[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33071, bijgewerkt t/m nr. 8 (NvW d.d. 16 februari 2012)

Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2012D07027, datum: 2012-02-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2011Z21527:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 8 (NvW d.d. 16 februari 2012)





	33 071	Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet
griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met
de verhoging van griffierechten







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



		Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de
griffierechten te verhogen in het bestuursrecht en het civiele recht;

	Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

	De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:

A

	Aan artikel 3:45 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Indien beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, worden
tevens vermeld:

	a. de hoogte van het in artikel 8:41a, eerste lid, bedoelde
griffierecht of van een vindplaats daarvan, en

	b. de mogelijkheid om onder overlegging van een verklaring als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand voor
verlaging van het griffierecht in aanmerking te komen.

B

	Aan artikel 6:23, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Tevens worden vermeld:

	a. de hoogte van het in artikel 8:41a, eerste lid, bedoelde
griffierecht of van een vindplaats daarvan, en

	b. de mogelijkheid om onder overlegging van een verklaring als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand voor
verlaging van het griffierecht in aanmerking te komen.

C

	Artikel 8:41 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onder vernummering van het derde tot en met achtste lid tot tweede
tot en met zevende lid, vervalt het tweede lid.

	2. In het tweede lid (nieuw) wordt “het tweede lid” vervangen door:
artikel 8:41a, eerste lid,.

	3. In het derde lid (nieuw) wordt “het vijfde en zesde lid”
vervangen door: het vierde en vijfde lid.

	4. In het vijfde lid (nieuw) wordt na “geweest” toegevoegd: , dan
wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8:41a, negende lid, of 8:109,
derde lid.

D

	Onder vernummering van artikel 8:41a tot 8:41b, wordt in afdeling 8.2.1
na artikel 8:41 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8:41a

	1. Het griffierecht bedraagt:

	a. € 125 indien beroep is ingesteld tegen de verklaring bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand,

	b. € 250 indien beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven
in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,

	c. € 400 indien beroep is ingesteld tegen een ander besluit.

	2. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.200 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.200 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 188 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	3. In afwijking van het eerste lid, onder c, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.200 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 200 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.200 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 300 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het tweede en
derde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over
een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in
de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	5. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het eerste lid, onder b en c, € 200.

	6. Legt een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder
c, van de Wet op de rechtsbijstand over, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht dat volgt uit de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
tweede, derde of vijfde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag
terug.

	8. Heeft de griffier op basis van het tweede, derde of vijfde lid een
lager griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand
ingetrokken of gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige
gegevens omtrent zijn financiële draagkracht heeft verstrekt, dan
verhoogt de griffier het griffierecht tot het griffierecht dat de partij
verschuldigd is op basis van zijn financiële draagkracht en wijst de
partij daarbij op het bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	9. De bestuursrechter kan, ingeval het tweede lid, aanhef en onder a,
derde lid, aanhef en onder a, of vijfde lid van toepassing is, bepalen
dat geen of een lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken
van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van
het ingevolge die bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het
belang van de indiener van het beroepschrift bij toegang tot de rechter,
zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

E

	In artikel 8:52, tweede lid, onder a, wordt “artikel 8:41, vijfde
lid” vervangen door: artikel 8:41, vierde lid.

F

	Artikel 8:74 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de
uitspraak tevens in dat:

	a. aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde
griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan en

	b. door het bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van €
5.000 wordt betaald binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden.

	2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid en het
bestuursorgaan hieromtrent een verwijt kan worden gemaakt, houdt de
uitspraak tevens in dat door het bestuursorgaan aan de griffier een
griffierecht van € 5.000 wordt betaald binnen vier weken na de dag
waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden.

	4. Indien artikel 8:84, zesde of zevende lid, van toepassing is, wordt
het in het eerste en derde lid bedoelde bedrag vermeerderd met €
5.000.

G

	In artikel 8:82, derde lid, wordt “derde tot en met zesde lid”
vervangen door: tweede tot en met vijfde lid.

H

	Aan artikel 8:84 worden twee leden toegevoegd, luidende:

	6. Indien de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toewijst en
het bestuursorgaan in het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in
dat door het bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van €
5.000 wordt betaald, indien de uitspraak in de hoofdzaak strekt tot
gegrondverklaring van het beroep of, ingeval van intrekking van het
beroep, binnen vier weken na intrekking van het beroep.

	7. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar
is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en de
voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toewijst en het
bestuursorgaan in het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in dat
door het bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van € 5.000
wordt betaald binnen vier weken nadat de beslissing op het bezwaar of
beroep onherroepelijk is geworden.

I

	Aan artikel 8:86 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	4. Indien de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de hoofdzaak in
het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in dat door het
bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van € 10.000 wordt
betaald binnen vier weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

J

	Artikel 8:108, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. “8:41, tweede lid” wordt vervangen door: 8:41a, eerste en
negende lid.

	2. Aan het slot wordt toegevoegd: , en met dien verstande dat:

	a. artikel 8:82 niet van toepassing is op het griffierecht van het
bestuursorgaan op wiens besluit de uitspraak waartegen hoger beroep is
ingesteld betrekking heeft;

	b. in artikel 8:84, zesde lid, in plaats van € 5.000 wordt gelezen
€ 12.500;

	c. in artikel 8:86, vierde lid, in plaats van € 10.000 wordt gelezen
€ 25.000.

K

	Artikel 8:109 komt te luiden:

Artikel 8:109

	1. Het griffierecht voor het hoger beroep bedraagt tweeënhalf maal het
griffierecht dat de indiener op grond van artikel 8:41a, in beroep
verschuldigd zou zijn, met dien verstande dat het bedrag wordt afgerond
op hele euro’s waarbij een bedrag eindigend op 50 cent of meer naar
boven wordt afgerond.

	2. In afwijking van het eerste lid wordt van het bestuursorgaan dat het
betrokken besluit heeft genomen een griffierecht geheven overeenkomstig
artikel 8:113.

	3. De hogerberoepsrechter kan, indien op de indiener in beroep het
griffierecht bedoeld in artikel 8:41a, tweede lid, aanhef en onder a,
derde lid, aanhef en onder a, of het vijfde lid van toepassing zou zijn,
bepalen dat geen of een lager griffierecht is verschuldigd wegens het
ontbreken van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat
heffing van tweeënhalf maal het ingevolge die bepaling verschuldigde
griffierecht, gelet op het belang van de indiener van het
hogerberoepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.

L

	Artikel 8:110, vijfde lid, vervalt.

M

	Aan artikel 8:113 worden twee leden toegevoegd, luidende: 

	3. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door het
bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden, aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt:

	a. € 12.500 indien de hogerberoepsrechter het bestuursorgaan in het
ongelijk stelt,

	b. € 12.500 indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in het
tweede lid en de hogerberoepsrechter het bestuursorgaan in het ongelijk
heeft gesteld nadat het een nieuw besluit heeft genomen.

	4. Indien voorafgaand aan het beroep of tijdens het beroep of het hoger
beroep een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, worden de in het
derde lid genoemde bedragen vermeerderd met het bedrag dat het
bestuursorgaan verschuldigd is op grond van de artikelen 8:84, zesde
lid, en 8:86, vierde lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid.

N

	In artikel 8:119, tweede lid, wordt “artikel 8:41, tweede lid”
vervangen door: artikel 8:41a, eerste lid.

O

	Aan artikel 11:2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Het eerste lid geldt niet voor de inkomensgrenzen, genoemd in
artikel 8:41a, tweede en derde lid. Deze inkomensgrenzen worden bij
regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks met
ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee het
indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het voorafgaande jaar afwijkt
van het overeenkomstige indexcijfer op 31 oktober in het daaraan
voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan te passen
inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud van €
100 en de aan te passen hoogten van het griffierecht worden afgerond op
het naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste
lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

P

	Bijlage 3: Regeling verlaagd griffierecht (artikelen 8:41 en 8:109)
wordt als volgt gewijzigd:

	1. In de titel van de bijlage wordt “8:41” vervangen door: 8:41a.

	

	2. De aanhef van artikel 1 komt te luiden:

	Het tarief, genoemd in artikel 8:41a, eerste lid, onderdeel b, dan wel
op grond van artikel 8:109, eerste lid, tweeënhalf maal dat tarief,
geldt indien het beroep, dan wel hoger beroep, betreft:.

	

	3. De aanhef van artikel 2 komt te luiden:

	Het tarief, genoemd in artikel 8:41a, eerste lid, onderdeel b, dan wel
op grond van artikel 8:109, eerste lid, tweeënhalf maal dat tarief,
geldt voorts indien het beroep, dan wel hoger beroep, betreft een
besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of
anderszins in dit artikel omschreven.

ARTIKEL II

	De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 29 wordt “8:41, met uitzondering van het tweede lid,
8:41a” vervangen door: 8:41, 8:41a, met uitzondering van het eerste en
negende lid, 8:41b en “8:109” vervangen door: 8:109, eerste en derde
lid.

B

	Na artikel 29 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 29a

	Van Onze Minister wordt een griffierecht geheven overeenkomstig artikel
29e.

C

	Aan artikel 29e worden twee leden toegevoegd, luidende:

	3. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door Onze
Minister binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak onherroepelijk
is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Indien de Hoge Raad
Onze Minister in het ongelijk stelt bedraagt het griffierecht:

	a. € 12.500 indien uit de uitspraak van de hogerberoepsrechter blijkt
dat de inspecteur geen griffierecht verschuldigd was,

	b. € 25.000 indien de inspecteur ter zake van de behandeling van het
hoger beroep € 12.500 verschuldigd was,

	c. € 30.000 indien de inspecteur ter zake van de behandeling van het
hoger beroep € 17.500 verschuldigd was.

	4. Indien voorafgaand aan het beroep of tijdens het beroep of het hoger
beroep een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt het op
grond van het derde lid te betalen griffierecht vermeerderd met het
bedrag dat de inspecteur verschuldigd was op grond van de artikelen
8:84, zesde lid, en 8:86, vierde lid, en met dien verstande dat:

	a. artikel 8:82 niet van toepassing is op het griffierecht van het
bestuursorgaan op wiens besluit de uitspraak waartegen hoger beroep is
ingesteld betrekking heeft;

	b. in artikel 8:84, zesde lid, in plaats van € 5.000 wordt gelezen
€ 12.500;

	c. in artikel 8:86, vierde lid, in plaats van € 10.000 wordt gelezen
€ 25.000.

ARTIKEL III

	De Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

	Aan artikel 3, vijfde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In de
tabel worden onder “zaken betreffende het personen- en familierecht”
verstaan zaken die worden gevoerd op grond van bepalingen bij of
krachtens de Boeken 1 en 10 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op de
Jeugdzorg en de wetgeving die nauw verband houdt met de onderwerpen die
zijn geregeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

B

	Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid, wordt een
lid ingevoegd, luidende:

	2. Indien de eis primair strekt tot betaling van een geldsom van de
eerste categorie financieel belang, maar de rechter in het vonnis of
arrest de zaak in hoofdzaak afdoet op grond van een nadere vordering of
nader verzoek van onbepaalde waarde, wordt het griffierecht verhoogd tot
het griffierecht, dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest, indien
de primaire eis een vordering of verzoek van onbepaalde waarde zou zijn
geweest. 

	2. In het derde lid (nieuw) wordt “bedoeld in het eerste lid”
vervangen door: bedoeld in het eerste of tweede lid.

C

	Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De griffier heft het griffierecht voor onvermogenden dat is
opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op
het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring als
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand is overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen niet meer
bedraagt dan € 17.300 voor alleenstaanden, dan wel € 24.600 voor
degenen die met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding
voeren.

	2. Het tweede lid vervalt.

	3. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vijfde en
zesde lid, worden drie leden ingevoegd, luidende:

	2. De griffier heft het griffierecht voor minvermogenden dat is
opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op
het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring als
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand is overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen tussen €
17.300 en € 24.600 is voor alleenstaanden, dan wel tussen € 24.200
en € 34.700 voor degenen die met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voeren.

	3. De griffier heft het griffierecht voor middeninkomens dat is
opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op
het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring als
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand is overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen tussen €
24.600 en € 31.000 is voor alleenstaanden, dan wel tussen € 34.700
en € 47.000 voor degenen die met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voeren.

	4. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring van het bestuur als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze
niet kan worden verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel
uit eigen vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden
of betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, heft de
griffier het griffierecht voor minvermogenden dat is opgenomen in de
tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.

4. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden: 

5. Heeft de griffier op basis van het eerste, tweede, derde of vierde
lid het griffierecht voor onvermogenden, minvermogenden of
middeninkomens geheven en wordt de verklaring nadien ingetrokken of
gewijzigd op basis van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand wegens onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard
of het belang van de zaak of omtrent de financiële draagkracht van de
aanvrager als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder a, van de Wet op
de rechtsbijstand, dan wordt het griffierecht verhoogd tot het
griffierecht dat de desbetreffende partij verschuldigd is op basis van
de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd. De partij, bedoeld in
het eerste, tweede, derde of vierde lid, is het verhoogde griffierecht
verschuldigd vanaf het moment waarop de verklaring is ingetrokken dan
wel gewijzigd en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is
voldaan. 

	5. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden: 

	6. Legt een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven nog geen verklaring als bedoeld in het eerste tot en met vierde
lid over, maar kan zij voordat de rechter het eindvonnis heeft gewezen
dan wel de eindbeschikking heeft gegeven alsnog een dergelijke
verklaring overleggen, dan verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat ingevolge die verklaring verschuldigd is zoals is opgenomen
in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, en wordt het te
veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.

	6. Na het zesde lid (nieuw) worden twee leden toegevoegd, luidende:

	7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht dat volgt uit de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
eerste, tweede of derde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag
terug.

	8. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de
natuurlijke persoon beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het
heffingvrije vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.

	9. De inkomensgrenzen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid,
worden bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie
jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee
het indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het voorafgaande jaar
afwijkt van het overeenkomstige indexcijfer op 31 oktober in het daaraan
voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan te passen
inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud van €
100 en de aan te passen griffierechten worden afgerond op het
naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste lid,
van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand. 

D

	In artikel 17, eerste lid, wordt “€ 552” vervangen door: € 750.

E

	In artikel 19, eerste lid, wordt “€ 329” vervangen door: € 750.

F

	In artikel 21 vervallen het derde en het vierde lid.

Fa

	In artikel 22, eerste lid, wordt “€ 114” vervangen door: € 175.

G

	Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “€ 167” vervangen door: € 175.

	2. In het tweede en derde lid wordt “€ 18” telkens vervangen
door: € 50.

	3. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de
afgifte van apostilles ten behoeve van de legalisatie van buitenlandse
openbare akten uit landen die geen partij zijn bij voornoemd verdrag,
wordt een griffierecht geheven van € 175.	

H

	Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

	1. Voor beëdigingen ingevolge artikel 16, vierde lid, van Boek 1 van
het Burgerlijk Wetboek, artikel 9 van de Gerechtsdeurwaarderswet,
artikel 3 van de Advocatenwet, artikel 3 van de Wet op het notarisambt
en artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers wordt een
griffierecht geheven van € 300.

	2. Voor de afgifte van afschriften van de akten die worden opgemaakt
van de beëdiging wordt geen griffierecht geheven.

I

	De bijlage behorend bij de wet wordt vervangen door de bijlage behorend
bij deze wet.

ARTIKEL IV

	Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 111, tweede lid, onderdeel k, wordt als volgt gewijzigd:

	

	1. De tweede volzin komt te luiden: Hierbij wordt vermeld dat van een
persoon die onvermogend of minvermogend is of een persoon met een
middeninkomen als bedoeld in artikel 16, eerste, tweede en derde lid,
van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, of van een ander dan een
natuurlijke persoon als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken, een bij of krachtens de wet
vastgesteld griffierecht voor onvermogenden, minvermogenden of
middeninkomens wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het
griffierecht wordt geheven, heeft overgelegd een verklaring van de raad
als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan
de bedragen, bedoeld in artikel 16, eerste, tweede en derde lid, van de
Wet griffierechten burgerlijke zaken, of waaruit blijkt dat artikel 16,
vierde lid, van die wet van toepassing is.

	2. de subonderdelen 1° en 2° vervallen.

B

Artikel 127a, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid
ingevoegd, luidende:

4. De rechter laat artikel 16, eerste of vierde lid, van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken geheel of ten dele buiten toepassing,
indien hij van oordeel is dat wegens het ontbreken van financiële
draagkracht toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één
of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard. 

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt “tweede en derde lid” vervangen
door: tweede, derde of vierde lid.

Ba

	Artikel 128, zevende lid, komt te luiden:

	7. Artikel 127a, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing. 

Bb

	Artikel 147, vierde lid, komt te luiden:

	4. Artikel 127a, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

C

	In artikel 195 wordt telkens de zinsnede “het griffierecht voor
onvermogenden” vervangen door: het griffierecht voor onvermogenden of
minvermogenden.

Ca

	Artikel 219a, derde lid, komt te luiden:

	3. Artikel 127a, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

D

Aan artikel 237 wordt een lid toegevoegd, luidende: 

5. De rechter kan bepalen dat het griffierecht tot betaling waarvan de
partij, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt veroordeeld, niet
hoger is dan het griffierecht dat van deze partij is geheven of, in het
geval dat deze partij gedaagde is in een zaak bij de kantonrechter en
van haar geen griffierecht is geheven, het griffierecht dat deze partij
verschuldigd zou zijn geweest als zij eiser was geweest. De rechter kan
hiertoe besluiten indien hij van oordeel is dat veroordeling tot
betaling van het hogere griffierecht, gelet op de proceshouding van de
in het gelijk gestelde partij, zal leiden tot een onbillijkheid van
overwegende aard. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.

E

Artikel 276, tweede lid, komt te luiden:

2. Betreft de oproeping een belanghebbende in een andere zaak dan een
kantonzaak, dan bevat deze tevens de mededeling dat voor de indiening
van een verweerschrift een griffierecht zal worden geheven, binnen welke
termijn dit griffierecht betaald dient te worden, alsmede een verwijzing
naar een vindplaats van de meeste recente bijlage behorende bij de Wet
griffierechten burgerlijke zaken waarin de hoogte van de griffierechten
staan vermeld. Hierbij wordt vermeld dat van een persoon die onvermogend
of minvermogend is of die een middeninkomen heeft als bedoeld in artikel
16, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, een lager
griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het
griffierecht wordt geheven, een afschrift van de verklaring van het
bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand heeft overgelegd.

F

Artikel 282a wordt gewijzigd als volgt:

	1. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot zesde en zevende
lid, wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

	5. De rechter laat artikel 16, eerste lid of vierde lid, van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken geheel of ten dele buiten toepassing
wegens het ontbreken van financiële draagkracht, indien hij van oordeel
is dat toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één of
meer van de verzoekers of belanghebbenden bij toegang tot de rechter,
zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. 

	2. In het zesde lid (nieuw) wordt “derde of vierde lid” vervangen
door: derde, vierde of vijfde lid.

	3. In het zevende lid (nieuw) wordt “eerste tot en met vijfde lid”
vervangen door: eerste tot en met vierde en het zesde lid.

Fa

	Artikel 409a, derde lid, komt te luiden:

	3. Artikel 127a, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

Fb

	Artikel 486, derde lid, laatste volzin, komt te luiden: Artikel 127a,
derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL V

	Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een
puntkomma wordt aan artikel 7, eerste lid, van de Wet op de
rechtsbijstand een onderdeel toegevoegd, luidende:

	c. op verzoek van een partij, niet zijnde een bestuursorgaan, behoudens
uitzonderlijke gevallen, binnen vijf werkdagen een verklaring te
verstrekken omtrent diens financiële draagkracht met het oog op de
vaststelling van de hoogte van het griffierecht bedoeld in artikel 8:41a
van de Algemene wet bestuursrecht of artikel 16 van de Wet
griffierechten burgerlijke zaken. De artikelen 25, 27, 32, 33, eerste
lid, onder a, 34, derde lid, en 34a, eerste, derde en vierde lid, 34b,
34c, 34d, eerste lid, en 34e zijn van overeenkomstige toepassing bij de
vaststelling van de financiële draagkracht. De verklaring is een jaar
geldig.

ARTIKEL Va

	In artikel D 9, derde lid, van de Kieswet wordt “vijfde” vervangen
door: vierde.

ARTIKEL Vb

	In artikel 21, derde lid, van de Waterschapswet wordt “vijfde”
vervangen door: vierde.

ARTIKEL VI

	Indien het bij Koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de algemene wet bestuursrecht en
aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en
vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing
bestuursprocesrecht) tot wet is of wordt verheven en deel A, artikel I,
van die wet later in werking is getreden of treedt dan artikel I van
deze wet, dan wordt:

a. deel A, artikel I, van die wet als volgt gewijzigd:

	1. De onderdelen RR, NNNN, PPPP en RRRR vervallen.

	2. In onderdeel RRa wordt “8:41a” vervangen door: 8:41b.

	3. Onderdeel AAAAA wordt als volgt gewijzigd:

	Aan artikel 11:2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Het eerste lid geldt niet voor de inkomensgrenzen, genoemd in
artikel 8:41a, tweede en derde lid. Deze inkomensgrenzen worden bij
regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks met
ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee het
indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het voorafgaande jaar afwijkt
van het overeenkomstige indexcijfer op 31 oktober in het daaraan
voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan te passen
inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud van €
100 en de aan te passen hoogten van het griffierecht worden afgerond op
het naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste
lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

b. deze wet als volgt gewijzigd:

	1. Onderdeel C komt te luiden:

C

	Artikel 8:41 komt te luiden:

Artikel 8:41

	1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een
griffierecht geheven.

	2. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende
besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit
betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is
gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van artikel
8:41a, eerste lid, verschuldigd zouden zijn geweest.

	3. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk
griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het
vierde en vijfde lid.

	4. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de
mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het
gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.

	5. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het
beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, dan wel toepassing
wordt gegeven aan artikel 8:41a, negende lid.

	6. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel
of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is
tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door
deze betaalde griffierecht.

	7. In andere gevallen kan het bestuursorgaan, indien het beroep wordt
ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.


	2. In onderdeel D komt het eerste lid, onderdeel b, als volgt te
luiden:

	b. € 250 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld
tegen:

	1°. een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is
opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 25, 29 en 33, dit
laatste voor zover het een besluit betreft dat is genomen op grond van
artikel 30d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,
van de bijlage die bij de Beroepswet behoort,

	2°. een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte,
genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de
Ambtenarenwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in
hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten
betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of

	3°. een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende
arbeidsongeschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de
natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het
Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd of een besluit, genomen op grond
van artikel P 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet,

	4°. een besluit genomen op grond van de Wet op de huurtoeslag,

	3. Onderdeel E komt te luiden:

E

	In artikel 8:52, tweede lid, onder a, wordt “artikel 8:41, tweede
lid” vervangen door: artikel 8:41, vierde lid.

4. Onderdeel G komt te luiden: 

G

	Artikel 8:82 komt te luiden:

Artikel 8:82 

	1. Van de verzoeker wordt door de griffier een griffierecht geheven. 

	2. Het griffierecht is gelijk aan het griffierecht dat de verzoeker ten
tijde van de indiening van het verzoek voor de hoofdzaak verschuldigd is
of zou zijn. 

	3. Artikel 8:41, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de termijn voor de bijschrijving of
storting van het griffierecht twee weken bedraagt. De
voorzieningenrechter kan een kortere termijn stellen. 

4. De griffier betaalt het griffierecht terug indien het verzoek wordt
ingetrokken:

	a. omdat het bestuursorgaan aan de voorzieningenrechter schriftelijk
heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit tijdens de
procedure over de hoofdzaak op te schorten, of

	b. omdat de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht,
aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de gevraagde
voorlopige maatregelen te zullen nemen.

	5. De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door het
bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

	6. In andere gevallen kan het bestuursorgaan het betaalde griffierecht
geheel of gedeeltelijk vergoeden.

	5. Onderdeel H komt te luiden:

H

	Artikel 8:84 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde
lid, wordt een lid ingevoegd, luidende: 

	3. De voorzieningenrechter kan aan de gehele of gedeeltelijke
toewijzing van het verzoek de voorwaarde verbinden dat de indiener van
het verzoekschrift financiële zekerheid stelt ten behoeve van de
rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort. 

	2. In het vijfde lid (nieuw) wordt “8:72, vijfde en zevende lid,”
vervangen door “8:72, vierde lid, tweede volzin, aanhef en onder b, en
zesde lid,” en “artikel 8:79, tweede lid,” door: artikel 8:79,
tweede en derde lid,.

	3. Na het vijfde lid (nieuw) worden twee leden toegevoegd, luidende:

	6. Indien de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toewijst en
het bestuursorgaan in het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in
dat door het bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van €
5.000 wordt betaald, indien de uitspraak in hoofdzaak strekt tot
gegrondverklaring van het beroep.

	7. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar
is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en de
voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toewijst en het
bestuursorgaan in het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in dat
door het bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van € 5.000
wordt betaald binnen vier weken nadat de beslissing op het bezwaar of
beroep onherroepelijk is geworden.

6. Onderdeel I komt te luiden:

I

	Artikel 8:86 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “rechtbank” vervangen door:
bestuursrechter.

	2. Het tweede lid wordt vervangen door drie leden, luidende:

	2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak
doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen
daarvoor toestemming hebben gegeven.

	3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste
lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de
bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de
voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.

	4. Indien de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de hoofdzaak in
het ongelijk stelt, houdt de uitspraak tevens in dat door het
bestuursorgaan aan de griffier een griffierecht van € 10.000 wordt
betaald binnen vier weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

	7. Onder verlettering van de onderdelen N en O tot J en K vervallen de
onderdelen J tot en met M.

	8. In onderdeel J (nieuw) wordt 8:119 vervangen door: 8:88.

	9. Onderdeel K (nieuw) komt te luiden:

K

	Artikel 11:2 komt te luiden:

Artikel 11:2

	1. De in artikel 8:41a, eerste lid, genoemde bedragen kunnen bij
algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	2. De inkomensgrenzen genoemd in artikel 8:41a, tweede en derde lid,
worden bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie
jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee
het indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het voorafgaande jaar
afwijkt van het overeenkomstige indexcijfer op 31 oktober in het daaraan
voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan te passen
inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud van €
100 en de aan te passen hoogten van het griffierecht worden afgerond op
het naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste
lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

d. de Wet op de Raad van State als volgt gewijzigd:

	1. In artikel 49, eerste lid, wordt “8:51a, eerste lid, 8:74 en
8:82” vervangen door: 8:41a, 8:51a, eerste lid, 8:74, 8:82, 8:84,
zesde en zevende lid, en 8:86, vierde lid.

	2. Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Het griffierecht bedraagt:

	a. € 313 indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak
omtrent een verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c,
van de Wet op de rechtsbijstand, en

	b. € 1000 indien hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak
omtrent een ander besluit.

	b. Onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot tiende
tot en met veertiende lid, worden zeven nieuwe leden ingevoegd,
luidende:

	3. In afwijking van het tweede lid, onder b, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 500 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 750 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het tweede en
derde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over
een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in
de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	5. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het tweede lid, onder b, € 500.

	6. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven
nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van
de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
derde of vijfde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag terug.

	8. Heeft de griffier op basis van het derde of vijfde lid een lager
griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand ingetrokken of
gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige gegevens omtrent zijn
financiële draagkracht heeft verstrekt, dan verhoogt de griffier het
griffierecht tot het griffierecht dat de partij verschuldigd is op basis
van zijn financiële draagkracht en wijst de partij daarbij op het
bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	9. De Afdeling bestuursrechtspraak kan, ingeval het derde lid, aanhef
en onder a, of zesde lid van toepassing is, bepalen dat geen of een
lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken van financiële
draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van het ingevolge die
bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het belang van de indiener
van het beroepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.

	c. Het tiende lid (nieuw) komt te luiden:

	10. In afwijking van het tweede lid wordt van het bestuursorgaan dat
het betrokken besluit heeft genomen een griffierecht geheven
overeenkomstig artikel 53.

	d. Het dertiende lid (nieuw) komt te luiden:

	13. De in het tweede, derde en vijfde lid genoemde griffierechten
kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd. De
inkomensgrenzen genoemd in het derde lid, worden bij regeling van Onze
Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks met ingang van 1 januari
aangepast met het percentage waarmee het indexcijfer van de lonen op 31
oktober van het voorafgaande jaar afwijkt van het overeenkomstige
indexcijfer op 31 oktober in het daaraan voorafgaande jaar, met dien
verstande dat de aan te passen inkomensgrenzen worden afgerond op het
naastliggende veelvoud van € 100 en de aan te passen hoogten van het
griffierecht worden afgerond op het naastliggende veelvoud van € 1,
overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van het Besluit eigen bijdrage
rechtsbijstand.

	3. Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:

	a. In het eerste lid wordt “tweede en zesde” vervangen door: tweede
tot en met achtste en twaalfde.

	b. In het tweede lid wordt “vierde” vervangen door: tiende.

	4. Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	b. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

	2. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door het
bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt € 12.500 indien het bestuursorgaan in het
ongelijk wordt gesteld.

	3. Indien voorafgaand aan het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met het bedrag dat het bestuursorgaan verschuldigd is op
grond van de artikelen 8:84, zesde en zevende lid, en artikel 8:86,
vierde lid.

	4. Indien tijdens het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met € 12.500 indien de Afdeling bestuursrechtspraak het
bestuursorgaan in het ongelijk heeft gesteld.

	5. De in het tweede en vierde lid genoemde griffierechten kunnen bij
algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	e. de Beroepswet als volgt gewijzigd:

	1. In artikel 21, eerste lid, wordt “8:51a, eerste lid, 8:74 en
8:82” vervangen door: 8:41a, 8:51a, eerste lid, 8:74, 8:82, 8:84,
zesde en zevende lid, en 8:86, vierde lid.

	2. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Het griffierecht bedraagt:

	a. € 625 indien hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake:

	1˚. een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is
opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 25, 29 en 33, dit
laatste voor zover het een besluit betreft gebaseerd op artikel 30d van
de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, van de bijlage
die bij deze wet behoort,

	2°. een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte,
genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de
Ambtenarenwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in
hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten
betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of

	3°. een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende
arbeidsongeschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de
natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het
Rijk invaliditeitspensioen is verzekerd, of een besluit, genomen op
grond van artikel P 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet,

	b. € 1000 indien hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake
een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij
wet anders is bepaald.

	b. Onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot elfde
tot en met vijftiende lid, worden acht nieuwe leden ingevoegd, luidende:

	3. In afwijking van het tweede lid, onder b, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert.

	b. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 470 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. In afwijking van het eerste lid, onder c, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 500 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 750 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	5. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het derde en
vierde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over
een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in
de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	6. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het tweede lid, onder b, € 500.

	7. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven
nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van
de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	8. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
derde, vierde of zesde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag
terug.

	9. Heeft de griffier op basis van het derde, vierde of zesde lid een
lager griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand
ingetrokken of gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige
gegevens omtrent zijn financiële draagkracht heeft verstrekt, dan
verhoogt de griffier het griffierecht tot het griffierecht dat de partij
verschuldigd is op basis van zijn financiële draagkracht en wijst de
partij daarbij op het bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	10. De Afdeling bestuursrechtspraak kan, ingeval het derde lid, aanhef
en onder a, vierde lid, aanhef en onder a, of zesde lid van toepassing
is, bepalen dat geen of een lager griffierecht verschuldigd is wegens
het ontbreken van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat
heffing van het ingevolge die bepaling verschuldigde griffierecht, gelet
op het belang van de indiener van het beroepschrift bij toegang tot de
rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

	c. Het elfde lid (nieuw) komt te luiden:

	11. In afwijking van het tweede lid wordt van het bestuursorgaan dat
het betrokken besluit heeft genomen een griffierecht geheven
overeenkomstig artikel 24.

	d. Het veertiende lid (nieuw) komt als volgt te luiden: 

	14. De in het tweede, derde, vierde en zesde lid genoemde
griffierechten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden
gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
De inkomensgrenzen genoemd in het derde en vierde lid, worden bij
regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks met
ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee het
indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het voorafgaande jaar afwijkt
van het overeenkomstige indexcijfer op 31 oktober in het daaraan
voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan te passen
inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud van €
100 en de aan te passen hoogten van het griffierecht worden afgerond op
het naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste
lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

	3. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

	a. In het eerste lid wordt “tweede en zesde” vervangen door: tweede
tot en met negende en dertiende.

	b. In het tweede lid wordt “vierde” vervangen door: elfde.

	4. Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	b. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

2. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door het
bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt € 12.500 indien het bestuursorgaan in het
ongelijk wordt gesteld.	

3. Indien voorafgaand aan het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met het bedrag dat het bestuursorgaan verschuldigd is op
grond van de artikelen 8:84, zesde en zevende lid, en artikel 8:86,
vierde lid.

	4. Indien tijdens het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met € 12.500 indien de Centrale Raad van Beroep het
bestuursorgaan in het ongelijk heeft gesteld.

	5. De in het tweede en vierde lid genoemde griffierechten kunnen bij
algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	f. de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie als volgt gewijzigd:

	1. In artikel 22, eerste lid, wordt “8:51a, eerste lid, 8:74 en
8:82” vervangen door: 8:41a, 8:51a, eerste lid, 8:74, 8:82, 8:84,
zesde en zevende lid, en 8:86, vierde lid.

	2. Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Het griffierecht bedraagt € 1000, tenzij bij wet anders is
bepaald.

	b. Onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot tiende
tot en met veertiende lid, worden zeven nieuwe leden ingevoegd,
luidende:

	3. In afwijking van het tweede lid wordt het griffierecht voor een
natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 500 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 750 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het derde lid
wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over een vermogen
dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in de artikelen
5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	5. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het tweede lid € 500.

	6. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven
nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van
de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
derde of vijfde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag terug.

	8. Heeft de griffier op basis van het derde of vijfde lid een lager
griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand ingetrokken of
gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige gegevens omtrent zijn
financiële draagkracht heeft verstrekt, dan verhoogt de griffier het
griffierecht tot het griffierecht dat de partij verschuldigd is op basis
van zijn financiële draagkracht en wijst de partij daarbij op het
bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	9. De Afdeling bestuursrechtspraak kan, ingeval het derde lid, aanhef
en onder a, of vijfde lid van toepassing is, bepalen dat geen of een
lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken van financiële
draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van het ingevolge die
bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het belang van de indiener
van het beroepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.

	c. Het tiende lid (nieuw) komt te luiden:

	10. In afwijking van het tweede lid wordt van het bestuursorgaan dat
het betrokken besluit heeft genomen een griffierecht geheven
overeenkomstig artikel 24.

	d. Het dertiende lid (nieuw) komt als volgt te luiden: 

	13. De in het tweede, derde, vijfde lid genoemde griffierechten kunnen
bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. De inkomensgrenzen
genoemd in het derde, worden bij regeling van Onze Minister van
Veiligheid en Justitie jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast met
het percentage waarmee het indexcijfer van de lonen op 31 oktober van
het voorafgaande jaar afwijkt van het overeenkomstige indexcijfer op 31
oktober in het daaraan voorafgaande jaar, met dien verstande dat de aan
te passen inkomensgrenzen worden afgerond op het naastliggende veelvoud
van € 100 en de aan te passen hoogten van het griffierecht worden
afgerond op het naastliggende veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel
3, eerste lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

	3. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

	a. In het eerste lid wordt “tweede en zesde” vervangen door: tweede
tot en met achtste en twaalfde.

	b. In het tweede lid wordt “vierde” vervangen door: tiende.

	4. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	b. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

	2. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door het
bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt € 12.500 indien het bestuursorgaan in het
ongelijk wordt gesteld.

	3. Indien voorafgaand aan het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met het bedrag dat het bestuursorgaan verschuldigd is op
grond van de artikelen 8:84, zesde en zevende lid, en artikel 8:86,
vierde lid.

	4. Indien tijdens het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met € 12.500 indien het College het bestuursorgaan in het
ongelijk heeft gesteld.

	5. De in het tweede en vierde lid genoemde griffierechten kunnen bij
algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	g. de Algemene wet inzake rijksbelastingen als volgt gewijzigd:

	1. Artikel 27b komt te luiden:

Artikel 27b

	1. Het griffierecht bedraagt, in afwijking van artikel 8:41a, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht:

	a. € 250 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld
tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel b;

	b. € 400 indien beroep is ingesteld tegen een besluit met betrekking
tot de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de
omzetbelasting 1968, de Wet op de belasting van personenauto’s en
motorrijwielen 1992, de Wet op de accijns, de Wet op de
verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
produkten of de Wet belastingen op milieugrondslag.

	2. In afwijking van het eerste lid, onder a, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 188 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	3. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 200 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 300 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het tweede en
derde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over
een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in
de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	5. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het eerste lid, onder b en c, € 200.

	6. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven
nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van
de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
tweede, derde of vijfde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag
terug.

	8. Heeft de griffier op basis van het tweede, derde of vijfde lid een
lager griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand
ingetrokken of gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige
gegevens omtrent zijn financiële draagkracht heeft verstrekt, dan
verhoogt de griffier het griffierecht tot het griffierecht dat de partij
verschuldigd is op basis van zijn financiële draagkracht en wijst de
partij daarbij op het bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	9. De rechtbank kan, ingeval het tweede lid, aanhef en onder a, derde
lid, aanhef en onder a, of vijfde lid van toepassing is, bepalen dat
geen of een lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken van
financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van het
ingevolge die bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het belang
van de indiener van het beroepschrift bij toegang tot de rechter, zal
leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

	10. De in het eerste, tweede, derde en vijfde lid genoemde
griffierechten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden
gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	2. In artikel 27j, eerste lid, wordt “8:74 en 8:82” vervangen door:
8:41a, eerste en negende lid, 8:74, 8:82, 8:84, zesde en zevende lid, en
8:86.

	3. Artikel 27l wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

	2. Het griffierecht bedraagt:

	a. € 625 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is
ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan een besluit
als bedoeld in onderdeel b;

	b. € 1000 indien hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake
een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b.

	b. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot tiende
tot en met twaalfde lid, worden zeven nieuwe leden ingevoegd luidende:

	3. In afwijking van het tweede lid onder a, wordt het griffierecht voor
een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 470 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	4. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt het griffierecht
voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:

	a. € 313 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen niet meer bedraagt dan € 17.300 indien hij alleenstaand is,
dan wel € 24.600 indien hij met een of meer anderen een
gemeenschappelijke huishouding voert,

	b. € 500 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 17.300 en € 24.600 is indien hij alleenstaand is,
dan wel tussen € 24.600 en € 34.700 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,

	c. € 750 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt
geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn
inkomen tussen € 24.600 en € 31.000 is indien hij alleenstaand is
dan wel tussen € 34.700 en € 47.000 indien hij met een of meer
anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.

	5. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het tweede en
derde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over
een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in
de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	6. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door
hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden
verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen
vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of
betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het
griffierecht in afwijking van het tweede lid, onder b, € 500.

	7. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven
nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van
de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het
griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de
betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij
verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel
betaalde bedrag terug.

	8. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de
rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de
verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het
bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het
derde, vierde of zesde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag
terug.

	9. Heeft de griffier op basis van het derde, vierde of zesde lid een
lager griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand
ingetrokken of gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige
gegevens omtrent zijn financiële draagkracht heeft verstrekt, dan
verhoogt de griffier het griffierecht tot het griffierecht dat de partij
verschuldigd is op basis van zijn financiële draagkracht en wijst de
partij daarbij op het bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.

	10. Het gerechtshof kan, ingeval het derde lid, aanhef en onder a,
vierde lid, aanhef en onder a, of zesde lid van toepassing is, bepalen
dat geen of een lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken
van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van
het ingevolge die bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het
belang van de indiener van het beroepschrift bij toegang tot de rechter,
zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

	c. Het elfde lid (nieuw) komt te luiden:

	11. In afwijking van het tweede lid wordt van de inspecteur een
griffierecht geheven overeenkomstig artikel 27o.

	d. Het dertiende lid (nieuw) komt te luiden:

	13. De in het tweede, derde, vierde en zesde lid genoemde
griffierechten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden
gewijzigd. De inkomensgrenzen genoemd in het derde en vierde lid, worden
bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks met
ingang van 1 januari aangepast met het percentage waarmee het
indexcijfer van de lonen op 31 oktober van het daaraan voorafgaande jaar
afwijkt, met dien verstande dat de aan te passen inkomensgrenzen worden
afgerond op het naastliggende veelvoud van € 100 en de daaraan aan te
passen hoogten van het griffierecht worden afgerond op het naastliggende
veelvoud van € 1, overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van het
Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.

	4. In artikel 27n, eerste lid wordt “tweede en vijfde” vervangen
door: tweede tot en met negende en twaalfde.

	5. Artikel 27o wordt als volgt gewijzigd:

	a. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” Geplaatst.

	b. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

	2. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door de
inspecteur binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt € 12.500 indien de inspecteur in het ongelijk
wordt gesteld.

	3. Indien voorafgaand aan het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met het bedrag dat het bestuursorgaan verschuldigd is op
grond van de artikelen 8:84, zesde en zevende lid, en 8:86, vierde lid.

	4. Indien tijdens het hoger beroep een verzoek om voorlopige
voorziening is gedaan, worden de in het tweede lid genoemde bedragen
vermeerderd met € 12.500 indien het gerechtshof de inspecteur in het
ongelijk heeft gesteld.

	5. De in het tweede en vierde lid genoemde griffierechten kunnen bij
algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover de
consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

	6. Artikel 29a wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

	2. Het griffierecht voor het instellen van beroep in cassatie is gelijk
aan het griffierecht dat de indiener op grond van artikel 8:109 van de
Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep verschuldigd zou zijn, met
dien verstande dat het bedrag wordt afgerond op hele euro’s waarbij
een bedrag eindigend op 50 cent of meer naar boven wordt afgerond.

	b. Het derde lid komt te luiden:

	3. In afwijking van het tweede lid wordt van Onze Minister een
griffierecht geheven overeenkomstig artikel 29e.

	c. Het vierde lid komt te luiden: 

	4. De Hoge Raad kan, indien op de partij die het cassatieberoep heeft
ingesteld het griffierecht bedoeld in artikel 8:41a, tweede lid, aanhef
en onder a, derde lid, aanhef en onder a, of het vijfde lid van
toepassing zou zijn, bepalen dat geen of een lager griffierecht is
verschuldigd wegens het ontbreken van financiële draagkracht, indien
hij van oordeel is dat heffing van tweeënhalf maal het ingevolge die
bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het belang van de indiener
van het hogerberoepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot
een onbillijkheid van overwegende aard.

	d. Het vijfde lid vervalt.

	h. Artikel 46, tweede en derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand
komt als volgt te luiden:

	2.	Indien door een rechtzoekende beroep wordt ingesteld tegen een ander
besluit van het bestuur dan een verklaring als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onder c, van deze wet, bedraagt het griffierecht € 250.
Artikel 8:41a, tweede tot en met negende lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

	3.	Indien door een rechtszoekende hoger beroep wordt ingesteld tegen
een uitspraak inzake een ander besluit dan een verklaring als bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onder c, van deze wet, bedraagt het griffierecht
€ 625. Artikel 8:109, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is
van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL VII

	Indien het bij Koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en
aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en
vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing
bestuursprocesrecht) nadat het tot wet is verheven, inwerking treedt en
indien toepassing is gegeven aan artikel VI van deze wet, dan wordt de
Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 8:108, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. “8:41, tweede lid” wordt vervangen door: 8:41a, eerste en
negende lid.

	2. Aan het slot wordt toegevoegd: , en met dien verstande dat:

	a. artikel 8:82 niet van toepassing is op het griffierecht van het
bestuursorgaan op wiens besluit de uitspraak waartegen hoger beroep is
ingesteld betrekking heeft;

	b. in artikel 8:84, zesde lid, in plaats van € 5.000 wordt gelezen
€ 12.500;

	c. in artikel 8:86, vierde lid, in plaats van € 10.000 wordt gelezen
€ 25.000.

B

	Artikel 8:109 komt te luiden:

Artikel 8:109 

	1. Het griffierecht voor het hoger beroep bedraagt tweeënhalf maal het
griffierecht dat de indiener op grond van artikel 8:41a, in beroep
verschuldigd zou zijn, met dien verstande dat het bedrag wordt afgerond
op hele euro’s waarbij een bedrag eindigend op 50 cent of meer naar
boven wordt afgerond.

	2. In afwijking van het eerste lid wordt van het bestuursorgaan dat het
betrokken besluit heeft genomen een griffierecht geheven overeenkomstig
artikel 8:113.

	3. De hogerberoepsrechter kan, indien op de indiener in beroep het
griffierecht bedoeld in artikel 8:41a, tweede lid, aanhef en onder a,
derde lid, aanhef en onder a, of het vijfde lid van toepassing zou zijn,
bepalen dat geen of een lager griffierecht is verschuldigd wegens het
ontbreken van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat
heffing van tweeënhalf maal het ingevolge die bepaling verschuldigde
griffierecht, gelet op het belang van de indiener van het
hogerberoepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.

C

	Artikel 8:110, vijfde lid, vervalt.

D

	Aan artikel 8:113 worden twee leden toegevoegd, luidende: 

	3. De uitspraak houdt tevens een uitspraak in over het door het
bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak
onherroepelijk is geworden aan de griffier te betalen griffierecht. Het
griffierecht bedraagt:

	a. € 12.500 indien de hogerberoepsrechter het bestuursorgaan in het
ongelijk stelt en het beroep in eerste aanleg ongegrond was verklaard,

	b. € 17.500 indien de hogerberoepsrechter het bestuursorgaan in het
ongelijk stelt en het beroep in eerste aanleg geheel of gedeeltelijk
gegrond was verklaard,

	c. € 12.500 indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in het
tweede lid en de hogerberoepsrechter het bestuursorgaan in het ongelijk
heeft gesteld nadat het een nieuw besluit heeft genomen.

	4. Indien voorafgaand aan het beroep of tijdens het beroep of het hoger
beroep een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, worden de in het
derde lid genoemde bedragen vermeerderd met het bedrag dat het
bestuursorgaan verschuldigd is op grond van de artikelen 8:84, zesde
lid, en 8:86, vierde lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid.

E

	In artikel 8:119, tweede lid, wordt “artikel 8:41, tweede lid,”
vervangen door: artikel 8:41a, eerste lid.

ARTIKEL VIIa

	1. Indien het bij koninklijke boodschap van 2 december 2011 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot
invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken
(Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken) (Kamerstukken II
2011/12, 33 108, nr. 1-2) tot wet is of wordt verheven en later in
werking treedt dan, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking
treedt als deze wet, vervallen in die wet in artikel I de onderdelen I,
J en N en in artikel II de onderdelen B, onder 2 en 3, E en G, onder 1
en 2. In artikel I, onderdeel H vervalt het tweede lid van artikel 15 en
de aanduiding “1.” voor de tekst.

	2. Indien het bij koninklijke boodschap van 2 december 2011 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot
invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken
(Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken) (Kamerstukken II
2011/12, 33 108, nr. 1-2) tot wet is of wordt verheven en eerder in
werking treedt dan deze wet, dan wordt in het in artikel IV, onderdeel
E, voorgestelde tweede lid van artikel 276 de zinsnede “Betreft de
oproeping een belanghebbende in een andere zaak dan een kantonzaak, dan
bevat deze tevens de mededeling dat voor de indiening van een
verweerschrift een griffierecht zal worden geheven” vervangen door: De
oproeping bevat tevens de mededeling of voor de indiening van een
verweerschrift griffierecht zal worden geheven, binnen welke termijn dit
griffierecht betaald dient te worden.

ARTIKEL VIII

	1. Op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening tegen een
besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel I, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van
toepassing.

	2. Op het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening tegen
een uitspraak van de bestuursrechter of de voorzieningenrechter die is
bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I,
blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

	3. Op het beroep in cassatie tegen een uitspraak die is bekendgemaakt
voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, blijft het recht
zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

	4. Ten aanzien van de griffierechten die verschuldigd zijn geworden
voor de datum van inwerkingtreding van deze wet of die rechtsgeldig zijn
aangezegd op grond van artikel 111, tweede lid, onder k of artikel 276,
tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor de
datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft het griffierecht zoals
het voor die datum gold, van toepassing.

	5. Op het hoger beroep en het beroep in cassatie tegen een uitspraak
die is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel
III, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing. 

ARTIKEL IX

	De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Veiligheid en Justitie,

Bijlage behorend bij artikel III, onderdeel I, van deze wet

BIJLAGE BEHOREND BIJ DE ARTIKELEN 3, VIJFDE LID, EN 16 VAN DE WET

GRIFFIERECHTEN BIJ DE SECTOR KANTON VAN DE RECHTBANK



Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek	Griffierecht
Griffierecht

middeninkomen	Griffierecht

minvermogenden	Griffierecht 

onvermogenden

Zaken betreffende het personen- en familierecht 	€ 125	€ 125	€125
€ 125



Overige zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:



- van een beloop van niet meer dan € 500 	€ 125	€ 125	€ 125	€
125

- van onbepaalde waarde of

- van een beloop van meer dan € 500 en niet meer dan € 5000 	€ 300
€ 225	€ 150	€ 125

- van een beloop van meer dan € 5000 	€ 500	€ 375	€ 250	€ 125



GRIFFIERECHTEN BIJ DE SECTOR CIVIEL VAN DE RECHTBANK



Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek	Griffierecht
Griffierecht

middeninkomen	Griffierecht

minvermogenden	Griffierecht 

onvermogenden



Zaken betreffende het personen- en familierecht 	€ 500	€ 375	€ 250
€ 125



Overige zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:



- van een beloop van niet meer dan € 100.000 	€ 750	€ 563	€ 375
€ 188

- van onbepaalde waarde of

- van een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 350.000 
€ 1.500	€ 1.125	€ 750	€ 375

- van een beloop van meer dan € 350.000 en niet meer dan € 1 miljoen
	€ 2.500	€ 1.875	€ 1.250	€ 625

- van een beloop van meer dan € 1 miljoen 	€ 7.500	€ 5.625	€ 3
730	€ 1.875

- van een beloop van meer dan € 5 miljoen voor anderen dan natuurlijke
personen	€ 50.000

€ 25 000

	- van een beloop van meer dan € 50 miljoen voor anderen dan
natuurlijke personen	€ 100.000

€ 50 000

	

GRIFFIERECHTEN BIJ DE GERECHTSHOVEN EN DE HOGE RAAD



Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek	Griffierecht
Griffierecht

middeninkomen	Griffierecht

minvermogenden	Griffierecht 

onvermogenden



Zaken betreffende het personen- en familierecht 	€ 1.250	€ 938	€
625	€ 313



Overige zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:



- van een beloop van niet meer dan € 25.000 	€ 1.250	€ 938	€ 625
€ 313

- van onbepaalde waarde of

- van een beloop van meer dan € 25.000 en niet meer dan € 100.000 
€ 1.875	€ 1.406	€ 938	€ 469

- van een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 350.000 
€ 3.750	€ 2.813	€ 1 875	€ 938

- van een beloop van meer dan € 350.000 en niet meer dan € 1 miljoen
	€ 6.250	€ 4.688	€ 3 125	€ 1 563

- van een beloop van meer € 1 miljoen	€ 18.750	€ 14.063	€ 9 375
€ 4 688

- van een beloop van meer dan € 5 miljoen voor anderen dan natuurlijke
personen	€ 125.000

€ 62 500

	- van een beloop van meer dan € 50 miljoen voor anderen dan
natuurlijke personen	€ 250.000

€ 125 000

	

 

 

 PAGE    

 PAGE   31