[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33151 Advies Raad van State inzake minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van minimumstraffen in geval van recidive bij misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld (minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D02484, datum: 2012-01-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z00989:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.11.0377/II	's-Gravenhage, 21 december 2011

Bij Kabinetsmissive van 20 september 2011, no.11.002237, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie,
mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van
Strafrecht in verband met de invoering van minimumstraffen in geval van
recidive bij misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld (minimumstraffen voor
recidive bij zware misdrijven), met memorie van toelichting.

 

Het voorstel behelst de invoering van minimumstraffen in het
volwassenenstrafrecht voor de gevallen waarin een persoon die is
veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een feit waarop twaalf jaar
of meer staat, binnen tien jaar opnieuw wordt veroordeeld voor een
misdrijf waarop een maximumstraf van acht jaar of meer is gesteld en dat
laatste misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van
het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Daarbij geldt dat bij recidive
als minimumstraf ten minste de helft van de gevangenisstraf wordt
opgelegd die naar de wettelijke omschrijving op het desbetreffende
delict als maximumstraf is gesteld. In uitzonderlijke omstandigheden die
zouden leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard, kan de
rechter gemotiveerd afwijken van de voorgeschreven minimumstraf (de
hardheidsclausule). 

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel opmerkingen met betrekking tot de verhouding tussen
wetgever en rechter, het probleem dat het voorstel beoogt op te lossen
en de effectiviteit van de voorgestelde oplossing. Voorts maakt de
Afdeling opmerkingen met betrekking tot de wezenlijke onderdelen van het
voorstel, te weten de eerdere veroordeling, de hoogte van de
minimumstraffen en de hardheidsclausule. Zij is van oordeel dat in
verband met deze opmerkingen over het voorstel in deze vorm niet
positief kan worden geadviseerd.

1. 	Historische context 

Het voorstel betreft de invoering van minimumstraffen bij recidive van
ernstige misdrijven. Het laatste decennium zijn verschillende
initiatiefwetsvoorstellen ingediend tot invoering van een algemeen
stelsel van minimumstraffen in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Daarnaast heeft het vorige kabinet een voorstel ingediend tot beperking
van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen bij onder andere
recidive van misdrijven. 

Initiatiefwetsvoorstellen minimumstraffen

In 2002 dienden de Kamerleden Eerdmans en Stuger een
initiatiefwetsvoorstel in dat strekte tot invoering van minimumstraffen
voor bepaalde geweldsdelicten, te weten moord, doodslag, verkrachting,
openlijke geweldpleging en mishandeling. De voorgestelde minimumstraffen
bedroegen de helft, of iets daarboven, van de op het delict gestelde
maximumstraf. Het voorstel kende geen mogelijkheid om af te wijken van
de minimumstraf. In zijn advies stelt de Raad dat de afwijking van het
bestaande systeem gerechtvaardigd kan zijn, indien er een duidelijk
omschreven probleem bestaat bij de huidige straftoemeting en indien kan
worden aangenomen dat de voorgestelde regeling inderdaad tot oplossing
van dat probleem kan leiden, zonder andere belangrijke problemen in het
leven te roepen. Dit voorstel heeft evenmin als een daarop volgend
voorstel van het lid Eerdmans tot behandeling ervan in de Tweede Kamer
geleid. 

Daarnaast diende het Kamerlid De Roon in 2009 een initiatiefvoorstel in
dat een uitgebreid stelsel van hoge minimumstraffen bevatte. Het advies
van de Raad van State hierover is niet openbaar.

Regeringsvoorstel tot beperking taakstraf bij ernstig zeden- of
geweldsmisdrijf of bij recidive 

In 2009 diende de regering een wetsvoorstel in dat de mogelijkheden van
de rechter beperkt om enkel een taakstraf op te leggen bij een
veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf of bij een
eerdere veroordeling tot een taakstraf wegens een soortgelijk misdrijf,
in een periode van vijf jaar voorafgaand aan het begaan van het feit.
Ook hier stelt de Raad van State dat sprake zou moeten zijn van een
duidelijk en welomschreven ernstig probleem dat met een beperking van de
straftoemeting van de rechter zou worden opgelost. Naar het oordeel van
de Raad was in dat wetsvoorstel niet aan deze voorwaarde voldaan. 

2.	Internationaal kader 

Uit het in de toelichting gememoreerde onderzoek dat in 2003 is verricht
naar wettelijke stelsels van strafminima in een aantal Europese landen
alsmede naar de wijze waarop deze daar in de praktijk functioneren,
bleek de plaats van bijzondere strafminima in de onderzochte
rechtsstelsels sterk te verschillen. De onderzoekers concludeerden dat
invoering van minimumstraffen in Nederland op een breed gebied grote
consequenties zou hebben, ook op legislatief terrein. Zij hadden
twijfels of dit in de praktijk vruchten zou afwerpen, welke twijfels
door het toenmalige kabinet werden gedeeld. In de toelichting wordt
voorts melding gemaakt van de recente studie van P.J.P. Tak naar
minimumstraffen in Europa. Daaruit blijkt dat in vrijwel alle EU-landen
een stelsel van minimumstraffen bestaat. De toepassing ervan levert
nauwelijks discussie op, tenzij het de rechter (vrijwel) iedere
mogelijkheid ontneemt om een straf op te leggen die onder de
minimumstraf ligt. Vaak heeft de wetgever een minimumstraf gekozen die
lager is dan de feitelijke straf die in een dergelijk geval gemiddeld
wordt opgelegd. De toelichting maakt melding van de vaststelling van de
onderzoeker dat in geen van de landen die een stelsel van
minimumstraffen kennen, specifiek materiaal beschikbaar is waaruit valt
af te leiden of de minimumstraf daar evident heeft geleid tot een
beperking van criminaliteit of tot vermindering van recidive. De
Afdeling constateert dat in de toelichting gewag wordt gemaakt van onder
andere gewijzigde maatschappelijke opvattingen over de ernst van
bepaalde delicten en de daarbij passende bestraffing. De Afdeling stelt
echter tevens vast dat in de toelichting niet nader wordt ingegaan op
het meest recente onderzoek, terwijl het voorstel toch beoogt recidive
terug te dringen. Dit klemt temeer omdat uitgebreid onderzoek naar de
beoogde afschrikwekkende werking van de "tough-on-crime"-maatregelen in
Californië (Three Strikes and You're Out) aantoont dat er geen gronden
zijn om aan te nemen dat de beleidswijzigingen hebben geleid tot de
daling van de misdaadcijfers. Het betrekken van een onderzoek als het
laatstgenoemde is relevant gelet op de verwachting van het kabinet van
het verlagend effect van de minimumstraffen op de recidivecijfers.

De Afdeling adviseert om in de toelichting in te gaan op de constatering
uit het recente rechtsvergelijkend onderzoek dat de invoering van
minimumstraffen in EU-landen niet evident heeft geleid tot een
vermindering van recidive alsmede op de conclusie dat de
tough-on-crime-maatregelen in Californië niet hebben geleid tot de
daling van de misdaadcijfers.  

3.	Verhouding tussen wetgever en rechter

In zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden
Eerdmans en Stuger stelt de Raad van State dat het tot het terrein van
de wetgever behoort om aan te geven of, en zo ja in hoeverre, bepaalde
gedragingen als normovertredingen zullen worden aangemerkt en welke
gevolgen daaraan zullen worden verbonden. "Tegelijkertijd moet evenwel
worden vastgesteld dat het recht op behoorlijke rechtspraak meebrengt
dat de vaststelling van de normovertreding door de rechter geschiedt en
dat deze voldoende ruimte heeft om bij de bepaling van de op te leggen
sanctie rekening te houden met de mate van schuld van de dader alsook
met de omstandigheden waaronder het strafbare feit plaatshad. Tussen de
genoemde competentie van de wetgever en het recht op behoorlijke
rechtspraak moet een zeker evenwicht worden gevonden", aldus de Raad. 

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de
rechtspraak bestempelen het huidige voorstel als respectievelijk een
"vergaande systeembreuk ten opzichte van het huidige stelsel van
straftoemeting" en als "een principiële wijziging van het
strafstelsel." De Nederlandse Orde van Advocaten spreekt van een
systeembreuk waarbij de wijze waarop de wetgever de rechter in het
voorstel muilkorft, niet past in een democratische rechtsstaat. In de
toelichting stelt het kabinet niet van mening te zijn dat het
wetsvoorstel een ingrijpende systeembreuk inhoudt, omdat het gaat om een
specifiek stelsel van minimumstraffen, toegesneden op gevallen van
recidive bij ernstige misdrijven. 

Het argument van de regering is gelegen in de beperking van de
minimumstraffen tot recidive bij ernstige misdrijven. De Afdeling merkt
hierbij op dat deze argumentatie uitsluitend een kwantitatief karakter
heeft en kwalitatieve elementen mist. Zij kan mitsdien niet toereikend
zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een zodanige breuk
in het strafrechtelijk systeem dat het evenwicht tussen de wetgever en
rechter wordt verstoord. Van een systeembreuk kan immers sprake zijn als
elementen die het fundament van het stelsel vormen, substantieel worden
aangetast; daaraan doet niet af dat dit op een beperkt terrein
geschiedt. De omstandigheid dat het voorstel uitsluitend ziet op
recidive van ernstige misdrijven, neemt naar het oordeel van de Afdeling
niet weg dat het als een systeembreuk moet worden aangemerkt. Dit is
niet zozeer het geval omdat een invoering van minimumstraffen bij
recidive leidt tot een beperking van de vrijheid van de rechter als
zodanig. Van een systeembreuk is sprake omdat bij het toemeten van de
straf in het strafrechtelijk stelsel de weging van concrete feiten en
omstandigheden (maatwerk) een wezenlijk element vormt en de mogelijkheid
tot een dergelijke weging in het voorliggende voorstel dermate wordt
beperkt dat het evenwicht in de verhouding tussen wetgever en rechter
substantieel wordt verstoord. Deze substantiële verstoring wordt
gevormd door de combinatie van drie elementen, te weten a) het feit dat
bij de eerdere veroordeling niet de in het individuele geval opgelegde
straf maar uitsluitend het wettelijke maximum relevant is, b) de
absoluutheid van de hoogte van de voorgeschreven minimumstraf en c) de
beperkte mogelijkheid voor de rechter om daarvan af te wijken. Hierna,
onder 6, wordt afzonderlijk op de genoemde onderdelen ingegaan. De
Afdeling concludeert dat de combinatie van de drie genoemde onderdelen
van het voorstel leidt tot een zodanige substantiële verstoring van het
evenwicht tussen wetgever en rechter dat deze in deze vorm als zeer
onwenselijk moet worden beschouwd.  

4.	Noodzaak

Zoals de Raad van State eerder stelde kan invoering van minimumstraffen
en een beperking van de straftoemetingsvrijheid gerechtvaardigd zijn
indien het een oplossing kan bieden voor een duidelijk en welomschreven
ernstig probleem bij de straftoemeting. Het voorstel omvat, in
tegenstelling tot voorgaande initiatiefwetsvoorstellen, geen algemeen
systeem van minimumstraffen (al dan niet bij bepaalde delicten), maar
beperkt deze tot recidive van bepaalde zware misdrijven.

Uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat het voorstel twee
doelen heeft. Hoofddoel is het daadkrachtig bestrijden van recidive van
zware misdrijven. Daarnaast beoogt het voorstel de consistentie in de
straftoemeting bij recidive van ernstige misdrijven te bevorderen. Onder
andere de Raad voor de rechtspraak wijst er op dat in de toelichting
informatie ontbreekt over de vraag van welk probleem sprake is en hoe
het wetsvoorstel het probleem zou oplossen. In reactie hierop stelt het
kabinet dat het de problematiek van ernstige recidive genoegzaam bekend
acht en dat het het vaste voornemen heeft om deze vorm van recidive
verder terug te dringen. In de toelichting verkrijgt de gestelde ernst
van de recidive geen nadere uitwerking. De Afdeling stelt vast dat aard
noch omvang van het probleem van ernstige recidive wordt geduid en
onderbouwd en dat de mogelijke oorzaken daarvan niet worden
geanalyseerd. 

De regering erkent het strafverhogende effect van het voorstel. Met
verwijzing naar een aangescherpte strafvorderingsrichtlijn van het
Openbaar Ministerie waarin bij overvallen op woningen door
meerderjarigen een gevangenisstraf van drie jaar als uitgangspunt is
gekozen, stelt het kabinet: "Onderhavig stelsel van minimumstraffen gaat
van eenzelfde gedachtegang uit. Het signaal is dat het aangewezen is om
deze ernstige, gewelddadige vermogensmisdrijven strenger te bestraffen".
Tegelijk ontkent de regering eerder in de toelichting dat thans sprake
zou zijn van een mogelijk probleem bij de straftoemeting door de
rechter: "Daarmee is niet gezegd dat op dit moment sprake zou zijn van
– in de woorden van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak –
tekortschietende uitspraken of een straftekort (…)". Elders in de
toelichting stelt het kabinet: "De rechter vervult zijn taak integer en
past de wet toe, zoals deze thans luidt". De mededeling in de adviezen
van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak en de Raad voor de
rechtspraak dat strafrechters al geruime tijd aanwijsbaar strenger
straffen, hetgeen zich bijvoorbeeld heeft vertaald in een forse toename
van het aantal levenslang gestraften, wordt op dit punt door de regering
niet betwist. De toelichting benadrukt dat het de wetgever is die moet
zorgen voor een signaalwerking: de wetgever heeft "een eigen
verantwoordelijkheid die onder meer inhoudt dat hij moet zorgen voor een
wettelijk instrumentarium dat voldoende is toegesneden op de
mogelijkheid van een passende bestraffing, gegeven de gewijzigde
maatschappelijke opvattingen over de ernst van bepaalde delicten en over
de onaanvaardbaarheid van recidive bij dat soort feiten." Daarmee blijft
naar het oordeel van de Afdeling de vraag onbeantwoord, wat nu precies
het probleem is waarvoor het voorstel een oplossing wil bieden.

De regering wijst een aantal malen op "de gegeven gewijzigde
maatschappelijke opvattingen over de ernst van bepaalde delicten en over
de onaanvaardbaarheid van recidive bij dat soort feiten". Dit wordt niet
onderbouwd. Uit het recente onderzoeksrapport “De burger als rechter.
Een onderzoek naar de geprefereerde sancties voor misdrijven in
Nederland”, in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie
uitgevoerd, blijkt - voor zover hier van belang - dat burgers
recidivisten zwaarder willen straffen dan first offenders, maar niet dat
burgers recidive bij zware delicten zwaarder willen straffen dan nu
geschiedt door rechters. Dit laatste is niet onderzocht. Daar komt bij
dat het rapport betrekking heeft op minder zware delicten dan de
misdrijven waarop het voorstel ziet. De conclusie van de
staatssecretaris in zijn brief bij de aanbieding van dit rapport aan de
Tweede Kamer (“De bevinding van de onderzoekers dat burgers
recidivisten zwaarder willen straffen dan first offenders sluit mijns
inziens aan bij dit wetsvoorstel”) is onjuist en wordt ook door de
onderzoekers weersproken. 

Los van het voorgaande is het maar zeer de vraag of hetgeen de bevolking
dan wel een deel daarvan normaal vindt, alleen al om die reden door de
wetgever als normatief moet worden beschouwd. De wetgever dient zich
rekenschap te geven van hetgeen in de samenleving aan gevoelens leeft
maar is niet enkel een doorgeefluik daarvan. Het is de taak van de
wetgever zich te vergewissen van de gevoelens en opvattingen en deze te
plaatsen in het kader van de strafdoelen (vergelding en
generale/speciale preventie) en het recht op behoorlijke rechtspraak.

Waar de Raad voor de rechtspraak wijst op ervaringen met burgerfora die
uitwijzen dat burgers, althans na meer informatie over de achtergrond
van de zaak, over het algemeen vergelijkbare of zelfs lagere straffen op
zouden leggen dan de rechter zou doen, reageert het kabinet met er op te
wijzen dat de wetgever reeds een normering aanbrengt bij minimumstraffen
waarmee reeds een zekere mate van sturing wordt gegeven. Niet duidelijk
is of en in welke mate het kabinet relevantie toekent aan
maatschappelijke opvattingen ter zake.

Naast het terugdringen van recidive strekt het voorstel ertoe de
consistentie in de straftoemeting bij recidive van zware misdrijven te
bevorderen. Het kabinet is van mening dat verschillen in de
straftoemeting niet per definitie onaanvaardbaar zijn, maar stelt dat
dit in beginsel wel het geval is als in vergelijkbare gevallen bij het
bepalen van de straf van een verschillend vertrekpunt wordt uitgegaan.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt hiermee niet aangegeven wat de
aard en omvang van het probleem is: uit welke onderzoeksgegevens blijkt
dat thans sprake is van onaanvaardbare inconsistentie bij de
straftoemeting en speelt dit alleen bij recidive? Ook hier worden een
duidelijke beschrijving van het probleem en een heldere analyse daarvan
gemist. 

5.	De effectiviteit

a. 	De effectiviteit van minimumstraffen in het algemeen

Zoals gesteld onder 2 wordt in het eerder genoemde recente onderzoek
naar minimumstraffen in EU-landen geconstateerd dat in geen van de
landen die een (algemeen of bijzonder) stelsel van minimumstraffen
kennen, specifiek materiaal beschikbaar is waaruit valt af te leiden dat
de minimumstraf daar evident heeft geleid tot vermindering van recidive.
Het eveneens eerdergenoemde onderzoek in Californië toont aan dat de
tough-on-crime-maatregelen niet tot de daling van de misdaadcijfers
hebben geleid. 

Met betrekking tot de effectiviteit van het voorstel toont
rechtsvergelijkend onderzoek bovendien aan dat, wanneer de hoogte van de
minimumstraf niet beantwoordt aan de opvattingen binnen de rechterlijke
macht over de proportionaliteit van de strafbedreiging, mechanismen
ontstaan waarbij de ruimte die bestaat om disproportionaliteit te
voorkomen, optimaal wordt benut. Zo heeft in Frankrijk een vereniging
van rechters ("Syndicat de la Magistrature") naar aanleiding van de
herinvoering van minimumstraffen in 2008 een circulaire doen uitgaan die
tal van mogelijkheden bevat om de minimumstraf niet te hoeven opleggen. 

Op dit rechtsvergelijkend onderzoek heeft ook de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak gewezen. In reactie hierop stelt het kabinet dat het
voorgestelde bijzondere stelsel van minimumstraffen voldoende
mogelijkheden biedt om te voorkomen dat het tot onrechtvaardige
uitkomsten leidt. Zoals hierna, onder 6, aan de orde komt, zijn deze
mogelijkheden echter dermate beperkt dat het risico bestaat dat de
staande en zittende magistratuur de ruimte die men heeft (en houdt)
optimaal zal gebruiken om in voorkomende gevallen niet toe te hoeven
komen aan de wettelijke plicht om een minimumstraf op te leggen. Voor
zover de ruimte om te voorkomen dat het stelsel tot onrechtvaardige
uitkomsten leidt, gelegen is in de hardheidsclausule, wijst de Afdeling
erop dat ook het College van procureurs-generaal de beperktheid aldaar
bekritiseert en adviseert bij de clausule "onbillijkheid van
zwaarwegende aard" de laatste drie woorden te schrappen opdat er
voldoende mogelijkheid zal zijn voor de rechter om corrigerend op te
treden (zie hierover punt 6c).

b. 	De effectiviteit van het voorstel

Het kabinet meent dat het voorstel op met name twee manieren bijdraagt
aan het terugdringen van recidive:

1. het tot uitdrukking brengen van de bevoegdheid van de wetgever van
normstelling bij de straftoemeting; 

2. het afschrikken van potentiële recidivisten. 

Met betrekking tot het eerste stelt het kabinet dat de omstandigheid dat
ook nu al bij de zwaarste categorieën van delicten zware straffen
worden opgelegd, geen doorslaggevende reden vormt om de voorgestelde
normering achterwege te laten. Het gaat er om dat ook in de wet tot
uiting komt dat zwaardere bestraffing geïndiceerd is in geval van
recidive bij ernstige misdrijven, aldus de toelichting. Deze
normstelling heeft naar de verwachting van het kabinet signaalwerking en
effect op de recidivecijfers. De veronderstelde signaalwerking aan de
samenleving in het algemeen en aan potentiële recidivisten van zware
gewelds- en zedenmisdrijven in het bijzonder, wordt echter niet
onderbouwd.  

Met betrekking tot de verwachte afschrikwekkende werking merkt de
Afdeling het volgende op. 

De Afdeling kan uiteraard de opvatting van het kabinet onderschrijven
dat het voorstel er toe leidt dat een recidivist die een minimumstraf
heeft opgelegd gekregen, voor de duur van de detentie niet in staat is
buiten de inrichting nieuwe strafbare feiten te plegen. Het kabinet
verwacht echter vooral dat mensen die eerder zijn veroordeeld,
'doeltreffend' worden afgeschrikt door het stelsel van minimumstraffen.
Deze verwachting wordt niet onderbouwd. Dit is opmerkelijk, gelet op
onder meer uitlatingen van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie
in zijn brief van 24 april 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
over de effectiviteit van strafdoelen: "Afschrikking kan worden
onderscheiden in speciale en generale preventie. Als indicatoren zijn
respectievelijk onderscheiden "mening burger over afschrikking" en
"recidive". Er is geen informatie beschikbaar over de mening van de
burger over de afschrikwekkende werking van het sanctiestelsel. Uit de
beschikbare literatuur blijkt dat er geen (directe) relatie te leggen is
tussen het gevoerde sanctiebeleid en de generale preventie." In dit
verband valt tevens te wijzen op evaluaties in de Verenigde Staten van
nieuwe wetten die minimumstraffen voorschreven en tot doel hadden
criminaliteit terug te dringen. Het gros van de evaluaties wijst uit dat
er geen meetbare afschrikkingseffecten waren of slechts korte
termijn-effecten die al snel verdwenen. 

Zoals vermeld beoogt het voorstel tevens bij te dragen aan het
bevorderen van de consistentie in de straftoemeting bij recidive.
Daargelaten het ontbreken van een adequate probleembeschrijving in de
toelichting, wordt niet gemotiveerd waarom het voorgestelde stelsel van
minimumstraffen de passende en effectieve oplossing zou zijn. Ten
aanzien van een aantal delicten bestaan rechterlijke oriëntatiepunten
die er toe strekken de consistentie in de straftoemeting te vergroten.
Deze oriëntatiepunten zien overigens op meer omstandigheden dan alleen
de ernst van het delict, de recidive en een ernstige inbreuk op de
lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Niet wordt vermeld waarom
bijvoorbeeld een ruimere toepassing daarvan bij recidive onvoldoende is
om de consistentie te bevorderen. De Afdeling acht ook op dit punt
relevant of de uitwerking van het voorstel in de praktijk wel
overeenkomt met het oogmerk van de regering om onaanvaardbaar geachte
verschillen in de straftoemeting te voorkomen. Het College van
procureurs-generaal merkt, verwijzend naar concrete voorbeelden, bij de
verwachting van de regering op: "De vraag is of dat zo is. De praktijk
laat zien dat het ook heel anders uit kan pakken."  

Conclusie ten aanzien van nut en noodzaak van het voorstel (punten 4 en
5) 

Invoering van een stelsel van minimumstraffen kan gerechtvaardigd zijn,
indien het een oplossing kan bieden voor een duidelijk en welomschreven
ernstig probleem bij de straftoemeting. Het bestaan van een dergelijk
probleem wordt echter in de toelichting niet onderbouwd. Dat rechters
'het niet goed zouden doen' wordt door het kabinet weersproken en de
gestelde gewijzigde maatschappelijke opvattingen – voor zover hier
relevant – worden niet onderbouwd. De effectiviteit van invoering van
een stelsel van minimumstraffen voor het terugdringen van recidive - in
het bijzonder de veronderstelde preventieve werking ervan - wordt
evenmin onderbouwd. Internationaal onderzoek wijst niet uit dat een
minimumstraf evident leidt tot beperking van criminaliteit of
vermindering van recidive, maar geeft wel aanwijzingen voor het risico
dat de staande en zittende magistratuur de ruimte die men heeft (en
houdt) optimaal zal gebruiken om in voorkomende gevallen niet toe te
hoeven komen aan de wettelijke plicht om een minimumstraf op te leggen.


Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om de indiening van het
voorstel te heroverwegen.

Voor zover niettemin wordt besloten om in geval van recidive bij zware
misdrijven minimumstraffen in te voeren, wijst de Afdeling op het
volgende. 

6.	De eerdere veroordeling, de hoogte van de minimumstraffen en de 
hardheidsclausule 

Voorgesteld wordt om een minimumstraf voor te schrijven van de helft van
de wettelijke maximumstraf, indien de verdachte eerder is veroordeeld
tot gevangenisstraf wegens een misdrijf waarop een maximumstraf van
twaalf jaar is gesteld. Daarnaast moet het nieuwe feit een delict
betreffen waarop een maximumstraf van acht jaar is gesteld en dient dit
tevens een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het
slachtoffer ten gevolge te hebben gehad. Uitsluitend indien de
bestraffing zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard, kan
de rechter een lagere straf opleggen. Dit stelsel kent drie wezenlijke
onderdelen.

 

a. 	De eerdere veroordeling 

Het feit dat bij de eerdere veroordeling niet de opgelegde straf maar
het wettelijke maximum van het betreffende delict bepalend is, maakt dat
een zekere rigiditeit kan optreden. Daarbij merkt de Afdeling op dat
niet duidelijk is of een eerdere veroordeling tot uitsluitend een
voorwaardelijke gevangenisstraf de aanleiding kan vormen voor een
verplichte minimumstraf bij recidive. Te denken valt aan iemand die
wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van
twee weken omdat hij op de uitkijk stond bij een inbraak in een woning,
waarbij de inbreker om te ontsnappen de bewoner heeft weggeduwd die
daarbij ten val is gekomen. Verschillende adviesorganen hebben er dan
ook op gewezen dat weliswaar sprake kan zijn van een twaalfjaarsdelict,
maar dat een veroordeling tot een lichte en mogelijk zelfs
voorwaardelijke gevangenisstraf de aanleiding kan vormen voor een
verplichte minimumstraf bij recidive; zij hebben geadviseerd om
strengere voorwaarden te stellen aan de eerste veroordeling. De
toelichting memoreert het voorbeeld van de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak, inhoudend dat een kleptomane huisvrouw die zich op straat
losrukt van een beveiligingsbeambte, evengoed een twaalfjaarsfeit pleegt
als de bankrover die met gemaskerde kompanen letterlijk met
wapengekletter een goed voorbereide overval op een goed beveiligde bank
pleegt. Volgens het kabinet is echter met de voorwaarde dat het eerste
delict een feit betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een straf
van twaalf jaar of meer is gesteld en de voorwaarde dat de vervolging
heeft geresulteerd in een gevangenisstraf, voorzien in toereikende
waarborgen om te voorkomen dat minder ernstige feiten mede bepalend zijn
voor de toepasselijkheid van de minimumstraf bij recidive.

De Afdeling wijst er in de eerste plaats op dat het wettelijk
strafmaximum de zwaarte aangeeft van de categorie waartoe het delict
behoort en mitsdien van de hoogte van de straf die de rechter maximaal
kan opleggen. Dat laat echter onverlet dat binnen een bepaalde categorie
strafbare feiten zich grote verschillen voordoen tussen
verdachten/daders wat de ernst van de feiten betreft. Het voorgestelde
kan derhalve geen toereikende waarborg zijn om te voorkomen dat minder
ernstige gedragingen mede bepalend zijn voor de toepasselijkheid van de
minimumstraf: de ernst van alle feiten wordt immers gelijk gesteld
ongeacht de concrete omstandigheden van het geval, aan die waarvoor een
maximumstraf geldt.

Op de tweede plaats zijn de voorwaarden ten aanzien van het eerste
delict naar het oordeel van de Afdeling niet passend in het licht van
het doel van het voorstel, de aanpak van recidive van zware gewelds- en
zedenmisdrijven. Volgens de toelichting geeft het kabinet prioriteit aan
de aanpak van zware gewelds- en zedendelicten, terwijl de voorgestelde
twaalfjaarsdelicten een ruimere categorie van misdrijven betreffen.
Daarnaast wordt in de toelichting niet ingegaan op een cumulatie van de
verschillende voorstellen in het kader van de normering van de
straftoemeting. Zo zal de rechter na inwerkingtreding van de wet tot
inperking van de mogelijkheden tot oplegging van een taakstraf, in
bepaalde gevallen de facto een gevangenisstraf moeten opleggen. 

De Afdeling adviseert gelet op het voorgaande om de wettelijke
voorwaarden met betrekking tot het eerste feit aan te scherpen. Vanwege
de wenselijkheid van aansluiting bij het vigerende stelsel alsook in het
belang van consistentie van het voorstel en vermindering van rigiditeit,
adviseert de Afdeling de voorwaarde te stellen dat uit het vonnis blijkt
dat het feit een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het
slachtoffer tot gevolg heeft gehad, aangezien dit ook een beperkende
voorwaarde is bij het nieuwe feit dat leidt tot een minimumstraf. De
vraag rijst immers waarom deze inbreuk de ernst van het feit mede
bepaalt bij het nieuwe feit maar geen betekenis heeft bij het eerdere
feit. Daarnaast geeft de Afdeling in overweging om als voorwaarde op te
nemen dat het eerdere feit tevens heeft geleid tot een substantiële
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een bepaalde duur. Daarmee wordt
de wettelijke maximumstraf als ijkpunt vervangen door een maximum dat
minder het risico van rigiditeit kent. 

De Afdeling adviseert tevens om te verduidelijken of een eerdere
veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor een delict met
een wettelijke maximumstraf van twaalf jaar reeds aanleiding kan vormen
voor een minimumstraf bij recidive.

b.	De hoogte van de minimumstraffen

 

Voorgesteld wordt een minimumstraf die de helft bedraagt van de op het
maximum gestelde straf. Allereerst moet ook hier, in lijn met hetgeen
hiervoor onder a is gesteld, worden vastgesteld dat sprake is van een
zekere rigiditeit, aangezien niet de ernst van de concrete strafbare
feiten bepalend is maar het wettelijk strafmaximum dat op delicten van
dezelfde categorie is gesteld. Voorts constateert de Afdeling dat de
voorgestelde hoogte van de minimumstraf niet wordt gemotiveerd. In het
bestaande stelsel is voor deze hoogte geen aanknopingspunt te vinden.
Een mogelijk aanknopingspunt zou de bestaande wettelijke
recidiveregeling kunnen zijn, die wordt gehandhaafd. Daarbij wordt
uitgegaan van de bevoegdheid van de rechter om het wettelijk
strafmaximum met een derde van dat maximum te boven te gaan. Indien de
hoogte van de minimumstraf een derde van het wettelijk maximum zou
bedragen, past dit niet alleen beter in het bestaande systeem maar kan
ook daarvan de door het kabinet gewenste signaalwerking uitgaan, temeer
daar dit - anders dan bij de huidige regelgeving maar in lijn met het
voorgestelde - een gefixeerde minimumstraf betreft. 

Daar komt bij dat de voorgestelde hoogte ten opzichte van de huidige
straftoemetingspraktijk als onevenwichtig kan worden bestempeld. Op
basis van het in de toelichting vermelde kleinschalige onderzoek van de
Raad voor de rechtspraak wordt geconstateerd dat het aannemelijk is dat
de invoering van het wetsvoorstel tot een strafverzwaring zal leiden.
Indicatief is voorts met name de vergelijking met de in 2009 door de
rechter in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf
naar gemiddelde duur. Voor bijvoorbeeld diefstal met geweld was dat 337
dagen en voor verkrachting 585 dagen. Voor diefstal met geweld wordt in
geval van recidive en in geval van een ernstige inbreuk op de
lichamelijke integriteit van het slachtoffer, een minimumstraf
voorgesteld van vier jaar en zes jaar voor verkrachting onder die
omstandigheden. Het gaat hier weliswaar om de gemiddelde duur van de
gevangenisstraf en niet specifiek om recidive, maar niet nader wordt
gemotiveerd waarom de voorgestelde minimumstraffen proportioneel zouden
zijn en geen nadere weging door de rechter zouden vergen. Opmerking
verdient dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak
Malige op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) de evenredigheid tussen de
gefixeerde sanctie en de gedraging heeft getoetst. Weliswaar voorziet
het wetsvoorstel er in dat in gevallen van bijzondere hardheid kan
worden afgeweken van de voorgeschreven minimumstraffen, maar dat neemt
niet weg dat het risico bestaat dat in voorkomende gevallen niet wordt
voldaan aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in het EVRM, zoals
hierna onder c aan de orde komt. 

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om de voorgestelde hoogte
van de minimumstraf, zijnde de helft van de maximumstraf, nader te
bezien en daarbij mogelijke alternatieven te betrekken zoals een
minimumstraf van een derde van de maximumstraf die op het delict is
gesteld. 

c.	De hardheidsclausule 

Het voorgestelde artikel 43d Sr biedt de rechter de mogelijkheid een
lagere gevangenisstraf op te leggen dan is voorgeschreven indien
toepassing van de minimumstraf wegens uitzonderlijke omstandigheden die
zich ten tijde of na het begaan van het misdrijf hebben voorgedaan, dan
wel die de persoon van de dader betreffen, zou leiden tot "een
onbillijkheid van zwaarwegende aard". Bij toepassing van de
hardheidsclausule geldt een bijzondere motiveringsplicht voor de
rechter. Volgens de toelichting moet bij de hardheidsclausule vooral
worden gedacht aan de bijzondere situatie waarin een beroep op een
strafuitsluitingsgrond niet wordt aanvaard, terwijl het daarop
betrekking hebbende verweer wel aanleiding geeft tot strafvermindering.
De voorgestelde bepaling biedt de rechter uitsluitend de mogelijkheid
tot een lagere gevangenisstraf en voorziet niet in de mogelijkheid om
onder omstandigheden geheel af te zien van een gevangenisstraf, terwijl
het rechterlijk pardon uitdrukkelijk wordt uitgesloten.

Naar het oordeel van de Raad voor de rechtspraak zouden de
omstandigheden en de onbillijkheid ook te relateren moeten zijn aan
aspecten van vergelding en verwijtbaarheid en aan preventieve doelen.
Dit zou betekenen dat onder de uitzonderingsmogelijkheid ook factoren
kunnen vallen die betrekking hebben op gedragsbeïnvloeding,
bijvoorbeeld de verwachte, maar ongewenste verdere verharding van de
betrokkene als gevolg van de zware straf. In reactie hierop benadrukt
het kabinet dat deze bepaling niet is bedoeld als
straftoemetingsinstrument: "Het realiseren van strafdoelen als
vergelding en speciale preventie is reeds door de wetgever in de hoogte
van de minimumstraf verdisconteerd, in de zin dat daarvoor een minimale
norm is bepaald". Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het
voorstel er toe leidt dat in voorkomende gevallen straffen dienen te
worden opgelegd die niet als passend kunnen worden beschouwd en waarbij
aan de effectiviteit ervan kan worden getwijfeld.  

Voorts geldt volgens het kabinet het stelsel van minimumstraffen in
principe ook als bij de dader tijdens het begaan van een feit een
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens
bestond. Illustratief is het door de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak genoemde voorbeeld van een                                  
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                                                                        
                              zwakbegaafd persoon die tot twee maal toe
een vuilnisbak in brand heeft gestoken waarbij zwaar lichamelijk letsel
te duchten was en zodoende een minimumstraf van zeven jaar en zes
maanden krijgt opgelegd. Een casus als deze valt volgens het kabinet
niet onder de beoogde werkingssfeer van de hardheidsclausule, aangezien
deze bij verminderde toerekeningsvatbaarheid slechts in uitzonderlijke
gevallen opgeld doet. 

Tenslotte hebben het College van procureurs-generaal en de Raad voor de
rechtspraak er op gewezen dat iedere onbillijkheid moet worden voorkomen
en niet alleen een onbillijkheid van zwaarwegende aard. In reactie
daarop stelt het kabinet dat voor wat betreft de formulering van de
hardheidsclausule is aangesloten bij de Aanwijzingen voor de
regelgeving. Daarbij verdient opmerking dat de Aanwijzingen spreken over
een onbillijkheid van overwegende aard en niet van zwaarwegende aard.
Naar het oordeel van de Afdeling dient de wetgeving zodanig te zijn
ingericht dat onbillijke minimumstraffen (kunnen) worden voorkomen.
Voorkomen dient te worden dat onder omstandigheden niet wordt voldaan
aan het evenredigheidsbeginsel, zoals dat ligt besloten in artikel 6
EVRM. 

De Afdeling adviseert om de voorgestelde regeling aan te passen conform
de Aanwijzingen en te voorzien in de mogelijkheid van het afzien van het
opleggen van straf. Tevens adviseert de Afdeling in de toelichting te
verduidelijken dat van de voorgestelde afwijkingsmogelijkheid in ieder
geval zodanig gebruik kan en moet worden gemaakt dat wordt voorkomen dat
niet aan het evenredigheidsbeginsel wordt voldaan. 

 

7. 	De recidivetermijn 

De onderbouwing van de recidivetermijn van tien jaar schiet, zoals door
verschillende adviesinstanties is opgemerkt, tekort. De Afdeling merkt
op dat ook het College van procureurs-generaal kritiek heeft op de
voorgestelde termijn. Volgens het College van procureurs-generaal is
algemeen aanvaard dat vijf jaar lang wordt gekeken naar eerdere
veroordelingen. In reactie daarop wijst het kabinet op andere wettelijke
termijnen van een recidiveperiode van twee en één jaar en concludeert
dat een recidivetermijn van vijf jaar geen onwrikbaar gegeven is. Een
langere periode dan de gebruikelijke recidivetermijn van vijf jaar geeft
volgens het kabinet "een adequaat antwoord op een reële behoefte van de
samenleving aan een betere bescherming". 

De Afdeling benadrukt allereerst dat de gestelde reële behoefte van de
samenleving aan een betere bescherming alsmede de effectiviteit van de
verdubbeling van de recidivetermijn voor de bescherming van de
samenleving niet zijn onderbouwd. Met betrekking tot de beweerde
behoefte heeft ook eerder genoemd recent onderzoek geen bevestiging
opgeleverd van het door het kabinet gestelde. In de toelichting wordt
voorts gesteld dat, omdat de voorgestelde regeling ziet op zeer ernstige
recidive, de toepasselijkheid daarvan pas na tien jaar vervalt. Daarbij
verdient opmerking dat ook de geldende recidiveregeling, die een
recidivetermijn van vijf jaar kent, zeer zware misdrijven omvat, zoals
moord en doodslag met een terroristisch oogmerk (artikel 43b, onderdeel
2, Sr).    

Verder valt op dat geen aansluiting is gezocht bij het voorstel tot
beperking van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor
ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive. Daarbij wordt een
recidiveperiode gehanteerd van vijf jaar terwijl het eveneens ernstige
misdrijven betreft. Geconcludeerd moet worden dat het kabinet de
recidivetermijn zelf niet motiveert, geen aansluiting zoekt bij het
vigerende strafstelsel en ongemotiveerd daarvan afwijkt.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling meer aansluiting te zoeken
bij het recidivestelsel en anders de voorgestelde verdubbeling van
hetgeen gangbaar is als recidivetermijn dragend te motiveren.  

8. 	Ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit  

Ten aanzien van het nieuwe feit wordt de voorwaarde gesteld dat het een
misdrijf betreft waarop een gevangenisstraf staat van tenminste acht
jaar en het feit een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van
het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit criterium wordt ook
gehanteerd in het eerder vermelde wetsvoorstel tot wijziging van het
Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden
om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven
en bij recidive. De verhouding tussen de beide voorstellen in verband
met dit criterium is op twee punten niet duidelijk en kan dientengevolge
verwarring scheppen. 

In de eerste plaats wordt in de toelichting bij het voorliggende
voorstel gesteld dat bij ernstige zeden- en geweldsdelicten die onder
het wetsvoorstel vallen, in beginsel steeds sprake is van een ernstige
inbreuk op de lichamelijke integriteit. Dit is opvallend, omdat in het
voorgestelde artikel 22b Sr uit het wetsvoorstel tot beperking van de
taakstraf het ernstige zedendelict van artikel 240b Sr (kinderporno)
wordt genoemd naast het criterium van delicten die een ernstige inbreuk
op de lichamelijke integriteit tot gevolg hebben gehad. Dit laatste
impliceert dat overtreding van artikel 240b Sr niet zonder meer een
ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit tot gevolg heeft. De
vraag is zodoende wat een overtreding van artikel 240b Sr voor het
voorliggende wetsvoorstel betekent. 

In de tweede plaats stelt het kabinet bij het voorliggende voorstel dat
het criterium niet onverkort geldt als sprake is van gevolgen voor de
geestelijke integriteit. Deze stellingname gaat er van uit dat het ook
mogelijk is dat bij gevolgen voor de geestelijke integriteit van het
slachtoffer een minimumstraf wordt opgelegd. In de toelichting bij het
wetsvoorstel tot beperking van de taakstraf wordt hieromtrent echter
gesteld: "In de formulering van het materiële criterium is er bewust
van afgezien te spreken van de gevolgen voor de geestelijke integriteit
van het slachtoffer. De reden daarvoor is dat de gevolgen die een
misdrijf heeft voor het geestelijk welzijn van een slachtoffer sterk
uiteenlopen van persoon tot persoon. De gevolgen voor de geestelijke
integriteit zijn daarmee een te weinig objectieve maatstaf voor de
beoordeling of een taakstraf mag worden opgelegd." De Afdeling
concludeert hieruit dat de gevolgen voor de geestelijke integriteit
evenmin een adequate maatstaf vormen voor de beoordeling of een
minimumstraf moet worden opgelegd.

De Afdeling adviseert gelet op het voorgaande in de toelichting het
criterium 'ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit' met
betrekking tot artikel 240b Sr te verduidelijken, alsmede het aspect van
de geestelijke integriteit in overeenstemming te brengen met het
wetsvoorstel inzake de beperking van taakstraffen bij ernstige gewelds-
en zedendelicten en recidive.

9.	Kosten gevangeniswezen  

In de toelichting wordt summier ingegaan op de financiële en
organisatorische gevolgen van het voorstel voor de staande en zittende
magistratuur alsmede voor het gevangeniswezen. Gesteld wordt dat in de
Nederlandse strafrechtspleging in de regel, ook in geval van recidive,
aanmerkelijk lagere straffen worden opgelegd dan de voorgestelde
minimumstraffen. De regering erkent dat het voorstel een strafverhogend
effect zal hebben op een aantal delicten en dat de gevolgen van het
wetsvoorstel voor het gevangeniswezen op termijn substantieel zullen
zijn. Het maximale structurele effect op de celcapaciteit wordt naar
verwachting dertien jaar na de datum van inwerkingtreding van de wet
bereikt. Volgens het kabinet is het op dit moment niet mogelijk om een
"precieze schatting" te geven van de effecten van de nieuwe wet en op
welke termijn die effecten zullen optreden. Juist vanwege de te
verwachten substantiële effecten voor het gevangeniswezen en de ruime
termijn waarop die effecten zullen worden bereikt, is de financiële
paragraaf naar het oordeel van de Afdeling te summier. 

De Afdeling adviseert om in de toelichting een raming van de kosten voor
het gevangeniswezen op korte en langere termijn op te nemen. 

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft bezwaar tegen de
inhoud van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus
te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De vice-president van de Raad van State,

 	Het voorstel is aangekondigd in het regeerakkoord en in het
gedoogakkoord (Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 14, blz. 33 en blz.
70). 

	Het voorstel ziet niet alleen op recidive van de betreffende misdrijven
uit het Wetboek van Strafrecht, maar ook op recidive van misdrijven uit
bijzondere wetten die aan de voorwaarden van artikel 43c Sr voldoen.   

 	Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 5. 

	Kamerstukken II 2005/06, 28 640, nr. 4. 

  De vereiste aanpassing van het wetsvoorstel zou zeer ingrijpend zijn
en daarom achtten de initiatiefnemers het 

	beter om met een nieuw voorstel te komen. In 2006 stuurde het lid
Eerdmans een nieuw initiatiefvoorstel naar de Kamer dat strekte tot
invoering van minimumstraffen voor moord en doodslag van respectievelijk
vijftien en tien jaar. Het voorstel bevatte één specifieke
afwijkingsmogelijkheid. Ook dit voorstel is niet verder in behandeling
gebracht vanwege het vertrek van de indiener uit de Kamer. 

 	Voorstel van wet van het lid De Roon tot wijziging van het Wetboek van
Strafrecht en enige andere wetten, strekkende tot wijziging van het
sanctiestelsel, tot wijziging van de leeftijdsgrenzen in het strafrecht
en tot aanscherping van de bepalingen inzake voorlopige hechtenis
(Kamerstukken II 2009/10, 31 938).

 	Er is nog geen reactie op het advies verschenen. 

 	Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 5. 

 	Toelichting, par. 3.2, tweede alinea.

 	A.M. van Kalmthout & P.J.P. Tak, Ups en downs van de minimumstraf. Een
verkennende studie naar het voorkomen van minimumstraffen in Frankrijk,
België, Duitsland, Engeland en Wales, Nijmegen, Wolf Legal Publishers
2003.

 	Daarbij werd wel opgemerkt dat wanneer binnen de Europese Unie een
discussie over minimumstraffen gevoerd zou worden, Nederland geen
principieel afwijzend standpunt zou innemen, "maar wel zijn twijfels
naar voren zou brengen" (Kamerstukken II 2002/03, 29049, nr. 1, p. 6).

 	P.J.P. Tak, De minimumstraf opnieuw bezien, Een geactualiseerde
beknopte rechtsvergelijking, Raad voor de rechtspraak, Den Haag, SDU,
2010. 

 	Toelichting, par. 3.3, vijfde alinea.

	M. Tonry, Onderzoek naar afschrikking, Justitiële Verkenningen, 2008,
blz. 98-117, blz. 108. Op grond hiervan wordt een verdachte die een
derde keer wordt veroordeeld wegens bepaalde misdrijven, zoals diefstal,
tot een langdurige minimumgevangenisstraf veroordeeld. Uit het onderzoek
volgt dat de daling van de misdaadcijfers al drie jaar voor de invoering
van de maatregelen was ingezet. Noch de tijdstippen noch de pieken in de
criminaliteitscurves waren beduidend anders dan die van andere
dichtbevolkte Staten.   

 	Kamerstukken II 2005/06, 28 640, nr. 4.  

 	Toelichting, par. 1, reacties op adviezen. 

 	Toelichting, par. 1, eerste paragraaf. 

 	Toelichting, par. 4.3, tweede alinea.

 	Toelichting, par. 4.3, eerste alinea: "De rechter spreekt immers thans
recht naar de maatstaven van de wet zoals die op dit moment luidt."

 	Toelichting, par. 3.4, eerste alinea.

 	Toelichting, par. 3.2. 

 	Toelichting, par. 3.4, tweede alinea, reactie van het kabinet op de
opmerking van de NOvA.  

  Bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 29 279 nr. 127. 

  Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 127. NRC 5/6 november 2011:
“Minimumstraffen zijn in het onderzoek niet aan de orde gesteld” en
“Het zou Teeven hebben gesierd als hij iets minder selectief zou
hebben gewinkeld in onze resultaten”.  

 	Toelichting, par. 3.2, negende alinea.

 	Toelichting, par. 2, vijfde tekstblok. 

 	Toelichting, par. 3.4, tweede alinea.

 	P.J.P. Tak en A.M. van Kalmthout, Ups en downs van de minimumstraf,
Een verkennende studie naar het voorkomen van minimumstraffen in
Frankrijk, België, Duitsland, Engeland en Wales, 2003, blz. 151. 

 	Het gaat in die circulaire om het stellen van hoge eisen aan het
bewijs van recidive of het niet bewezen verklaren van bepaalde
strafverzwarende omstandigheden. Tak a.w., 2010, blz. 27. 

	Toelichting, par. 1.

 	Advies van het College van procureurs-generaal, laatste alinea.

 	Toelichting, par. 1, reactie n.a.v. opmerking NOvA en voorlaatste
alinea. 

 	Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 145, blz. 26.

  M. Tonry, a.w. blz. 107. 

	Toelichting, Hoofdlijnen, zesde alinea. 

 	Te wijzen valt op het voorbeeld dat is gegeven door het College van
procureurs-generaal van drie personen die uit baldadigheid een
bescheiden brandje hebben gesticht waarbij een klein gevaar voor een
nabij gelegen schuurtje te duchten was (artikel 157, onderdeel 1, Sr).
De rechter besluit, gelet op de persoonlijke omstandigheden, tot
uiteenlopende straffen. A krijgt een (voorwaardelijke) gevangenisstraf
van een week; B een onvoorwaardelijke taakstraf en C een geldboete. Het
gevolg hiervan is dat alleen A bij relevante recidive binnen tien jaar
een gevangenisstraf van minimaal vier jaar krijgt opgelegd. 

 	Toelichting, par. 3.4, tweede alinea. 

	Artikel 48 juncto artikel 312, tweede lid, onderdeel 1, Sr. Mogelijk
kan de betrokkene ook als medepleger van diefstal met geweld worden
aangemerkt. 

 	Toelichting, par. 1, vierde alinea: "Het wetsvoorstel maakt deel uit
van het pakket aan maatregelen dat wordt genomen om ernstige gewelds- en
zedenmisdrijven te bestrijden."

 	Kamerstukken 32 169. 

 	Vergelijk het advies van de Raad voor de rechtspraak waarin een straf
van twee jaar wordt genoemd. 

 	Artikel 43a Sr bepaalt dat de op een misdrijf gestelde straf met een
derde kan worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog
geen vijf jaar zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de
schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in
kracht van gewijsde is gegaan. In artikel 43b Sr worden misdrijven
genoemd die in elk geval als soortgelijk aan elkaar worden aangemerkt.  
  

 	Vergelijk het advies van de Raad voor de rechtspraak.  

 	Tabel 6.14, Criminaliteit en rechtshandhaving 2009. 

	EHRM 23 september 1998, NJCM-Bulletin 2000, blz. 873, Malige versus
Frankrijk.

 	Artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, als
voorgesteld.

  Artikel 9a Sr, zoals voorgesteld.

  Toelichting, par. 5, Gevallen van bijzondere hardheid, laatste alinea.


 	Artikel 157, onderdeel 2, Sr. In de toelichting (par. 4.1, vierde
alinea) wordt gesteld dat dit misdrijf al snel leidt tot schade bij
derden ten gevolge waarvan het als recidivedelict moet worden
aangemerkt. 

 	Toelichting op Artikel I, onderdeel C. 

  Model hardheidsclausule, artikel 131a van de Aanwijzingen voor de
regelgeving. 

	EHRM 23 september 1998, NJCM-Bulletin 2000, blz. 873, Malige versus
Frankrijk.

 	Vgl. a.w., De burger als rechter. Een onderzoek naar de geprefereerde 
sancties voor misdrijven in Nederland.  

 	Toelichting, Algemeen, Inleiding, negende alinea.  

 	Het Wetboek van Strafrecht kent een tienjaarstermijn als het maximum
van een proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling indien er ernstig
rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een
misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de
onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (art. 14b
Sr). Een proeftijd in het kader van een voorwaardelijke veroordeling is
echter van een andere orde dan de recidivetermijn in het kader van
minimumstraffen en bij een minimumstraf is sprake van een gefixeerde
termijn die algemene gelding heeft.

 	Dit criterium geldt voor een voltooid delict; ten aanzien van de
onvolkomen delictsvormen poging en voorbereiding wordt in de toelichting
(par. 4.1) gesteld dat het criterium "niet (telkens) van toepassing
behoeft te zijn".   

 	Kamerstukken II 32 169. 

 	Ook de toelichting bij het wetsvoorstel tot beperking van de taakstraf
gaat daarvan uit: "Bij veroordeling voor deze misdrijven kan derhalve
geen kale taakstraf worden opgelegd ongeacht of deze misdrijven een
ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot
gevolg hebben gehad." Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, blz. 10. 

 	Kamerstukken 2009/10, 32 169, nr. 3, blz. 9. 

  PAGE  14 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........