[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33112 Adv RvSt inzake Wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 201X (verruiming fouilleerbevoegdheden)

Wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 201X (verruiming fouilleerbevoegdheden)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2011D60695, datum: 2011-12-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2011Z25485:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.11.0279/II	's-Gravenhage, 15 september 2011

Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2011, no.11.001761, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het
voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en
munitie en de Politiewet 201x (verruiming fouilleerbevoegdheden), met
memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt ertoe het in de Gemeentewet en de Wet wapens en
munitie geregelde instrument van "preventieve fouillering" sneller te
kunnen inzetten. Daartoe wordt de bestuursrechtelijke en
strafrechtelijke procedure aangepast en een nieuwe bevoegdheid
voorgesteld: de incidentele fouillering. 

Daarnaast omvat het wetsvoorstel een verruiming van enkele
fouilleerbevoegdheden ten behoeve van de dagelijkse politiepraktijk. Het
gaat om de zogenoemde veiligheidsfouillering en de fouilleerbevoegdheden
met betrekking tot personen die worden vervoerd of ingesloten (hierna:
vervoersfouillering respectievelijk insluitingsfouillering). Hiertoe
wordt de Politiewet 201x gewijzigd. 

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel opmerkingen met betrekking de noodzaak van de
versnelling van de strafrechtelijke procedure, de incidentele
fouillering en met betrekking tot de insluitingsfouillering. Zij is van
oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden
overwogen. De opmerkingen van de Afdeling kunnen alle bezien worden
vanuit de inbreuk die wordt gemaakt op het door artikel 8 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna:
EVRM) beschermde recht op privacy. Een dergelijke inbreuk dient om
geoorloofd te zijn noodzakelijk te zijn in een democratische
samenleving. In dat licht maakt de Afdeling opmerkingen over de noodzaak
en proportionaliteit van de voorgestelde verruimingen. 

1.	Noodzaak versnelling strafrechtelijke procedure 

De bestaande regeling van het preventief fouilleren kent een
bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke procedure. Op grond van het
geldende artikel 151b van de Gemeentewet kan de gemeenteraad de
burgemeester bij verordening de bevoegdheid geven om ter handhaving van
de openbare orde een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Indien
hiertoe bij verordening bevoegd verklaard, kan de burgemeester bij
verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel
bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied als
veiligheidsrisicogebied aanwijzen. Aan de aanwijzing gaat
driehoeksoverleg vooraf. 

In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie vervolgens
krachtens de artikelen 50 tot en met 52 van de Wet wapens en munitie een
bevel geven tot een fouilleeractie. Een bevel tot fouilleren is in
beginsel niet langer geldig dan twaalf uren. Het bevel dient de feiten
en omstandigheden te bevatten, op grond waarvan preventief fouilleren
noodzakelijk wordt geacht. Vervolgens kunnen opsporingsambtenaren de
kleding, tassen en vervoermiddelen van alle in het gebied aanwezige
personen onderzoeken. Ook kunnen zij vorderen dat verpakkingen worden
geopend.

Om sneller een fouilleeractie te kunnen houden, wordt voorgesteld om de
strafrechtelijke procedure op drie punten te wijzigen: 

Indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden
afgewacht, mag het bevel ook worden gegeven door de hulpofficier van
justitie;

De (hulp)officier van justitie kan het bevel voor de actie mondeling
geven, met schriftelijke vastlegging achteraf;

Het vereiste dat de (hulp)officier van justitie in zijn bevel de feiten
en omstandigheden opneemt die aan de noodzaak van het bevel ten
grondslag liggen, vervalt. 

Daarnaast wordt een zelfstandige bevoegdheid van de burgemeester
voorgesteld om in onvoorziene en spoedeisende situaties een gebied als
veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Dit is de zogenoemde "incidentele
fouillering". Na een aanwijzing door de burgemeester is de voorgestelde
strafrechtelijke procedure van toepassing. 

Bij de voorgestelde strafrechtelijke procedure heeft de Afdeling vier
opmerkingen: 

a.	Algemeen

In de toelichting wordt aangegeven dat het door deze wijzigingen
eenvoudiger wordt om binnen korte tijd een preventieve fouillering te
organiseren, wat door de veiligheidspartners in de praktijk als
wenselijk en noodzakelijk wordt ervaren. Welke problemen in de praktijk
tot deze wenselijkheid leiden, wordt echter niet nader aangeduid. 

Preventieve fouilleringen op basis van artikel 151b van de Gemeentewet
vinden plaats in gebieden die zijn aangewezen als
veiligheidsrisicogebied. In de toelichting wordt gesteld dat de
verstoringen van de openbare orde dan wel de vrees daarvoor zich
kenmerken door een zekere voorzienbaarheid. Indien het gaat om situaties
waarin onmiddellijk handelen is geboden – en dat zal in de regel het
geval zijn wanneer er een verdenking is van strafbare feiten –, kan op
grond van andere bevoegdheden, zoals het stafrecht, worden opgetreden en
ligt een preventieve fouilleeractie naar het oordeel van de Afdeling
minder in de rede.

De Afdeling constateert voorts dat verscheidene organen die om advies
zijn gevraagd vraagtekens plaatsen bij de noodzaak tot verruiming van de
preventieve fouillering. Bovendien bevat geen van de in de toelichting
genoemde rapportages over ervaringen met preventief fouilleren
aanbevelingen ter zake.

Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling om in de toelichting de
noodzaak voor het voorstel tot verruiming van de bevoegdheid tot
preventief te fouilleren dragend te motiveren. 

Over de afzonderlijke onderdelen van dit voorstel merkt de Afdeling het
volgende op. 

b.	Het bevel van de hulpofficier van justitie

Voorgesteld wordt de bevoegdheid van de officier van justitie om een
bevel tot preventief fouilleren uit te vaardigen in situaties waarin
diens aanwezigheid niet kan worden afgewacht, aan de hulpofficier van
justitie toe te kennen. Hiermee wordt beoogd de snelheid te vergroten
waarmee in een aangewezen veiligheidsrisicogebied een fouilleeractie kan
worden gehouden. Gesteld wordt dat deze vervangingsregeling aansluit bij
diverse bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (zoals een bevel
tot inverzekeringstelling en de spoeddoorzoeking). 

De Afdeling is van oordeel dat het voordeel van de eventuele snellere
besluitvorming omtrent het preventief fouilleren niet opweegt tegen de
bezwaren die kleven aan dit voorstel. In de eerste plaats wordt met het
voorstel de waarborg die uitgaat van de toetsing door de officier van
justitie als lid van de magistratuur uitgehold. De hulpofficier is geen
lid van het openbaar ministerie, maar valt als politieambtenaar in het
kader van de handhaving van de openbare orde onder de burgemeester.
Aldus bestaat het gevaar dat er te weinig afstand kan worden genomen van
de situatie om tot een juiste afweging te komen van de verschillende
belangen. In de toelichting wordt terecht gesteld dat verstoringen van
de openbare orde dan wel de vrees daarvoor zich kenmerken door een
zekere voorzienbaarheid. In de praktijk zal er in het kader van de
piketdienst altijd een officier van justitie bereikbaar zijn, zodat het
eventuele tijdsverloop minimaal zal zijn. 

De Afdeling constateert vervolgens dat ook de geconsulteerde organen,
waaronder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Genootschap van
Burgemeesters dezelfde mening zijn toegedaan.

Ten slotte merkt de Afdeling op dat de vergelijking met de genoemde
strafvorderlijke dwangmiddelen, die de hulpofficier in spoedgevallen ter
vervanging van de officier kan toepassen, niet opgaat, omdat in die
gevallen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit, betrekking
hebbend op één of enkele personen. Een bevel tot preventieve
fouillering kan nog zonder verdenking van strafbare feiten, grote
aantallen personen treffen (namelijk een ieder die zich in het gebied
bevindt). 

Gelet hierop adviseert de Afdeling het voorstel om de hulpofficier de
bevoegdheid te verlenen om een bevel tot preventieve fouillering te
verlenen, te heroverwegen. 

c.	Mondeling bevel

In het derde lid, laatste zin, van de geldende artikelen 50 tot en met
52 van de Wet wapens en munitie is bepaald, dat in het bevel tot
preventief fouilleren de feiten en omstandigheden worden opgenomen op
grond waarvan de toepassing van de betreffende bevoegdheid noodzakelijk
wordt geacht. In de toelichting wordt gesteld dat het openbaar
ministerie bij de politie daarom vaak een schriftelijke onderbouwing
vraagt van de noodzaak om tot preventief fouilleren over te gaan: "In de
huidige praktijk is het niet duidelijk of de officier zijn bevel ook
mondeling mag geven. Om buiten twijfel te stellen dat het bevel van de
officier van justitie ook mondeling kan worden gegeven wordt dit
uitdrukkelijk in de wet opgenomen". Wel is voorgesteld dat een mondeling
bevel zo spoedig mogelijk op schrift wordt gesteld.

De Afdeling meent dat door het voorafgaand op schrift stellen van het
bevel de autoriteit wordt gedwongen zich vooraf meer rekenschap te geven
van de afweging van belangen. Bovendien voorkomt een voorafgaande
opschriftstelling misverstanden bij de uitvoering, bijvoorbeeld over de
exacte omvang van het gebied (welke straten, of delen van straten) en de
duur van de actie. In de toelichting wordt ook erkend dat het ter
voorkoming van interpretatieverschillen aanbeveling verdient om "toch
een vorm van vastlegging plaats te laten vinden". 

Gelet op het bovenstaande adviseert de Afdeling om in de wet
voorafgaande opschriftstelling van het bevel te vorderen, tenzij dat
omwille van de spoed niet mogelijk is. 

d. 	Feiten en omstandigheden

Ten slotte wordt voorgesteld om het vereiste te schrappen dat de
(hulp)officier van justitie in zijn bevel de feiten en omstandigheden
opneemt die aan de noodzaak van het bevel ten grondslag liggen. Gesteld
wordt dat het schriftelijk aanvragen van het bevel door de politie als
onnodig bureaucratisch wordt ervaren. Tevens wordt opgemerkt dat
burgemeester en officier van justitie zich al eerder met elkaar hebben
verstaan over de noodzaak om een bepaald gebied aan te wijzen als
veiligheidsrisicogebied. 

Naar het oordeel van de Afdeling is met de aanwijzing van een gebied als
veiligheidsrisicogebied nog niet de noodzaak om in een concreet geval
daadwerkelijk over te gaan tot een preventieve fouillering gegeven. De
aanwijzing door de burgemeester geeft in beginsel alleen het kader om op
een later moment zo nodig tot een fouillering over te gaan. Bovendien
wordt de strafvorderlijke autoriteit door het vermelden van feiten en
omstandigheden gedwongen zich vooraf meer rekenschap te geven van de
afweging van belangen.

Gelet op het bovenstaande adviseert de Afdeling om de thans bestaande
verplichting tot het opnemen van de feiten en omstandigheden die het
bevel tot fouillering noodzaken te handhaven. 

Bovenstaande opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor de
voorgestelde strafrechtelijke procedure na een incidentele aanwijzing
door de burgemeester, op basis van het voorgestelde artikel 174b van de
Gemeentewet. 

2.	De incidentele aanwijzing als veiligheidsrisicogebied (artikel 174b
van de Gemeentewet) 

Een belangrijk onderdeel van het voorstel vormt de "incidentele
fouillering". Het betreft een bevoegdheid van de burgemeester om in een
onvoorzienbare en spoedeisende situatie een gebied aan te wijzen als
veiligheidsrisicogebied. De aanwijzing kan door de burgemeester worden
gegeven 'bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van
wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan'.
Vervolgens kan de officier van justitie, of indien diens optreden niet
kan worden afgewacht, de hulpofficier van justitie, een bevel geven tot
fouillering. Er hoeft geen verplicht driehoeksoverleg vooraf te gaan. De
incidentele fouillering is bedoeld voor spoedeisende situaties buiten
een aangewezen veiligheidsrisicogebied. 

Het voorgestelde artikel 174b van de Gemeentewet kent geen
uitdrukkelijke proportionaliteitstoets met betrekking tot de
gebiedsaanwijzing, zoals die wel is opgenomen in artikel 151b van die
wet. Weliswaar bepaalt het voorgestelde artikel 174b van de Gemeentewet
dat een gebied ten hoogste voor twaalf uur kan worden aangewezen, maar
niet is bepaald dat de aanwijzing wordt gegeven voor een duur die niet
langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk
is voor handhaving van de openbare orde, zoals het geldende artikel
151b, derde lid en zesde lid, van de Gemeentewet voorschrijft. Evenmin
is bepaald dat de burgemeester de gebiedsaanwijzing intrekt, zodra de
verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens dan wel
de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, is geweken. 

Mede in verband met het vereiste van proportionaliteit, zoals dat
voortvloeit uit artikel 8 EVRM en de rechtspraak van het Europese Hof
voor de rechten van de mens terzake, adviseert de Afdeling om het derde
lid, alsmede het zesde lid van artikel 151b van de Gemeentewet van
toepassing te verklaren op de incidentele fouillering, als voorgesteld.

3.	De insluitingfouillering

Op dit moment zijn de officier van justitie en de hulpofficier voor wie
aangehouden of van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden
worden geleid, bevoegd te bepalen dat deze aan hun lichaam mogen worden
onderzocht indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt
voor hun leven of veiligheid, of die van de ambtenaar zelf en dit
onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dat gevaar.

Daarnaast bepaalt de Ambtsinstructie dat een politieambtenaar een
ingeslotene voorafgaand aan de insluiting kan onderzoeken door het
aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van
voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar kunnen vormen voor de
veiligheid van de betrokkene of anderen. Een op feiten en omstandigheden
gestoeld veiligheidsrisico wordt voor de toepassing van deze bevoegdheid
niet vereist. 

In de toelichting wordt gesteld dat het regelmatig voorkomt dat
ingeslotenen, ondanks de fouillering van de kleding, in het bezit
blijken van gevaarlijke voorwerpen die bij het onderzoek aan de kleding
niet zijn getraceerd, zoals lucifers, aanstekers en wapens. 

Voorgesteld wordt een bevoegdheid tot onderzoek aan het lichaam van een
in te sluiten persoon indien dit noodzakelijk is ter afwending van
ernstig gevaar voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid in
het politiebureau en het cellencomplex. Het onderzoek aan het lichaam
omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het
lichaam. 

Gelet op de in de toelichting beschreven incidenten onderschrijft de
Afdeling de noodzaak van de verruiming van het onderzoek aan het lichaam
bij ingeslotenen in een politiecel. 

Tevens wordt voorgesteld dat een in een politiecel in te sluiten persoon
in het lichaam kan worden onderzocht, parallel aan de bestaande
bevoegdheid in de Penitentiaire Beginselenwet. Gesteld wordt "dat
politiecellen en penitentiaire inrichtingen in relatie tot de handhaving
van de openbare orde vergelijkbaar zijn". 

Bij het voorgestelde onderzoek in het lichaam heeft de Afdeling drie
opmerkingen: 

a. 	Proportionaliteit 

De Afdeling merkt op dat dit onderzoek een veel verdergaand onderzoek
betreft dan het onderzoek aan het lichaam. Zo kan het onder meer het
inbrengen van een endoscoop in de endeldarm inhouden. Op grond van de
Penitentiaire Beginselenwet is onderzoek in het lichaam van ingeslotenen
mogelijk ten aanzien van personen die zich in voorlopige hechtenis
bevinden of ten aanzien waarvan de tenuitvoerlegging van een
gevangenisstraf plaatsvindt. Dit betekent dat zij door de rechter zijn
veroordeeld of dat, wat betreft voorlopige hechtenis, er ernstige
bezwaren tegen hen bestaan. 

In het cellencomplex van het politiebureau gaat het daarentegen met name
om aangehouden verdachten, in verzekering gestelden, in bewaring
gestelden en in te sluiten personen die niet verdacht worden van een
strafbaar feit. Op ingeslotenen in een politiecellencomplex is zodoende
overwegend een strafvorderlijk kader van toepassing. Dit betekent dat de
grondslag en het regiem voor de insluiting in een politiecel en in een
penitentiaire inrichting vaak van een andere orde zijn.

In dit verband wijst de Afdeling erop dat volgens het Wetboek van
Strafvordering (hierna: Sv) onderzoek in het lichaam slechts kan worden
toegepast door een hoge justitiële autoriteit, te weten de
rechter-commissaris of officier van justitie, en bij het bestaan van
ernstige bezwaren tegen de verdachte. Verder wijst de Afdeling op de
grondregel dat in verzekering gestelde verdachten aan geen andere
beperkingen worden onderworpen dan "die in het belang van het onderzoek
of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk" zijn (artikel 62,
eerste lid, Sv). Het voorgestelde artikel 7, zesde lid, van de
Politiewet 201x noemt de "gezondheid van de ingeslotene" als doel voor
het onderzoek in het lichaam terwijl niet aanstonds duidelijk is dat dit
doel valt onder het belang der orde, als bedoeld in artikel 62, eerste
lid, Sv. 

Gelet op de verschillende juridische grondslagen voor insluiting in een
politiecel en insluiting in een penitentiaire inrichting en gelet op de
verschillende regimes die in de onderscheiden situaties gelden, is, nu
het voorstel reeds een uitbreiding bevat ter zake van het onderzoek aan
het lichaam, de vraag of daarmee kan worden volstaan. 

De Afdeling adviseert om het onderzoek in het lichaam te heroverwegen. 

Voor zover het voorgestelde onderzoek in het lichaam wordt gehandhaafd,
wijst de Afdeling nog op het volgende. 

b.	De bevoegde autoriteit

De bevoegdheid om een onderzoek aan of in het lichaam van een
ingeslotene te gelasten komt toe aan het hoofd van het territoriaal
onderdeel van de politie-eenheid. Dat is de districtchef of hoofd van
het politiebureau. Zoals gesteld kan onderzoek in het lichaam op grond
van het Wetboek van Strafvordering slechts door een hoge justitiële
autoriteit worden gelast. Het hoofd van het territoriale onderdeel zit
dicht op de uitvoering, ten gevolge waarvan het risico bestaat dat
onvoldoende gewaarborgd is dat er een juiste belangenafweging wordt
gemaakt. 

In verband daarmee adviseert de Afdeling om de beslissing tot toepassing
van een onderzoek in het lichaam ten aanzien van een ingeslotene in een
politiecellencomplex in handen te leggen van een hoge justitiële
autoriteit, zoals de officier van justitie. 

c.	De toepassing 

Onder onderzoek in het lichaam valt ook een röntgenonderzoek en een
bodyscan. Dergelijke onderzoeken zullen door de betrokkenen doorgaans
als minder ingrijpend worden ervaren dan een inwendig manueel onderzoek.
Uit een oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit heeft dit
derhalve de voorkeur. In de toelichting wordt echter niet ingegaan op
het gebruik van scanapparatuur voor onderzoek in het lichaam in verband
met de proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe adviseert de
Afdeling. 

4.	Voor een redactionele kanttekening verwijst de Afdeling naar de bij
het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, 

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W03.11.0279/II met een redactionele kanttekening die de
Afdeling in overweging geeft.

In de memorie van toelichting, par. 4.2, tiende alinea, "artikel 174b,
derde lid," wijzigen in: artikel 174b, vierde lid. 

	 Met "preventief fouilleren" wordt hierna, in navolging van de memorie
van toelichting, geduid op het fouilleren op basis van artikel 151b en
artikel 174b van de Gemeentewet. Preventief fouilleren kan "zonder
aanzien des persoons" plaatsvinden, dat wil zeggen een aanwijzing of een
verdenking van een strafbaar feit wordt niet vereist (toelichting, 2.2,
laatste alinea). Dat geldt echter ook voor sommige andere
fouilleringbevoegdheden, zoals de insluitingsfouillering op grond van
artikel 28 van de Ambtsinstructie. In zoverre is de term "preventief
fouilleren" weinig onderscheidend.

	Kamerstukken II 30 880 (Voorstel tot vaststelling nieuwe Politiewet).

	Artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet.

	Het derde lid van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en
munitie.

	Artikel 174d van de Gemeenwet, als voorgesteld. 

	Toelichting, par. 1.4, laatste alinea. 

	Toelichting, par. 4.1, derde alinea. 

	Vergelijk het advies van de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak, het Nederlands Juristen Comité voor de
Mensenrechten en, in het bijzonder, het advies van de Burgemeester van
Den Haag, dat niet in de toelichting is besproken. 

	In de toelichting, par. 9.1, wordt gesteld dat onder meer het
onderzoeksrapport Onder het oppervlak illustreert dat er behoefte
bestaat aan een versnelde vorm van preventief fouilleren. Uit de
aanbevelingen blijkt daarvan echter niet. 

	Toelichting, par. 4, derde alinea. 

	Toelichting, par. 4.1, eerste alinea. 

	Toelichting, par. 4.2. 

	Voorgesteld artikel 174b Gemeentewet.

	Opmerking verdient dat de op schrift gestelde gebiedsaanwijzing een
besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet voldoen aan de algemene bepalingen
uit de Awb over besluiten, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. De
bestuursrechtelijke motiveringseisen nemen niet weg dat het in verband
met de voorzienbaarheid raadzaam is om in het voorgestelde artikel 174b
de proportionaliteit van de gebiedsaanwijzing uitdrukkelijk op te nemen,
zoals ook in het geldende artikel 151b, derde en zesde lid, van de
Gemeentewet het geval is. 

	Artikel 151b, zesde lid, Gemeentewet

	Vgl. EHRM 12 januari 2010, NJ 2010, 325 (Gillan en Quinton), met name
r.o.: 80: "The Court notes that the senior police officer is empowered
to authorise any constable in uniform to stop and search a pedestrian in
any area specified by him within his jurisdiction if he "considers it
expedient for the prevention of acts of terrorism". However, "expedient"
means no more than "advantageous" or "helpful". There is no requirement
at the authorisation stage that the stop and search power be considered
necessary and therefore no requirement of any assessment of the
proportionality of the measure".

	Artikel 8, derde en vierde lid, van de Politiewet en artikel, 7, derde
en vierde lid, van de voorgestelde Politiewet 201x. 

	Toelichting, par. 4.4, tweede alinea. 

	Artikel 31 van de Penitentiaire Beginselenwet. 

	Toelichting, par. 4.4, derde alinea. 

	Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, blz. 52. 

	Artikel 56, tweede lid, en artikel 195 Sv.

	Voor personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt geldt dat zij
aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan "die welke voor het
doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de
openbare orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn"
(artikel 2, vierde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet). Deze
bepaling kent zodoende ruimere gronden voor beperkingen. 

	Vgl. het advies van de Raad voor de Rechtspraak. 

	Vgl. artikel 195, tweede lid, Sv. 

 PAGE    

  PAGE  7 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........