33071 Adv RvSt inzake Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2011D52874, datum: 2011-10-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2011Z21527:
- Indiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-11-01 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-11-08 15:01: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-11-09 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-12-15 14:00: Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten (33071) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-02-29 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-03-07 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-05-31 13:30: Procedures (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-06-05 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2012-06-12 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W03.11.0297/II 's-Gravenhage, 15 september 2011 Bij Kabinetsmissive van 19 juli 2011, no.11.001794, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met de invoering van kostendekkende griffierechten, met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt tot een zodanige verhoging van griffierechten dat de rechtspraak in civiele zaken en bestuurszaken niet meer grotendeels uit de algemene middelen wordt bekostigd. Hiermee wordt beoogd de kosten van de rechtspraak meer voor rekening te laten komen van de burgers die hiervan gebruik maken. Dit wordt wenselijk geacht, zowel vanuit de gedachte van de eigen verantwoordelijkheid van de rechtzoekende als vanwege het streven om de overheidsfinanciën op orde te brengen. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot onder meer de functie van de rechtspraak en het daarmee samenhangende belang van de toegang tot de rechter, de financiële gevolgen, de bestuurlijke sancties en de uitvoeringsaspecten. Zij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen over het voorstel in deze vorm niet positief kan worden geadviseerd. 1. Functie van rechtspraak; toegang tot de rechter a. Functie en positie van rechtspraak in de samenleving In de memorie van toelichting erkent de regering dat de rechtspraak een van de constitutionele waarden van de democratie is en bijdraagt aan de instandhouding van de rechtsstaat en het vertrouwen van de burger in het recht. De toegang tot het recht wordt van groot maatschappelijk en economisch belang geacht, mede om eigen richting te voorkomen en het vertrouwen van burgers in de overheid te vergroten. Deze passage is opgenomen naar aanleiding van opmerkingen van verschillende instanties die over het voornemen tot verhoging van de griffiegelden zijn geconsulteerd. Anders dan in die adviezen heeft deze beschouwing over het constitutionele belang en de functie van rechtspraak echter niet geleid tot een herbezinning op de invoering van het voorstel, maar wordt deze beschouwing hiervoor juist als ondersteunend argument gebruikt. Genoemde invoering heeft een zeer substantiële verhoging van de bestaande griffierechten en de introductie van nieuwe griffierechten tot gevolg. De regering stelt de vermindering van de overheidsfinanciering van de rechtspraak nodig is en dat zonder de voorgestelde verhoging van de griffierechten deze verminderde overheidsfinanciering zal leiden tot een afname van de kwaliteit hiervan, of tot een toename van de doorlooptijden en werkvoorraden. De Afdeling wijst erop dat de opgenomen passage over het belang en de functie van de rechtspraak niet in samenhang is gebracht met de andere passages in het algemeen deel van de toelichting. De toelichting begint met erop te wijzen dat sommige Nederlanders meer gebruik maken van rechtspraak dan anderen en dat het daarom gerechtvaardigd is dat gebruikers van de rechtspraak meer dan thans het geval is hiervoor betalen. Hiermee miskent de regering dat rechtspraak niet een dienst is die zonder meer gelijk te stellen is aan andere door de overheid aangeboden diensten. Het gaat om een in de Grondwet verankerde waarde en functie. Zij draagt bij aan het goed functioneren van de twee andere machten in de staat, de wetgevende en uitvoerende macht, en aan het behoud van een goed evenwicht tussen deze twee andere machten. Rechtspraak is daarmee een overheidstaak waarbij de rechter met wetgever en bestuur deel uitmaakt van één grondwettelijk bestel en deel heeft aan de taken van dat bestel. De rechtspraak is van wezenlijk belang om binnen de staat de door het recht gereglementeerde samenleving in evenwicht te houden en ordelijk te doen verlopen. De rechtspraak beschermt de burger tegen onrechtmatig handelen van de overheid. Het ultieme doel van rechtspraak is het voorkomen van een samenleving die ontaardt in een strijd van allen tegen allen. Het verbod op eigenrichting houdt in dat particulieren een beroep op de rechter moeten doen om hun recht te halen. Dit maakt dat rechtspraak niet een dienst is die alleen de rechtszekerheid en rechtsbescherming van bepaalde individuen, groepen en rechtspersonen dient, maar dat de hele samenleving er belang bij heeft dat rechtspraak, waar nodig, voor iedereen op elk moment toegankelijk is. De functie van de rechtspraak als spreekbuis van het recht is toegenomen door het steeds complexer worden van de samenleving en het toenemende gebruik van open normen door de wetgever als reactie hierop. De terugtred van de wetgever in formele zin heeft ertoe geleid dat de materiële normen steeds meer door het bestuur op grondslag van deze open normen worden vastgesteld. De controle op het regulerend handelen van het bestuur is daarmee verplaatst van de volksvertegenwoordiging naar de rechter. Die rechter treedt echter alleen op als burgers of het bestuur daarom vragen. Door verhoging van de drempels in de toegang tot de rechter wordt ook de rechterlijke controle beperkt. Het terugtreden van de wetgever leidt er voorts, in het bijzonder in het civiele recht, toe dat deze in hoge mate het stellen van normen, of althans het nader invullen van normen, in feite aan de rechter overlaat. De daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid en afhankelijkheid van de rechter als normsteller kunnen er de oorzaak van zijn dat partijen een geschil niet onderling hebben kunnen oplossen. Een en ander relativeert de in de toelichting benadrukte eigen verantwoordelijkheid van partijen voor de oplossing van hun conflicten. In en voor de rechtsgemeenschap vervult de rechter daarom een substantiële rechtshandhavende en rechtsvormende rol. In de rechtsgemeenschap, omdat de rechter zijn functie alleen kan vervullen binnen de context van aan hem voorgelegde geschillen en op basis van het recht. Voor de rechtsgemeenschap, omdat de rechter, waar deze jurisprudentie- en rechtsvormend optreedt, over partijen heen ook de rechtsgemeenschap dient. Dit doet hij door vragen te beantwoorden die ook bij anderen dan partijen leven of in de toekomst kunnen rijzen en door daarover uitsluitsel te bieden. Dit maakt dat anderen zich niet tot de rechter behoeven te wenden. Die rechtsuitleggende en rechtsvormende functie kan de rechter slechts vervullen, indien individuele burgers hun zaak aan hem voorleggen. Bovenstaande aspecten worden miskend in de toelichting, waar het beeld wordt opgeroepen van een rechter die diensten vervult ten behoeve van partijen die er samen niet uitkomen en die daarom de kosten van de rechterlijke diensten, waar anderen geen gebruik van maken en geen baat bij zouden hebben, in substantiële mate moeten opbrengen. b. Functie van griffierechten Het heffen van griffierechten is in Nederland, maar ook elders, niet nieuw. De vorig jaar ingetrokken Wet tarieven in burgerlijke zaken dateert van 1843. In de loop van de vorige eeuw heeft de wetgever de noodzaak gevoeld om het heffen van griffierechten uit te breiden; inmiddels worden in vrijwel alle civiele en bestuurszaken griffierechten geheven, zij het uiteenlopend in hoogte. Het heffen van griffierechten dient verschillende doelen. Enerzijds wordt de burger gestimuleerd zich af te vragen of het instellen van beroep voldoende dringend is en of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Beperking van het aantal lichtvaardig ingestelde beroepsprocedures kan de rechter ontlasten, hetgeen de kwaliteit van de rechtspraak ten goede komt. Enige drempelwerking is derhalve in ieders belang. Anderzijds zijn ook budgettaire doeleinden een belangrijke overweging bij het heffen van griffierechten. Het rechterlijk apparaat is waardevol, maar kost ook geld, zodat het voor de hand ligt dat degenen die hier gebruik van willen maken, daarvoor een extra bijdrage leveren. De Afdeling onderschrijft deze doelstellingen van de griffierechten, maar wijst erop dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat het prijsmechanisme hier een principiële begrenzing kent, juist vanwege de rechtstatelijke eis dat elke burger zonder onevenredige drempel een beroep op een onafhankelijke rechter kan blijven doen. De hoogte van de griffierechten heeft tot nu toe in het algemeen niet geleid tot onevenredig hoge financiële drempels. c. Toegang tot de rechter Toegang tot de rechter vormt – tezamen met het primaat van de wet, de eerbiediging van grondrechten en de verdeling van staatsmacht over verschillende organen – één van de constitutionele waarden die grenzen stellen aan het optreden ten opzichte van burgers en bedrijven door de overheid en door mede-burgers en concurrenten. Het recht op effectieve toegang tot de rechter is verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Weliswaar is door zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) het standpunt ingenomen dat het recht op toegang tot de rechter niet een absoluut recht betreft; daarop aangebrachte beperkingen moeten echter een legitiem doel dienen en de daarbij gebruikte middelen moeten in een redelijke verhouding staan tot dat doel, terwijl zij de toegang tot de rechter niet in de praktijk illusoir mogen maken. Bezuinigingen vormen op zichzelf geen legitiem doel in de hier bedoelde zin. Het zorgen voor een goed functionerend systeem van rechtsbedeling kan wel een legitiem doel zijn, maar de als gevolg daarvan aangebrachte beperking op de toegang tot de rechter dient wel proportioneel te zijn en er niet toe te leiden dat die toegang illusoir is. Of aan deze voorwaarden is voldaan, staat uiteindelijk ter beoordeling van de (nationale en internationale) rechter. De toelichting stelt dat in alle procedures een griffierecht zal worden geheven dat de toegang tot het recht niet in zijn kern aantast. Het voorstel wordt vervolgens getoetst aan artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 EU-Handvest. Op de uitleg van artikel 47 EU-Handvest wordt vervolgens echter niet meer afzonderlijk ingegaan, terwijl deze bepaling een ruimere reikwijdte heeft. Artikel 47 EU-Handvest beperkt immers, in tegenstelling tot artikel 6 EVRM, de daarin opgenomen minimumeisen voor een eerlijk proces niet tot de procedures inzake de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of strafrechtelijke vervolging. Bij de uiteenzetting in de toelichting over artikel 6 EVRM wordt geen koppeling gelegd met de opgenomen passage over het algemeen belang van rechtspraak. De Afdeling wijst erop dat deze koppeling essentieel is voor de beantwoording zowel van de vraag of bij de beperking van de toegang tot de rechter via het heffen van griffierecht, als het daarbij om een substantieel bedrag gaat, nog wel sprake is van een legitiem doel als van de vraag of een belemmering van de toegang tot de rechter evenredig is aan dat doel. Voorts wordt in verband met die evenredigheid in de toelichting een beschouwing gemist over de opeenstapeling van griffierechten. In opeenvolgende stadia van een procedure moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de afzonderlijke griffierechten op zichzelf geen onevenredige belemmering vormen voor de toegang tot de rechter, maar in combinatie wel. Ter concretisering van het voorgaande wijst de Afdeling bij wijze van voorbeeld op de nog geen jaar geleden ingevoerde Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Ter zake van de toen voorgestelde verhoging van griffierechten merkte de regering op dat er in dat voorstel geen sprake was van een substantiële verhoging en dat de tarieven in een redelijke verhouding stonden tot het onderliggende zaaksbelang. Daarnaast werd voor personen met weinig financiële middelen de toegang tot de rechter verzekerd door bij iedere gerechtelijke instantie een vast laag tarief voor onvermogenden van toepassing te verklaren. Tegen die achtergrond bleef de toegang tot de rechter in de ogen van de regering bij dat voorstel gewaarborgd. De Afdeling merkt op dat ten opzichte van de bij die wet geïntroduceerde tarieven het voorliggende voorstel een forse verhoging van de griffierechten betekent. Voorts verwijst de Afdeling naar de vele, soms schrijnende, voorbeelden van hoge tot zeer hoge griffierechten die uit verschillende adviezen, waaronder die van de Raad voor de Rechtspraak blijken. Dit roept de vraag op of met evenveel recht gesteld kan worden dat ook deze nieuwe, substantiële verhoging nog altijd geen inbreuk vormt op het recht op toegang tot de rechter. Daarbij gaat het niet uitsluitend om de door de regering tot uitgangspunt genomen vraag, of de toegang tot de rechter in haar essentie wordt aangetast doordat deze in feite illusoir wordt, maar ook om de vraag of de verhoging van de drempel van die toegang nog evenredig is aan het daarmee beoogde doel. Voorts merkt de Afdeling op dat in ieder geval in burgerlijke zaken nog niet duidelijk kan zijn wat de recente verhoging voor effecten heeft op de toegang tot de rechter en dat het wenselijk is om die eerst in kaart te brengen voordat overgegaan wordt tot substantiële verhogingen. De Afdeling tekent bij al het voorgaande aan dat het feit dat in het nieuwe systeem niet 40% maar 60% van de rechtzoekenden in aanmerking komt voor een vermindering van het griffierecht er niet aan af doet dat ook deze minder hoge griffierechten een substantiële verhoging ten opzichte van de huidige situatie betekenen. d. Eigen verantwoordelijkheid van de rechtzoekende De toelichting gaat mede uit van het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de rechtzoekende voor de kosten van de ingeroepen rechtspraak. De Afdeling plaatst hierbij twee kanttekeningen. De rechtzoekende kan geconfronteerd worden met handelen van overheid, bedrijven of burgers, dat hem noodzaakt om de gang naar de rechter te maken. De toelichting stelt dat een doelstelling van het voorstel is om burgers en ondernemingen te stimuleren om steeds de afweging te maken of de inzet van de rechter voor hun specifieke geschil de beste geschiloplossing is, of dat alternatieven in de vorm van mediation, arbitrage of bindend advies voor hun geval een betere geschiloplossing bieden. De Afdeling wijst erop dat voor de alternatieven die de toelichting noemt, steeds de medewerking van de andere partij in het geschil noodzakelijk is. Indien deze partij hieraan niet wil meewerken, heeft de rechtzoekende geen andere keuze dan zich te schikken in de situatie, dan wel deze voor te leggen aan de rechter. In zoverre is er dus lang niet altijd sprake van een vrije keuze om wel of niet via de rechter een oplossing voor een geschil te zoeken. Dat geldt zeker waar het bestuur in het geding is, omdat het bij bestuursbesluiten gaat om eenzijdig door het bestuur vastgestelde rechtsbetrekkingen, soms in complexe zaken waardoor de kans op fouten doen toeneemt. Verder wijst de Afdeling op die gevallen waar de wetgever de gang naar de rechter verplicht heeft gesteld. In deze gevallen valt moeilijk vol te houden dat de rechtzoekende de afweging kan maken om, mede gelet op de kosten van het griffierecht, niet de zaak aan het oordeel van de rechter voor te leggen. De enkele zin hierover in de toelichting dat ook in deze gevallen, meer dan de belastingbetaler, de burger dan wel het bedrijf als procespartij verantwoordelijk is voor het ontstaan van de situatie waarin de rechter moet worden gevraagd om zijn tussenkomst, is in zijn algemeenheid niet overtuigend. Indien de wetgever in bepaalde gevallen rechterlijke tussenkomst noodzakelijk acht, kan diezelfde wetgever niet stellen dat het de eigen verantwoordelijkheid van de rechtzoekende is, wanneer die de tussenkomst van de rechter inroept. e. Conclusies Rechtspraak is een collectief goed met een bijzondere in de Grondwet verankerde functie en waarde ten dienste van de rechtsgemeenschap als geheel. Het is daarom gerechtvaardigd dat de rechtspraak overwegend door de gehele rechtsgemeenschap wordt bekostigd. De Afdeling wijst er in dit verband op dat er veel diensten van de overheid zijn die worden bekostigd uit de algemene middelen zonder dat degene die daarvan meer gebruik maakt dan een ander daarvoor extra wordt aangeslagen. Het uitgangspunt van een kostendekkend stelsel van griffierechten in het licht van de wenselijkheid dat de gebruikers van de rechtspraak meer verantwoordelijkheid dragen voor de kosten van deze procedures, doet ernstig afbreuk aan het karakter van rechtspraak als collectief goed, waarvan allen in Nederland rechtstreeks of indirect profiteren en in de kosten waarvan dan ook allen bijdragen. Dat degene die in een bepaald geval rechtstreeks van de rechtspraak "profiteert", daaraan in dat geval extra bijdraagt, is tot op zekere hoogte verdedigbaar, al is, zoals onder d. is aangegeven, van een eigen verantwoordelijkheid voor het inschakelen van de rechter lang niet altijd sprake. Voorop dient echter te staan dat met het publieke belang en de publieke functie van de rechtspraak is gegeven dat de gehele rechtsgemeenschap financieel bijdraagt aan de kosten van het in stand houden van een kwalitatief goed rechterlijk apparaat. Een financiële benadering van het gebruik van rechtspraak behoort niet voorop te staan. Bij dit alles komt dat de toegang tot de rechter weliswaar niet onbeperkt hoeft te zijn, maar dat beperkingen van dit recht een legitiem doel moeten hebben, daaraan proportioneel moeten zijn en niet mogen leiden tot een feitelijk illusoir recht op toegang. Het voorbeeld van de zeer recente verhoging van het griffierecht in burgerlijke zaken en de reeds eerder door adviesorganen naar voren gebracht voorbeelden maken duidelijk dat de vraag, of de nu aangekondigde substantiële verhogingen nog een toelaatbare inbreuk op de toegang tot de rechter vormen, klemmend is. Dat in de toelichting bij de rechtvaardiging van de verhoging van de griffiegelden geen verband wordt gelegd met de elders in de toelichting uiteengezette functie van rechtspraak in de samenleving impliceert een ernstig gebrek aan motivering. Daarmee is de motivering van het voorstel niet dragend. Ten slotte merkt de Afdeling op dat afgezien is van opneming van een hardheidsclausule in het voorstel. De toelichting gaat er daarbij aan voorbij dat deze inherent is aan het stelsel van het heffen van griffierecht, omdat de rechter, mede op grond van en aan de hand van jurisprudentie van het EHRM en het HvJEU, gehouden is om in iedere individuele zaak waarin dat expliciet of impliciet aan de orde is gesteld, te bepalen of het heffen van de voorgeschreven griffiegelden in het voorliggende geval leidt tot een ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter in het licht van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 EU Handvest. Dit betekent dat de rechter in iedere zaak waarin dit aan de orde is, een eigen (proportionaliteits)afweging hierover zal moeten maken. De Afdeling wijst op het risico dat hiermee de voornaamste doelstelling van het voorstel – minder kosten – in een geheel ander licht komt te staan. In het licht van het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat het voorstel tot invoering van een kostendekkend stelsel van griffierechten geen recht doet aan de functie van rechtspraak in de samenleving. Daarnaast overtuigt de motivering waarom de met de invoering van zo'n stelsel gepaard gaande substantiële verhoging van de griffiegelden niet zal leiden tot ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter, niet. De Afdeling adviseert daarom om het uitgangspunt van het voorstel om de kosten voor de rechtspraak als geheel voor rekening te laten komen van die burgers die hiervan gebruik maken en de uitwerking die dit uitgangspunt met zich brengt voor de voorgestelde hoogte van de griffierechten, te heroverwegen. Overige opmerkingen 2. Bestuurlijke sancties Het voorstel voorziet niet in het heffen van griffierecht in strafzaken. In haar advies over het ontwerpbesluit houdende aanpassing van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, onder meer in verband met het stimuleren van de verlening van rechtshulp door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, heeft de Afdeling opgemerkt dat de positie van de rechtzoekende in die gevallen waarin een sanctie als bedoeld in artikel 5:2 Awb wordt opgelegd, vergelijkbaar is met de positie van een rechtzoekende in het strafrecht. Om die reden adviseerde de Afdeling om de bepalingen uit het ontwerpbesluit die betrekking hebben op strafzaken, ook van toepassing te verklaren op die gevallen waarin een sanctie als bedoeld in artikel 5:2 Awb wordt opgelegd. Blijkens het nader rapport heeft de regering deze overeenkomst onderkend en het ontwerpbesluit overeenkomstig het advies van de Afdeling aangepast. Ook met betrekking tot de griffierechten meent de Afdeling dat er materieel geen verschil bestaat tussen de positie van de verdachte die geconfronteerd wordt met een mogelijke sanctie op grond van het strafrecht en een rechtzoekende die een boete opgelegd heeft gekregen via het bestuursrecht. De Afdeling is daarom van oordeel dat de bestuursrechtelijke procedures die betrekking hebben op sancties als bedoeld in artikel 5:2 Awb, uitgezonderd moeten worden van het griffierecht. 3. Griffierechten verweerder bestuursrecht a. Verweerder in hoger beroep Het wetsvoorstel introduceert de verplichting voor de verweerder in hoger beroep in bestuursrechtelijke procedures om griffierechten te betalen. Het gaat hierbij om degene die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de overheid en in eerste instantie door de rechter in het gelijk is gesteld. Indien het bestuursorgaan van deze uitspraak in hoger beroep gaat, moet griffiegeld betaald worden voor het voeren van verweer. De Afdeling wijst erop dat in deze gevallen in het verleden is afgezien van het heffen van griffiegeld vanwege het uitgangspunt dat een goede en laagdrempelige toegang tot de bestuursrechter verzekerd moet zijn, in verband met het feit dat het bestuur eenzijdig kan ingrijpen in de rechtspositie van de burger. Die burger moet er daarbij van verzekerd zijn dat dit in overeenstemming met het recht gebeurt. De toelichting gaat er niet op in waarom dit uitgangspunt wordt losgelaten. De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen. b. Derde belanghebbende in hoger beroep Een derde belanghebbende die op grond van artikel 8:26 Awb als partij aan het geding deelneemt betaalt voor het inbrengen van zijn zienswijze in de procedure in eerste instantie geen griffierecht. Ziet de Afdeling het goed, dan moet deze derde belanghebbende voor het aanvoeren van zijn zienswijze in hoger beroep echter wel griffierecht betalen. De Afdeling wijst erop dat deze derde belanghebbende niet vrijwillig gebruik maakt van de gang naar de rechter, maar in een procedure tussen een partij en een bestuursorgaan betrokken wordt. De Afdeling acht het niet wenselijk dat deze derde belanghebbende daardoor geconfronteerd wordt met griffierechten. De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. 4. Financiële gevolgen In paragraaf 8.4 van de toelichting wordt ingegaan op de financiële gevolgen van het voorstel. Hierbij wordt aangegeven dat het voorstel moet leiden tot een besparing van € 240 miljoen. Dit bedrag bestaat uit twee onderdelen: een besparing van € 77 miljoen door een afname van zaken, die op voorhand is ingeboekt, en een stijging van ontvangsten van € 163 miljoen. Deze stijgende ontvangsten zijn de hogere griffiegelden die in rekening worden gebracht. De Afdeling merkt op dat onduidelijk is hoe tot dit bedrag is gekomen. De Afdeling wijst op het volgende. a. Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en daarbij meedeelt wanneer dit griffierecht moet zijn betaald. Indien het bedrag niet binnen de genoemde termijn is betaald, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Vaste praktijk is dat, indien het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht, de griffier het eventueel na de (laatste) termijn betaalde griffierecht ter zake van dat beroep terugbetaalt. Door het reeds betaalde griffierecht bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens niet tijdig betalen van het griffierecht terug te betalen, ontstaat er een verschil tussen de aanvankelijk verschuldigde griffierechten en de daadwerkelijk ontvangen griffierechten. In de toelichting wordt op het te verwachten aantal keren dat zich dit zal voordoen en de financiële gevolgen daarvan niet ingegaan. Het is voorts onduidelijk of het de bedoeling is dat in de toekomst terugbetaling in deze gevallen nog langer tot de mogelijkheden blijft behoren. b. Daarnaast acht de Afdeling het bij de voorgestelde substantiële verhoging van het griffierecht waarschijnlijk dat het aantal gevallen waarin degene die in beroep gaat, na kennis te hebben genomen van het te betalen bedrag aan griffierecht zal besluiten dit niet te betalen en van verder procederen af te zien, zal toenemen. De toelichting gaat niet in op de vraag of bij de bepaling van de totale omvang van het bedrag van de inkomsten uit griffierechten met bovenstaande situaties rekening is gehouden. Voorts is onduidelijk of rekening gehouden is met het feit dat in al deze gevallen reeds werkzaamheden door de griffies zijn verricht. De kosten daarvan zullen in mindering moeten worden gebracht op de in totaal ontvangen griffierechten. De Afdeling adviseert nauwkeurig toe te lichten hoe het bedrag van € 163 miljoen is samengesteld en op welke wijze met de hierboven geschetste situaties in alle zaken waarop dit wetsvoorstel ziet, rekening wordt gehouden en zo nodig het bedrag aan te passen. Uitvoeringsaspecten 5. Verklaring Raad voor rechtsbijstand Het voorgestelde artikel 8:41a, vijfde lid, Awb regelt dat, indien de verklaring omtrent inkomen en vermogen van de Raad voor rechtsbijstand ontbreekt op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven en dit het gevolg is van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de partij zijn toe te rekenen, de griffier in eerste instantie het laagste griffierecht in rekening brengt. Indien later blijkt dat de betrokkene een hoger griffierecht had moeten betalen, dient de betrokkene het verschil volgens de toelichting bij te betalen. Het voorgestelde artikel 16, zesde lid, Wgbz, regelt dat, indien dezelfde omstandigheid als hiervoor vermeld, zich voordoet het griffierecht wordt verlaagd tot dat voor onvermogenden en dat het teveel betaalde griffierecht wordt teruggestort. Hieruit maakt de Afdeling op dat in tegenstelling tot bestuursrechtelijke zaken in civielrechtelijke zaken in deze gevallen in eerste instantie het hoogste griffierecht wordt geheven, zij het dat dit niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald. De Afdeling maakt over deze regelingen de volgende opmerkingen. a. Buiten de schuld van de betrokkene. Uit de toelichting wordt niet duidelijk wie moet vaststellen of het ontbreken van de verklaring voortkomt uit omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de partij zijn toe te rekenen. Is het de bedoeling dat de griffier bij het ontbreken van een verklaring een brief stuurt met de vraag of de verklaring buiten schuld ontbreekt? Voorts valt uit de toelichting niet op te maken of de artikelen 8:41a, vijfde lid, Awb en artikel 16, zesde lid, Wgbz, ook van toepassing zijn in geval er weliswaar een verklaring is van de Raad voor rechtsbijstand, maar de betrokkene bij de griffier aangeeft dat hij tegen deze verklaring bezwaar dan wel beroep heeft ingesteld. De Afdeling adviseert de toelichting en zo nodig het wetsvoorstel op deze punten aan te vullen. b. Betaling aanvullend griffierecht in bestuurszaken Indien de betrokkene na het afkomen van de verklaring een hoger griffierecht verschuldigd blijkt te zijn, stelt artikel 8:41a, vijfde lid, Awb dat de griffier het griffiegeld verhoogt. Dit betekent dat de betrokkene het verschil dient bij te betalen. Het voorstel noch de toelichting gaan in op de vraag binnen welke termijn dit aanvullende griffierecht door de griffier in rekening moet worden gebracht. Niet duidelijk is of de termijn van artikel 8:41, tweede lid, Awb ook hiervoor geldt. Voorts is niet duidelijk wat er dient te gebeuren, indien de betrokkene het aanvullend griffiegeld niet betaalt. Bij de beantwoording van deze vraag kan onderscheid worden gemaakt tussen die gevallen waarin er nog geen uitspraak is en die waarin er al wel een uitspraak is. In het eerste geval zou weigering tot of te late bijbetaling kunnen leiden tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Daarbij moet bedacht worden dat in deze gevallen al vele werkzaamheden in de zaak kunnen zijn verricht waarvoor dan geen vergoeding wordt ontvangen. In het tweede geval wordt het betrokken gerecht gedwongen tot een incassotraject. Bij een verzoek om een voorlopige voorziening leidt de voorgestelde regeling in de ogen van de Afdeling vrijwel altijd tot een incassoprocedure achteraf. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor ingeval de verweerder nog geen verklaring kan overleggen. Ook de verweerder betaalt dan op grond van het voorstel het laagste griffierecht. Indien lopende de procedure blijkt dat deze verweerder toch een hoger griffiegeld verschuldigd is, dient deze over te gaan tot bijbetaling. De Afdeling merkt op dat het kan voorkomen dat de verweerder reeds een schriftelijk of mondeling verweer heeft gevoerd en vervolgens niet overgaat tot het betalen van het aanvullende griffierecht. De rechter heeft dan echter reeds kennisgenomen van het verweer. Niet duidelijk is op welke wijze omgegaan dient te worden met deze situatie. De Afdeling acht het ongewenst dat de gerechten genoodzaakt worden om over te gaan tot incassoprocedures ten opzichte van burgers en bedrijven. De Afdeling is voorts van oordeel dat de keuze om bij het ontbreken van de verklaring in bestuurszaken in eerste instantie het laagste griffierecht in rekening te brengen een groot aantal praktische problemen met zich brengt. De Afdeling wijst erop dat in civiele zaken in deze gevallen het hoogste griffiegeld wordt geheven. De Afdeling adviseert om de regelingen met elkaar in overeenstemming te brengen en te kiezen voor dat systeem dat de minste uitvoeringsproblemen met zich brengt. 6. Overige uitvoeringsaspecten a. Mondeling verweer Het voorstel regelt dat verweerders griffierecht verschuldigd zijn, indien zij verweer voeren. Verweer voeren omvat hierbij zowel het schriftelijk als het mondeling ter zitting voeren van verweer. In de toelichting wordt niet ingegaan op de procedure die gevolgd moet worden, indien een verweerder pas op de zitting kenbaar maakt voornemens te zijn mondeling verweer te voeren. De Afdeling werpt de vraag op of dit inhoudt dat de zitting geschorst moet worden, zodat dit griffierecht eerst betaald kan worden of dat het gerecht dit achteraf dient te incasseren met alle risico’s en beslommeringen van dien. Voorts merkt de Afdeling op dat het in de praktijk lastig kan zijn om een onderscheid te maken tussen het voeren van verweer en het geven van feitelijke informatie. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen. b. Griffierecht bestuursorganen Voor bestuursorganen gaat gelden dat na afloop van de procedure wordt bepaald of zij griffierecht moeten betalen en zo ja hoeveel. Het voorgestelde artikel 8:84 ziet op het geval dat het bestuurorgaan in eerste instantie in het ongelijk wordt gesteld en niet in hoger beroep gaat. Het voorgestelde artikel 8:113 ziet op de situatie dat het bestuursorgaan wel in hoger beroep gaat. De toelichting bij dit artikel stelt dienaangaande het volgende: "In het artikel wordt gesproken over "in het gelijk stellen" en "in het ongelijk stellen". Aangezien een rechterlijke beslissing vaak niet zwart-wit is en het ook vaak voorkomt dat partijen elk slechts gedeeltelijk als in het gelijk of ongelijk gestelde partij kunnen worden beschouwd, is het bij hoger beroep niet in alle gevallen mogelijk het tarief te koppelen aan een bepaald type uitspraak. Niettemin zal het voor de rechter in hoger beroep mogelijk zijn te beoordelen of het bestuursorgaan al dan niet als in het (on)gelijk gestelde partij dient te worden beschouwd. Een criterium daarbij is of het oorspronkelijke besluit dat de inzet was van de beroepsprocedure, na beroep en hoger beroep nog steeds in stand is." De Afdeling is van oordeel dat deze passage niet veel handvatten biedt voor de rechter bij diens beslissing of een bestuursorgaan griffierechten dient te betalen. Om van meet af aan te voorkomen dat uiteenlopende jurisprudentie ontstaat over de vraag in welke gevallen een bestuursorgaan het griffierecht verschuldigd is, adviseert de Afdeling om de toelichting op dit punt aan te vullen en het voorstel aan te passen. c. Afbakening familierecht In artikel II wordt het begrip "personen- en familierecht" voor de toepassing van het griffierecht omschreven. In de toelichting bij dit artikel worden enkele onderwerpen opgenomen die vallen onder de overige wetgeving die nauw verband houdt met de onderwerpen die ook in Boek I BW zijn opgenomen. De toelichting noemt hierbij ondermeer de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De Afdeling merkt op dat uit het artikel noch uit de toelichting met zekerheid valt vast te stellen welke overige wetgeving wel en niet onder dit artikel valt. Nu voor onderwerpen die hieronder vallen een lager griffierecht gaat gelden, is het van belang dat hierover geen onduidelijkheid kan ontstaan. Een onderwerp dat nauw verband houdt met het personen- en familierecht, maar waarop de toelichting niet ingaat, is het erfrecht. De Afdeling adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen en het voorstel zo nodig aan te passen. 7. Overige opmerkingen a. Vormgeving van het voorstel De Afdeling merkt op dat artikel I van het voorstel is vormgegeven als een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze zou komen te luiden op het moment dat de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking treedt. De Afdeling wijst erop dat laatstgenoemd wetsvoorstel nog aanhangig is bij de Tweede Kamer. De tekstuele afhankelijkheid die daardoor tussen beide wetsvoorstellen bestaat brengt het risico op fouten met zich mee. Zo wijst de Afdeling erop dat bij het in de Kamer aanhangige wetsvoorstel onlangs bij nota van wijziging in de Awb een nieuw artikel 8:41a is opgenomen, terwijl het voorliggende voorstel ook een artikel 8:41a Awb bevat, van een geheel andere strekking. Tegen die achtergrond verdient het aanbeveling het voorliggende wetsvoorstel vorm te geven als een wijziging ten opzichte van de geldende tekst van de Algemene wet bestuursrecht en hierin een samenloopbepaling op te nemen met betrekking tot het voorstel aanpassing bestuursprocesrecht. De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen. b. Rechtsmiddelenclausule Op grond van de artikelen 3:45 en 6:23 Awb dient bij een besluit vermeld te worden of hiertegen beroep kan worden ingesteld. Mede gelet op de hoogte van de griffierechten en de noodzaak om zoveel mogelijk intrekkingen van beroepen en verweren te voorkomen als eerst na het instellen daarvan kennis wordt genomen van de hoogte van het griffierecht, is de Afdeling van oordeel dat het noodzakelijk is dat burgers en bedrijven op het griffierecht en de hoogte daarvan worden gewezen in de rechtsmiddelenclausule. Ook in civiele zaken zullen burgers en bedrijven tijdig op de hoogte moeten kunnen zijn van het te betalen griffierecht. De Afdeling adviseert hiervoor regelingen te treffen. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft bezwaar tegen de inhoud van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De vice-president van de Raad van State, Kamerstukken II 2010/11, 31 066, nr. 109. Van der Pot-Donner "Handboek van het Nederlandse staatsrecht", vijftiende druk 2006, blz. 805. A.F.M. Brenninkmeijer, "Het primaat van de politiek bestaat niet meer", Ars Aequi 1992, blz. 680 e.v. Zie ook Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), De toekomst van de nationale rechtsstaat, 2002, blz. 177. Advies van de Raad van State van 14 april 2008 over de adviesaanvraag inzake opdrachtverlening aan de staatscommissie grondwet. EHRM, arrest van 21 februari 1975 (Golder tegen Verenigd Koninkrijk). EHRM, arrest van 28 mei 1985 (Asingdane tegen Verenigd Koninkrijk), par. 57, resp. HvJEU, arrest van 22 december 2010, C-279/09 (DEB tegen Bondsrepubliek Duitsland), r.o. 60. EHRM, arrest van 13 juli 1995 (Tolstoy Miloslavsky tegen Verenigd Koninkrijk), par. 59. EHRM, arrest van 26 juli 2005 (Podbielski en PPU Polpure tegen Polen). Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, blz. 4-6. Zie in dit verband ook de voorbeelden genoemd in het advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van 31 mei 2011, het advies van de Nederlandse orde van Advocaten van 31 mei 2011, het advies van de Vereniging Sociale Advocatuur Amsterdam van 31 mei 2011 en het advies van de Raad voor de Rechtspraak van 21 juni 2011. Toelichting, Algemeen, par. 1 Inleiding, Een kostendekkend en toegankelijk stelsel. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belastingaanslag die een burger van het bestuursorgaan opgelegd krijgt. Toelichting, Algemeen, paragraaf 1 Inleiding. Voorts worden er niet alleen procedures gevoerd waarbij de rechtzoekende een direct meetbaar belang heeft bij de uitkomst. Er zijn ook procedures die niet leiden tot een direct meetbaar voordeel voor degene die de procedure start. In de toelichting wordt niet ingegaan op dit soort procedures dat wordt ingesteld door "de bezorgde burger" en op de vraag welke effecten de voorgestelde verhoging van de griffiegelden heeft op de afweging van deze burgers om dergelijke besluiten aan te vechten. HR 8-7-2011, LJN:BQ3883, 11/00894 en ABRvS 4 juli 2011, 201103855/1/V2. Advies van 21 april 2011 inzake het ontwerpbesluit houdende aanpassing van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, onder meer in verband met het stimuleren van de verlening van rechtshulp door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, Stcrt. 2011, nr. 12411. Nader rapport van 16 juni 2011, Stcrt. 2011, nr. 12411. Zie onder meer Artikel 12, zevende lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2010. Artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel B, laatste alinea. Artikelsgewijze toelichting, Artikel II onderdeel I en Artikel II, onderdeel C. Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 450, nr. 8, Artikel I, onderdeel RRa en voorgesteld artikel I, onderdeel B. Zie ook aanwijzing 171a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. PAGE 2 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........