepaling stimulering cultureel ondernemerschap

Voor een drietal regelingen in het fiscale pakket voor het jaar 2012
wordt voorzien in een zogenoemde horizonbepaling. Voor deze regelingen
wordt bepaald dat deze vijf jaren na de inwerkingtreding weer zullen
vervallen. Om de regeling te continueren is nieuwe besluitvorming
noodzakelijk op basis van een positieve evaluatie. Een van de drie
regelingen waarvoor de horizonbepaling moet gelden, is de "stimulering
van cultureel ondernemerschap", aldus paragraaf 1.2 van de memorie van
toelichting bij het voorstel Belastingplan 2012. Deze "stimulering van
cultureel ondernemerschap" is in onderhavig voorstel opgenomen. De
Afdeling plaatst hier twee kanttekeningen bij.

a.	Wettelijke regeling

Met betrekking tot de maatregelen die in paragraaf 3.2.2 ("Stimulering
cultureel ondernemerschap") van de memorie van toelichting bij
onderhavig voorstel zijn verwoord, ontbreekt een horizonbepaling in het
voorstel. Met betrekking tot de maatregel die in paragraaf 3.2.1
("Verruiming giftenaftrek vennootschapsbelasting") van de memorie van
toelichting bij onderhavig voorstel is verwoord, is daarentegen wel
sprake van een horizonbepaling. Evenzo is in het voorstel Belastingplan
2012 voorzien in een horizonbepaling voor de verruiming van de
giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Gelet op het vorenstaande houdt
de Afdeling het er op dat de voorziene horizonbepaling niet ziet op de
"stimulering van cultureel ondernemerschap" maar op de verruiming van de
giftenaftrek in de vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting.

De Afdeling merkt daarover op dat de horizonbepaling voor de verruiming
van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting in onderhavig voorstel
behoort te worden opgenomen - nu de verruiming zelf immers in onderhavig
voorstel is geregeld - en niet in het voorstel Belastingplan 2012.

De Afdeling adviseert in het voorstel alsnog een horizonbepaling op te
nemen voor de verruiming van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting.

b.	Criteria evaluatie

De Raad heeft vaker opgemerkt dat het inzetten van een fiscale maatregel
voor specifieke beleidsdoeleinden aanvaardbaar en doeltreffend kan zijn,
maar dat de beleidseffectiviteit, kostenefficiency en inpassing binnen
de fiscale structuur zorgvuldig moeten worden afgewogen. Daarbij moeten
in het bijzonder een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel en de
verwachte effectiviteit worden vastgelegd. 

In het licht hiervan onderschrijft de Afdeling nut en noodzaak van een
horizonbepaling. Wel merkt de Afdeling op dat het doel van de verruiming
voor de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting niet expliciet is geformuleerd. Een toetsbaar
(kwantitatief) beoogd doel ontbreekt. Die vastlegging is noodzakelijk
met het oog op een zinvolle evaluatie.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting vast te leggen welke
het beoogde doel en de verwachte effectiviteit zijn van de verruiming
van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en in de
vennootschapsbelasting.

2.	Negatieve giftenaftrek

Het voorstel voorziet in de introductie van een negatieve
persoonsgebonden aftrekpost voor schenkingen die onder een ontbindende
voorwaarde zijn gedaan en na verloop van tijd worden ontbonden of
herroepen. Indien bij een dergelijke schenking de ontbindende voorwaarde
wordt vervuld (of de schenking wordt herroepen), wordt de schenking
teruggedraaid. Indien voor dergelijke schenkingen giftenaftrek is
verleend, is er aanleiding om het genoten fiscale voordeel eveneens
terug te draaien. De schenker blijkt immers, achteraf gezien, niet
verarmd te zijn en de begiftigde niet verrijkt.

De formulering van deze negatieve persoonsgebonden giftenaftrek is
zodanig dat alleen het ten gevolge van de ontbinding of herroeping
terugontvangen bedrag in aanmerking wordt genomen en bij het inkomen
wordt opgeteld (tot maximaal "het bedrag van de schenking" dat in aftrek
is gekomen). Er is bij de formulering geen rekening gehouden met de
voorgestelde 50%-verhoging ("multiplier") van "het bedrag van de gift",
zodat - in geval van ontbinding of herroeping - het bedrag van de
afgetrokken verhoging ten onrechte niet bij het inkomen behoeft te
worden geteld.

De Afdeling adviseert het voorstel zodanig te wijzigen dat ook de
verhoging ten gevolge van de toepaste multiplier als negatieve
persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking wordt genomen. 

3.	Aftrek uitgaven monumentenpanden

Het voorstel strekt ertoe de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor
monumentenpanden in de inkomstenbelasting (hierna: monumentenaftrek) te
vereenvoudigen en te versoberen. De ingeboekte budgettaire opbrengst van
€ 25 mln per jaar wordt ingezet voor het sterker stimuleren van de
aftrek van giften in de inkomstenbelasting en in de
vennootschapsbelasting aan culturele instellingen, door de af te trekken
gift te verhogen met 50%.

De Afdeling merkt op dat de motivering voor de vereenvoudiging en
versobering van de monumentenaftrek summier is. In paragraaf 3.6 van de
memorie van toelichting wordt weliswaar verwezen naar de aankondiging
van de maatregel in de Geefwetbrief van 21 juni 2011, maar in die brief
wordt slechts aangegeven dat er geen reden is om een aftrek in stand te
houden voor kosten die eigenaren van niet-monumentenpanden ook hebben,
en wordt daarnaast slechts geconstateerd dat de kostenaftrek thans niet
is gemaximeerd en dat hier een bovengrens kan worden ingevoerd. Een
nadere motivering is, gelet ook op het volgende, van belang. 

In 2009 heeft een evaluatie plaatsgevonden niet alleen van onderhavige
monumentenaftrek, maar ook van de vrijstelling van overdrachtsbelasting
voor monumentenpanden. Op basis van deze evaluatie is de vrijstelling
van overdrachtsbelasting voor monumentenpanden inmiddels
gedefiscaliseerd, omdat nauwelijks sprake was van een stimulans. In de
evaluatie wordt echter over de monumentenaftrek opgemerkt dat deze
belastinguitgave "met enige voorzichtigheid" als effectief kan worden
aangemerkt. De bijlage met belastinguitgaven bij de Miljoenennota 2011
meldt in lijn daarmee "De persoonsgebonden aftrek uitgaven voor
monumentenpanden draagt bij aan de instandhouding van rijksmonumenten,
is bij een brede doelgroep bekend en is daarmee effectief bevonden. Ook
wordt deze regeling efficiënt / doelmatig uitgevoerd. De evaluatie van
deze faciliteit heeft daarom geen aanleiding gegeven voor het wijzigen
van deze regeling". De Afdeling merkt op dat de thans voorgestelde
wijzigingen van de monumentenaftrek op gespannen voet staan met de
uitkomst van de evaluatie en met hetgeen daarover in de Miljoenennota
2011 is gezegd. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat de opbrengst van
€ 25 mln die is ingeboekt voor de versobering van de als effectief
beoordeelde monumentenaftrek, wordt overgeheveld naar faciliteiten
waarvan volgens de eerdergenoemde Geefwetbrief van 21 juni 2011 het
gebruik in de praktijk beperkt blijkt te zijn. De effectiviteit van de
overheveling is dus hoogst onzeker.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan.

4.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage. 

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.11.0333/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Het in artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 6.33, eerste lid,
onderdeel b (nieuw), van de Wet IB 2001 schrappen aangezien het begrip
"algemeen nut beogende instelling" al wordt gedefinieerd in het in
artikel VI, onderdeel A, opgenomen (ook voor de Wet IB 2001 en de
Successiewet 1956) geldende artikel 2, derde lid, onderdeel m (nieuw),
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en het
duidelijker is het begrip "algemeen nut beogende instellingen" (of
"ANBI") te hanteren dan de term "instellingen".

In het in artikel I, onderdeel D, opgenomen artikel 6.36, eerste lid,
eerste volzin (nieuw), van de Wet IB 2001 tot uitdrukking brengen dat
het gaat om het afzien door "vrijwilligers" die voor "instellingen"
(ANBI's) werken, in overeenstemming met de artikelsgewijze toelichting.

Artikel II toespitsen op de in artikel VIII, tweede lid, voorziene
inwerkingtreding bij koninklijk besluit van de in artikel I, onderdeel
B, opgenomen wijzigingen van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.

De einddatum (1 januari 2018) van de in artikel IV, onderdeel E,
opgenomen horizonbepaling artikel 38 (nieuw) van de Wet Vpb 1969,
telkens vervangen door het tijdstip dat is gelegen vijf jaren na het
tijdstip van inwerkingtreding van genoemd artikel 38. 

In het in artikel V opgenomen artikel 69, tweede lid, aanhef (nieuw), en
derde lid, aanhef (nieuw), van de Wet belastingen op milieugrondslag "Op
verzoek wordt teruggaaf verleend" vervangen door "Op verzoek wordt
teruggaaf van de belasting verleend". Voorts in onderdeel d van genoemd
tweede lid "nagenoeg geheel worden verricht" vervangen door: geheel of
nagenoeg geheel worden verricht.

In het in artikel VI, onderdeel A, opgenomen artikel 2, derde lid,
onderdeel m (nieuw), van de AWR "als bedoeld in artikel 5b" vervangen
door: als bedoeld in artikel 5b, eerste tot en met derde lid.

In het in artikel VI, onderdeel B, opgenomen artikel 5b, vijfde lid
(nieuw), van de AWR "Een instelling die" vervangen door "Een algemeen
nut beogende instelling die". Voorts dit vijfde lid plaatsen na het
derde lid en de formele procedure die is opgenomen in het vierde, zesde
en zevende lid, ook expliciet laten gelden voor (een al dan niet later
gedaan verzoek om te worden aangemerkt als) een culturele instelling. 

In artikel VIII, tweede lid, "artikel I, onderdelen B en E" vervangen
door "artikel I, onderdelen B en E, artikel II" (aangezien artikel II
samenhangt met het bij koninklijk besluit in werking tredende, in
artikel I, onderdeel B, eerste lid, opgenomen artikel 6.31, eerste lid
(nieuw), van de Wet IB 2001). Voorts "artikel IV, onderdeel E, en het in
artikel VI, onderdeel B, opgenomen vijfde lid van artikel 5b van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen" vervangen door "en artikel IV,
onderdeel E" (aangezien genoemd vijfde lid van artikel 5b van de AWR
niet in werking dient te treden bij koninklijk besluit, gelet op de
betekenis van het vijfde lid voor het met ingang van 1 januari 2012 in
werking tredende, in artikel IV, onderdeel A, opgenomen artikel 2,
negende lid, eerste volzin (nieuw), van de Wet Vpb 1969).

 	Paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting bij het voorstel
Belastingplan 2012 dat bij de Afdeling voor advies voorligt onder
zaaknummer W06.11.0343/III.

 	Artikel IV, onderdeel E.

 	Artikel II, onderdeel U; zie de verwijzing in het in dat onderdeel
opgenomen artikel 10b.1 (nieuw) van de Wet IB 2001 naar artikel 6.39a
(nieuw) van de Wet IB 2001.

 	Artikel I, onderdeel E. 

 	Zie onder meer het advies betreffende het Belastingplan 2009 over de
doorwerkbonus (Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4).

 	Paragraaf 3.5 van de memorie van toelichting; artikel I, onderdeel A,
tweede lid, van het voorstel.

 	Zie het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde artikel 6.39a, eerste
lid (nieuw), van de Wet IB 2001.

 	Door slechts de (drukkende) onderhoudskosten voor aftrek in aanmerking
te laten komen en niet langer de

    lasten en afschrijvingen (artikel I, onderdeel B, van het voorstel).

 	Van de (drukkende) onderhoudskosten wordt slechts 65% voor aftrek in
aanmerking genomen, waarbij geen

    drempel meer wordt gehanteerd (artikel I, onderdeel B, van het
voorstel).

 	Paragraaf 3.6 van de memorie van toelichting.

 	Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 6, blz. 3, slotalinea van de
paragraaf "Cultuur".

 	Genoemd worden het eigenarendeel van de onroerendezaakbelasting,
opstalverzekeringspremie,

   	waterschapsbelasting en een bedrag voor afschrijving.

 	Evaluatie fiscale regelingen monumentenzorg, PricewaterhouseCoopers
Advisory NV in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, 2009, Kamerstukken II 2009/10, 32 156, nr. 2.

 	Met ingang van 1 januari 2010 ingevolge het Belastingplan 2010,
Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 3, blz. 32.

 	Blz. 4, punt 1, van de evaluatie.

 	Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 6, blz. 3, voorlaatste alinea van
de paragraaf "Cultuur".

 PAGE    

  PAGE  2 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........