[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33186 Adv RvSt inzake Regels omtrent de instelling van de Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)

Regels omtrent de instelling van de Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D07929, datum: 2012-02-25, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z03502:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W15.11.0432/IV	's-Gravenhage, 27 januari 2012

Bij Kabinetsmissive van 14 oktober 2011, no.11.002472, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, Landbouw
en 

Innovatie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State
ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels
omtrent de instelling van de Autoriteit Consument en Markt
(Instellingswet Autoriteit Consument en Markt), met memorie van
toelichting.

Het voorstel regelt de instelling van de Autoriteit Consument en Markt
(ACM), die ontstaat door een samenvoeging van de Nederlandse
Mededingingsautoriteit (NMa), de Onafhankelijke Post- en
Telecommunicatieautoriteit (OPTA) en de Consumentenautoriteit (CA). De
samenvoeging van deze toezichthouders komt voort uit het streven van de
regering naar een krachtige, kleine en dienstverlenende overheid met
minder ambtenaren, regels en bestuurders. De samenvoeging levert volgens
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) een
financiële besparing op van € 7,4 miljoen in 2015.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking
tot de keuze voor twee separate wetten en de gevolgen daarvan, de
uitbreiding van de handhavingsbevoegdheden van de CA, de
staatsrechtelijke positie van de ACM en de informatieverstrekking. Zij
is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel
wenselijk is.

1.	Keuze voor twee separate wetten en de gevolgen daarvan

Het voorstel regelt de instelling van de ACM, de overgang van de
wettelijke taken en bevoegdheden van de NMa, OPTA en CA naar de ACM en
de vervanging van verwijzingen naar de NMa, OPTA en CA in andere wetten
door verwijzingen naar de ACM. Het voorstel laat de wettelijke taken en
bevoegdheden van de afzonderlijke toezichthouders evenwel voorlopig
onveranderd. De vereenvoudiging en stroomlijning van taken en procedures
worden in een separaat wetsvoorstel geregeld. In de memorie van
toelichting is geen motivering opgenomen voor de keuze voor twee
separate wetten. Uit een brief aan de Tweede Kamer blijkt dat die keuze
wordt ingegeven door de complexiteit van de materiële wijzigingen in de
taken, bevoegdheden en procedures van de drie samen te voegen
toezichthouders. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de instellingswet
is 1 januari 2013. Het zogeheten materiële wetsvoorstel, waarbij de
taken en procedures worden gestroomlijnd, zal in de loop van 2012 worden
ingediend bij de Tweede Kamer.

De Afdeling acht het argument van de complexiteit van de aan te brengen
materiële wijzigingen niet voldoende overtuigend om te kiezen voor twee
separate wetsvoorstellen. De NMa, de OPTA en de CA worden immers
samengevoegd, omdat de taken en bevoegdheden van deze toezichthouders
grote raakvlakken vertonen en daarom door samenvoeging volgens de
regering aanzienlijke efficiencywinst geboekt kan worden. De financiële
besparing zal om die reden pas ingeboekt worden na de inwerkingtreding
van het materiële wetsvoorstel. In dat licht bezien ziet de Afdeling
niet de noodzaak van de eerdere 'separate' instelling van de ACM. De
Afdeling merkt verder op dat de opsplitsing in twee separate wetten de
toetsing van de instelling van de ACM en van haar taken en bevoegdheden
aan criteria zoals voldoende slagvaardigheid en evenredigheid van
bevoegdheden, bemoeilijkt. De beoordeling van de instelling van een
nieuwe toezichthouder is immers mede afhankelijk van de taken en
bevoegdheden die deze toezichthouder krijgt. 

De Afdeling mist voorts een verhandeling in de toelichting over de
werkwijze van de ACM in de overgangsperiode tussen 1 januari 2013 en de
inwerkingtreding van de materiële wet. In deze periode beschikt de ACM
immers over diverse toezichts- en handhavingsbevoegdheden die weliswaar
in verschillende wetten zijn geregeld, maar ook grote overeenkomsten
vertonen. Voor de ondernemingen en consumenten, die onder het toezicht
van de ACM vallen, zal in deze overgangsperiode niet altijd kenbaar zijn
op basis van welke bevoegdheid of welke wet door de ACM wordt
opgetreden. De Afdeling merkt in dit verband op dat de geconsulteerde
toezichthouders complexe uitvoeringsproblemen vrezen als de
overgangsperiode te lang duurt. Deze uitvoeringsproblemen zouden volgens
hen het gezag van de ACM niet ten goede komen.

De Afdeling adviseert de keuze voor twee separate wetsvoorstellen nader
te bezien.

2.	Uitbreiding handhavingsbevoegdheden van de CA

Als uitzondering op de keuze om in de instellingswet geen materiële
wijzigingen in bevoegdheden aan te brengen, bevat het voorstel drie
wijzigingen in de bevoegdheden van de CA. Dit onderdeel van het voorstel
vloeit blijkens de memorie van toelichting voort uit het feit dat zowel
uit een recente evaluatie van de CA als uit debatten met de Tweede Kamer
zou zijn gebleken van een dringende behoefte tot aanscherping van het
instrumentarium op het gebied van de consumentenbescherming.

 

De Afdeling merkt op dat in de memorie van toelichting geen nadere
motivering wordt gegeven van de 'dringende behoefte in de praktijk' die
het noodzakelijk zou maken om nu reeds, vooruitlopend op de indiening
van het materiële wetsvoorstel, materiële wijzigingen aan te brengen
in de bevoegdheden van de CA. Uit de evaluatie noch uit de brief waarmee
het eindrapport van de evaluatie aan de Tweede Kamer werd aangeboden
blijkt de urgentie tot uitbreiding van de voorgestelde
handhavingsbevoegdheden. Die urgentie lijkt evenmin gelegen in de
betreffende debatten of moties van de Tweede Kamer. 

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling niet op voorhand overtuigd van
de noodzaak om de wijziging van de bevoegdheden van de CA los te
koppelen van de overige nog door te voeren materiële wijzigingen van
bevoegdheden en deze specifieke handhavingsbevoegdheden reeds op dit
moment te wijzigen. 

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en zo
nodig het voorstel aan te passen. 

3. 	De staatsrechtelijke positie van de ACM

De ACM wordt juridisch vormgegeven als een zelfstandig bestuursorgaan
zonder eigen rechtspersoonlijkheid en zonder eigen personeel. Uit de
memorie van toelichting blijkt dat bij de juridische vormgeving van de
ACM gestreefd is naar het vinden van een balans tussen enerzijds de
ministeriële verantwoordelijkheid van onder andere de Minister van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) voor het beleid ten
aanzien van mededinging, consumentenbescherming en het sectorspecifieke
toezicht op de energie-, communicatie- en postsector en anderzijds de
onafhankelijkheid van de ACM welke mede is gebaseerd op EU-wetgeving. 

De Afdeling merkt op dat tussen beide uitgangspunten een spanningsveld
kan bestaan. In algemene zin geldt dat ook bij zelfstandige
bestuursorganen voldoende mogelijkheden voor politieke verantwoording in
de wet moeten zijn neergelegd. In het Nederlandse staatsbestel wordt
politieke verantwoording afgelegd door de verantwoordelijke minister.
Deze politieke of ministeriële verantwoordelijkheid behelst het
staatsrechtelijk beginsel dat de ministers – gezamenlijk en
afzonderlijk – aanspreekbaar zijn op het doen en laten van de regering
bij de behartiging van het algemeen belang en de vervulling van de taken
die aan het ambt van minister zijn verbonden. De aanspreekbaarheid van
de minister is weliswaar minder direct wanneer de wetgever taken en
bevoegdheden aan een zelfstandig bestuursorgaan toekent, maar verdwijnt
niet geheel. Op zijn beleidsterrein blijft de minister verantwoordelijk
om waar nodig wetswijziging of andere maatregelen te initiëren indien
het handelen van zelfstandige diensten of functionarissen daar
aanleiding toe geeft. Om de vereiste maatregelen te kunnen nemen, dient
een minister te beschikken over voldoende bevoegdheden.  

Het andere uitgangspunt dat aan de orde is, betreft de onafhankelijkheid
van bepaalde vormen van toezicht. De behoefte aan onafhankelijkheid
wordt in het EU-recht specifiek erkend voor toezicht dat er op gericht
is om marktwerking te bevorderen en te bewaken. Dit omvat meer dan
toezicht in enge zin; het betreft een breed scala aan activiteiten die
samenhangen met het begeleiden van het proces van liberalisering van
markten en het toezien op het functioneren daarvan (marktregulering).
Wat de instelling van de ACM betreft is de mate van zelfstandigheid
nader omschreven in verschillende EU-richtlijnen inzake energie,
communicatie en vervoer. Deze schrijven voor dat teneinde het
markttoezicht effectief te laten zijn, deze instanties juridisch en
functioneel onafhankelijk dienen te zijn van marktpartijen en van de
overheid. 

Ingevolge dezelfde EU-wetgeving vormt de eis van onafhankelijkheid geen
beletsel voor toezicht overeenkomstig het nationale constitutionele
recht. Zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt, leidt zij hieruit af
dat de onafhankelijkheidseis in de EU-wetgeving geen afbreuk doet aan
het door de minister uit te oefenen toezicht op de ACM ten behoeve van
de ministeriële verantwoordelijkheid voor het door de ACM te voeren
beleid. Aangezien de EU-wetgeving echter wel grenzen stelt aan het
uitoefenen van toezicht in bepaalde gevallen, is de Afdeling van oordeel
dat duidelijkheid gewenst is over de vraag welk toezicht precies
mogelijk is, zodat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het door
de ACM gevoerde beleid door de Minister van EL&I - en in voorkomende
geval, de Minister van I&M – zo goed mogelijk kan worden
geëffectueerd. 

De Afdeling merkt in het licht van het bovenstaande het volgende op.

a.	Goedkeuring en vernietiging beleidsregels ACM

Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan de Minister van EL&I of de
Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M), in afwijking van artikel
22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kzbo), een
besluit van de ACM alleen vernietigen, indien het een besluit van
algemene strekking is en de vernietiging geschiedt wegens onbevoegdheid
van de ACM. De mogelijkheid tot ministeriële goedkeuring van
beleidsregels is niet in het voorstel opgenomen. 

a.1 	Goedkeuring

Volgens de toelichting stond in een eerder ontwerp dat de beleidsregels
van de ACM ter goedkeuring aan de minister moesten worden voorgelegd.
Volgens de geconsulteerde toezichthouders zou deze constructie– voor
zover de ACM optreedt als regulerende instantie op de telecommunicatie-
energie- en vervoersmarkt – in strijd zijn met EU-rechtelijke
onafhankelijkheidsvereisten. De Afdeling merkt op dat deze stelling in
de toelichting niet nader wordt onderbouwd. In het bijzonder wordt niet
ingegaan op de in de EU-wetgeving opgenomen bepaling dat de
onafhankelijkheidseisen geen beletsel mogen vormen voor toezicht
overeenkomstig het nationale constitutionele recht. De Afdeling acht dit
wel gewenst, omdat niet op voorhand duidelijk is waarom een bevoegdheid
tot goedkeuring van beleidsregels van de ACM inbreuk maakt op deze
onafhankelijkheidseisen. Overigens merkt de Afdeling op dat de
onafhankelijkheidseisen per toezichthouder verschillen en niet alle
beleidsregels betrekking hebben op beleidsterreinen waarvoor Europese
onafhankelijkheidseisen gelden.

Voorts wijst de Afdeling er op dat ingevolge het huidige artikel 5l van
de Mededingingswet (Mw) de raad van bestuur van de NMa voorgenomen
beleidsregels wel ter goedkeuring voor moet leggen aan de minister en
dat de minister zijn goedkeuring kan onthouden indien de regels strijdig
zijn met het belang van een goede taakuitoefening door de raad. Door
deze bevoegdheid kan de ministeriële verantwoordelijkheid voor het
beleid op het betreffende terrein in een vroegtijdig stadium worden
geëffectueerd. 

De Afdeling adviseert in de toelichting aan het bovenstaande aandacht te
besteden en het voorstel zo nodig aan te passen. 

a.2 	Vernietigingsgrond

Vernietiging van beleidsregels van de ACM is ingevolge het wetsvoorstel
alleen mogelijk wegens onbevoegdheid van de ACM. Volgens de toelichting
kan de minister van deze vernietigingsbevoegdheid alleen gebruikmaken
indien de ACM geen (toereikende) grondslag had om het betreffende
besluit te nemen en daarmee de grenzen van haar bevoegdheid heeft
overschreden. Ingevolge het voorgestelde artikel 10, tweede lid, is
artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van
toepassing. Dit artikel kent als vernietigingsgronden: strijd met het
recht of strijd met het algemeen belang. 

De Afdeling merkt op dat de in het wetsvoorstel opgenomen
vernietigingsgrond aanzienlijk beperkter is dan de vernietigingsgronden
van artikel 10:35 van de Awb. In de toelichting wordt voor deze
afwijking van de Awb geen nadere motivering gegeven. De Afdeling merkt
op dat afwijking van de gronden van artikel 10:35 van de Awb onwenselijk
is, tenzij daarvoor klemmende redenen bestaan. Indien die redenen er
zijn, zouden deze in de toelichting tot uitdrukking moeten worden
gebracht. Voor zover deze redenen samenhangen met de in de EU-wetgeving
opgenomen onafhankelijkheidseisen voor nationale regulerende instanties,
zou in de toelichting tevens aandacht moeten worden besteed aan de vraag
hoe het voorstel zich verhoudt tot de in EU-wetgeving opgenomen bepaling
dat de onafhankelijkheidseisen geen beletsel mogen vormen voor toezicht
overeenkomstig het nationale constitutionele recht. 

De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.

a.3	Bevoegdheid Minister van EL&I of Minister van I&M

Volgens de toelichting kan ingevolge het voorgestelde artikel 10, eerste
lid, de verantwoordelijke minister beleidsregels vernietigen. De
Afdeling merkt op dat zowel in het betreffende artikellid als in de
toelichting in het midden wordt gelaten wanneer de ene dan wel de andere
minister bevoegd is. Met het oog op de rechtszekerheid acht de Afdeling
het wenselijk dat uit de wettekst duidelijk blijkt wie er in een
bepaalde situatie bevoegd is. Daartoe zou in de wet geregeld kunnen
worden dat de Minister van EL&I de bevoegdheid tot vernietiging heeft,
indien de beleidsregels betrekking hebben op in zijn portefeuille
vallende beleidsterreinen. Evenzo zou dit geregeld kunnen worden voor de
Minister van I&M. Indien in voorkomend geval beide ministers bevoegd
zijn, zou geregeld kunnen worden dat de Minister van EL&I het initiatief
tot vernietiging toekomt en dat hij alleen tot vernietiging overgaat in
overeenstemming met de Minister van I&M.

De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande aan
te passen.

b.	Eigen rechtspersoonlijkheid

De ACM wordt een zelfstandig bestuursorgaan zonder eigen
rechtspersoonlijkheid en zonder eigen personeel. Volgens de toelichting
bestaat geen noodzaak om de ACM zelfstandig aan het vermogensrechtelijke
verkeer te laten deelnemen en het niet hebben van rechtspersoonlijkheid
en eigen personeel de onafhankelijke taakuitvoering onverlet laat. 

De Afdeling merkt op dat de OPTA destijds rechtspersoonlijkheid en eigen
personeel heeft gekregen, omdat door het ontbreken daarvan het
onafhankelijk functioneren van het ondersteunend apparaat zou kunnen
worden betwijfeld. Dit zou naar het oordeel van de regering gevolgen
kunnen hebben voor het gezag van de OPTA en voor de onafhankelijkheid
van diens beslissingen. Het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de
OPTA achtte de regering destijds bovendien aangewezen om te voorkomen
dat een onduidelijke en minder werkzame verdeling van beheersmatige
verantwoordelijkheden zou ontstaan tussen de minister, de OPTA en het
ondersteunend apparaat én om te voorkomen dat de Staat volledige
aansprakelijkheid zou moeten dragen voor de bestuurshandelingen van de
OPTA.       

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan
en daarbij aan te geven waarom aan de argumenten die destijds hebben
geleid tot de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de OPTA geen
gelding meer toekomt met betrekking tot de ACM. Zij adviseert het
voorstel zo nodig aan te passen.

c.	Toezending jaarverslag aan Staten-Generaal

Ingevolge artikel 6, tweede lid, zendt de ACM, in afwijking van artikel
18, tweede lid, van de Kzbo, het jaarverslag niet rechtstreeks aan de
beide kamers der Staten-Generaal, maar eerst aan de Minister van EL&I en
de Minister van I&M. Vervolgens zendt de Minister van EL&I, tezamen met
zijn bevindingen en die van de Minister van I&M, het jaarverslag aan de
beide kamers. De memorie van toelichting motiveert de afwijking van
rechtstreekse toezending door te verwijzen naar het verleden. Daaruit
zou zijn gebleken dat een brief met bevindingen van de minister in
reactie op het jaarverslag van de NMa wenselijk is.

De Afdeling merkt op dat bij de invoering van (artikel 18 van) de Kzbo,
openbaarmaking van het jaarverslag uitdrukkelijk als een eigen
verantwoordelijkheid van het zelfstandig bestuursorgaan werd beschouwd
en niet als die van de betreffende minister. Daarnaast merkt de Afdeling
op dat de voorgestelde afwijking van de regel inzake rechtstreekse
toezending thans niet geldt voor het jaarverslag van de OPTA. Voor
toezending van het jaarverslag van de NMa geldt wel een afwijking van
artikel 18 Kzbo, maar deze is anders vormgegeven dan in het nu
voorgestelde artikel 6, tweede lid. Ingevolge artikel 5g, derde lid, van
de Mw zendt de NMa het jaarverslag rechtstreeks aan de beide kamers der
Staten-Generaal en voegt de Minister van EL&I daarbij zijn bevindingen.
In het onderhavige voorstel vindt de toezending evenwel niet
rechtstreeks door de ACM plaats maar slechts na tussenkomst van de
minister. 

De Afdeling adviseert in de toelichting aan het bovenstaande aandacht te
besteden en het voorstel zo nodig aan te passen. 

4.	De verstrekking van gegevens of inlichtingen

Het voorgestelde artikel 7 regelt het gebruik en de verstrekking van
gegevens en inlichtingen door de ACM.  

a. 	Verhouding tot de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)

De ACM is op grond van het voorgestelde artikel 7, derde lid, aanhef en
onderdeel c, bevoegd om in afwijking van het eerste lid gegevens of
inlichtingen te verstrekken aan degene op wie de gegevens of
inlichtingen betrekking hebben, voor zover deze gegevens of inlichtingen
door of namens hem zijn verstrekt. De Afdeling merkt op dat in de
toelichting geen aandacht wordt besteed aan de verhouding van deze
bepaling tot het recht op inzage van degene op wie de gegevens
betrekking hebben en de verplichting van de verantwoordelijke om in
bepaalde gevallen informatie te verstrekken, zoals geregeld in de Wbp. 
Het voorgestelde artikellid beperkt zich tot verstrekking van gegevens
of inlichtingen die door of namens de betrokkene zelf zijn verstrekt. Op
basis van de Wbp heeft betrokkene evenwel recht op informatie over en
recht op inzage in alle gegevens die op hem betrekking hebben, waaronder
ook de gegevens die van derden afkomstig zijn.

Op grond van het vorenstaande adviseert de Afdeling artikel 7, derde
lid, onderdeel c, van het wetsvoorstel, aan te laten sluiten bij de Wbp.

b. 	Verhouding tot de EU-privacyrichtlijn

Ingevolge het voorgestelde artikel 7, vierde lid, vindt verstrekking van
gegevens of inlichtingen uitsluitend plaats aan een buitenlandse
instelling indien de geheimhouding daarvan in voldoende mate is
gewaarborgd en gewaarborgd is dat de gegevens of inlichtingen niet
zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden
verstrekt. 

De Afdeling merkt op dat in de toelichting geen aandacht wordt besteed
aan de EU-rechtelijke aspecten van dit artikel. Zij merkt hierover het
volgende op.

b.1	Verstrekking aan lidstaten EU en EER-landen

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 95/46/EG mogen de
lidstaten het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de EU niet
beperken. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling
dat voldoende waarborgen aanwezig mogen worden verondersteld bij
instellingen in andere lidstaten van de EU. De Afdeling merkt op dat
hetzelfde geldt voor instellingen in landen die behoren tot de Europese
Economische Ruimte (EER). Op grond van het Besluit van het Gemengd
Comité van de EER van 25 juni 1999 maakt Richtlijn 95/46 EG deel uit
van de EER-overeenkomst. Daardoor geldt voor de EER-landen hetzelfde
beschermingsniveau als voor de lidstaten van de EU. 

De Afdeling adviseert gelet op het voorgaande de EU- en EER-landen uit
te zonderen van de toepassing van artikel 7, vierde lid.

 

b.2	Verstrekking aan derde landen

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van Richtlijn 95/46/EG mogen lidstaten
persoonsgegevens slechts naar een derde land doorgeven indien dat land
een passend beschermingsniveau waarborgt. De passendheid van het
beschermingsniveau dient te worden beoordeeld aan de hand van alle
omstandigheden die op de doorgifte van gegevens van invloed zijn. Het
voorgestelde artikel 7, vierde lid, heeft alleen betrekking op de
geheimhouding en op de beperking van het gebruik van de gegevens. Andere
aspecten die van belang zijn voor een passende bescherming worden niet
geregeld.

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding
tussen het voorgestelde artikel 7, vierde lid, en artikel 25 van
Richtlijn 95/46/EG en het voorstel zo nodig aan te passen.

5.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage. Gezien de grote hoeveelheid kanttekeningen
adviseert de Afdeling een laatste zorgvuldige controle te verrichten. 

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W15.11.0432/IV met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Considerans

In de considerans de zinsnede "toezicht op markten" vervangen door:
toezicht op niet-financiële markten (ter onderscheiding van het
toezicht op de financiële markten door de AFM).

Hoofdstuk 2

In het voorgestelde artikel 7, tweede lid, "een Europese verordening"
vervangen door: Europese recht.

Het voorgestelde artikel 8 op juiste wijze redigeren (Ar. 30).

Hoofdstuk 3

Algemeen

Van de artikelen 13, 14, 18, 19, 22, 27 en 38 samenloopbepalingen maken
(Ar. 171a-171b; de in deze artikelen te wijzigen wetten, wetsvoorstellen
of artikelen zijn (nog) niet in werking getreden).

Artikel 14 (Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied)

In onderdeel B, de zinsnede "In de artikelen 3.7, 3.8. 3.9 en 3.10"
vervangen door: In de artikelen 3.7, eerste lid, 3.8, eerste en vierde
lid, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 15 (Boek 3 Burgerlijk Wetboek)

Na "In artikel 305d" invoegen:, eerste lid, onderdeel a, (Ar. 79 jo
235).

Artikel 18 (Elektriciteitswet 1998)

In onderdeel B, de zinsnede "In alle onderdelen" vervangen door
verwijzingen naar artikelleden die gewijzigd worden (Ar. 79 jo 235).

Artikel 19 (Gaswet)

In onderdeel B, de zinsnede "In alle onderdelen" vervangen door
verwijzingen naar artikelleden die gewijzigd worden (Ar. 79 jo 235).

In onderdeel F na "In artikel 66" invoegen:, derde lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 23 (Postwet 2009)

In onderdeel B, na "In artikel 9" invoegen:, vijfde lid, (Ar. 79 jo
235).

Artikel 24 (Scheepvaartverkeerswet)

Na "In de artikelen 14" invoegen:, tweede lid, (Ar. 79 jo 235).

Na "en 15b" invoegen:, eerste en derde lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 25 (Spoorwegwet)

In onderdeel A, de zinsnede "In artikel 1 vervalt (...) ingevoegd:"
vervangen door: Artikel 1, onderdeel q, komt te luiden: q..

In onderdeel B, de zinsnede "In de artikelen 57, 58, 60, 63, 70, 71, 72,
75 en 76" vervangen door: In de artikelen 58, derde en vierde lid, 60,
derde lid, 63, 70, eerste en tweede lid, 71, eerste tot en met vijfde
lid, 72, 75 en 76, tweede lid, (Ar. 79 jo 235).

In onderdeel D, de zinsnede "de aanduiding '2'" vervangen door: de
aanduiding '2.' (Ar. 238, vijfde lid).

Artikel 26 (Telecommunicatiewet)

Een onderdeel invoegen waarin de zinsnede "raad van bestuur van de
mededingingsautoriteit" in de artikelen 15.1, 15.2, 15.4, 18.3 en 18.19
wordt vervangen door de Autoriteit Consument en Markt (N.B. in de
artikelen 18.3 en 18.19 samenloop met wijziging van de OPTA).

Artikel 29 (Wet documentatie vennootschappen)

In de aanhef "Wet documentatie vennootschappen" vervangen door: Wet
controle op rechtspersonen (zie artikel 14 van die wet).

In onderdeel B, na "Artikel 7" invoegen:, derde lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 31 (Wet implementatie EU- richtlijnen energie-efficiëntie)

In onderdeel B, de zinsnede "In de artikelen 19, 21,22 en 28" vervangen
door: In de artikelen 19, eerste en tweede lid, 21, eerste en tweede
lid, 22 en 28, eerste lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 32 (Wet implementatie rechtsbeschermingsrichtlijnen)

In onderdeel B, de zinsnede "In de artikelen 13, 14, 15 en 16" vervangen
door: In de artikelen 13, eerste lid, 14, eerste en vierde lid, 15,
eerste lid, en 16, eerste en tweede lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 33 (Wet luchtvaart)

In onderdeel B na "In de artikel 8.25ea" en "8.25g" telkens invoegen:,
vierde lid, (Ar. 79 jo 235).

In onderdeel B na "en 8.25i" invoegen:, derde lid, (Ar. 79 jo 235).

In onderdeel C na "vervalt" invoegen:, onder vernummering van het zesde
lid tot vijfde lid (Ar. 238).

Artikel 34 (Wet marktordening gezondheidszorg)

In onderdeel B, in artikel 18, eerste lid, de zinsnede ", verder in dit
artikel te noemen de mededingingsautoriteit, laten vervallen, en in de
overige leden de Nederlandse Mededingingsautoriteit of de
mededingingsautoriteit telkens vervangen door: Autoriteit Consument en
Markt.

Artikel 35 (Wet markttoezicht registerloodsen)

Na "en VII" invoegen:, tweede lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 36 (Wet onafhankelijk netbeheer)

De zinsnede "In de artikelen VIa, VII, IXa, IXb, en IXc" vervangen door:
In de artikelen VIa, vijfde en zesde lid, VII, derde lid, IXa, vijfde
lid, IXb, derde, vierde en tiende lid, en IXc, eerste, vierde en vijfde
lid, (Ar. 79 jo 235).

Artikel 37 (Wet op het financieel toezicht)

In onderdeel B, na "In artikel 5:73" invoegen:, derde lid, onderdeel a,
(Ar. 79 jo 235).

Hoofdstuk 4

In het voorgestelde artikel 42, derde lid, na "bestuursrechtelijke
procedures" invoegen: en rechtsgedingen (Ar. 124i).

In het voorgestelde artikel 42, vierde lid, na "civielrechtelijke
procedures" invoegen: en rechtsgedingen (Ar. 124i).

In het voorgestelde artikel 42, achtste lid, het tijdstip van overdracht
van de archiefbescheiden opnemen (Ar. 124h).

Het voorgestelde artikel 45 op juiste wijze redigeren (Ar. 30).

In het voorgestelde artikel 45 de zinsnede "artikelen 36 tot en met 38"
vervangen door: artikelen 42 tot en met 44.

Hoofdstuk 5

Verwijzingen in andere wetten naar de (in te trekken) Wet Onafhankelijke
post- en telecommunicatieautoriteit laten vervallen (zie onder meer art.
39 van de Postwet en artikel 18.19 van de Telecommunicatiewet).

	Kamerstukken II 2010/11, 31 490, nr. 69, blz. 4.

	Memorie van toelichting, toelichting bij artikel 47.

	Kamerstukken II 2010/11, 31 490, nr. 69, blz. 7. Het wetsvoorstel zal
op zijn vroegst in werking treden op 1 januari 2014.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen, § 1. Inleiding en doel van het
wetsvoorstel.

	Kamerstukken II 2010/11, 31 490, nr. 69, blz. 6. 

	Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets Instellingswet
Toezichthouder markten, 16 augustus 2011, nr. 500199/2.B1039, blz. 3.
Zij vrezen onder meer gecompliceerde en tijdrovende situaties voor zowel
de ACM als de onder toezicht gestelden als gevolg van verschillen in
wetgeving die ACM dient te handhaven (verschillen in termijnen,
verschillen in toepassing van dezelfde bevoegdheden en verschillen in
rechtsbeschermingsprocedures voor hetzelfde type besluiten (bijv. de
bevoegdheid van elke rechtbank (op basis van de relatieve
competentieregels), de bevoegdheid van alleen de rechtbank te Rotterdam,
hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) of
alleen beroep op het CBb in eerste en enige aanleg).

	De wijzigingen betreffen de introductie van een bindende
aanwijzingsbevoegdheid, de mogelijkheid aanvullende eisen te stellen aan
een last onder dwangsom en de uniformering van de maximale hoogte van de
bestuurlijke boete.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen deel, § 5. Verhouding van het
wetsvoorstel met andere wetten.

	Zie "Eindrapport Evaluatie Consumentenautoriteit op grond van de Whc",
Den Haag, 8 juli 2011 (aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 28
oktober 2011; Kamerstukken II 2011/12, 33 070, nr. 1).

	Zie Kamerstukken II 2008/09, 24 095, nr. 237.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen, § 4.1 Onafhankelijkheid en
rechtspersoonlijkheid.

	Zie het advies van de Raad van State van 15 september 1999 (no.
W04.99.0392) over het voorstel van wet met m.v.t. en bijlagen tot
vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties(VII) voor het
jaar 2000.

 	Zie de ministeriële bevoegdheden die daartoe in de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen zijn vastgelegd, in het bijzonder de
artikelen 17 tot en met 23 (o.m. inlichtingenplicht zbo aan minister,
toezending jaarverslag aan minister, vaststelling beleidsregels door
minister en het treffen van voorzieningen bij taakverwaarlozing zbo).

	Zie artikel 1, derde lid, onder a en b van Richtlijn 2009/140/EG van
het Europees parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van
de Richtlijnen 2002/21/EG inzake gemeenschappelijke regelgevingskader
voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, artikel 35 van
Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli
2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor
elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG en artikel 39
van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13
juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt
voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG; artikel 30 van
Richtlijn 2001/14/EG inzake de toewijzing van
spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het
gebruik van spoorweginfrastructuur.

	In deze bepalingen wordt weliswaar in de Nederlandse versie gesproken
over ‘nationale grondwet’ maar uit de overwegingen die aan deze
bepaling  ten grondslag liggen, en uit andere vertalingen van deze
bepalingen moet worden afgeleid dat gedoeld wordt op het nationale
constitutionele recht in bredere zin (zie onder meer artikel 4, tweede
lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, over het eerbiedigen
door de Unie van de politieke en constitutionele grondstructuren van de
lidstaten). Zie in dit verband ook overweging 11 van de considerans van
Richtlijn 2002/21/EG. Zie voorts de Engelse en Franse vertaling van
artikel 1, derde lid, onder a en b van Richtlijn 2009/140/EG waarin
wordt gesproken over national constitutional law’ en ‘dispositions
nationales de droit constitutionnel’.

	Zie het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over
het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van
de Gaswet (implementatie van richtlijnen en verordeningen op het gebied
van elektriciteit en gas), Kamerstukken II 2010/11, 32 814, nr. 4, blz.
7-8.

	Artikel 22, eerste lid, van de Kzbo luidt als volgt: Onze Minister kan
een besluit van een zelfstandig bestuursorgaan vernietigen.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen, § 6. Uitvoerbaarheidstoets en
advies College bescherming persoonsgegevens.

	Zie bijvoorbeeld de beleidsregels voor bestuurlijke boetes, voor
factureringstermijnen energie, voor redelijke terugleververgoedingen
vergunninghouders Elektriciteit.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen, § 4.6. Beleidsregels.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen deel, § 4.1. Onafhankelijkheid en
rechtspersoonlijkheid.

	Kamerstukken II 1996/97, 25128, nr. 3, blz. 13, 14.

	Memorie van toelichting, I. Algemeen deel, § 4.4 Jaarverslag.

	Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, blz. 26 (toelichting bij toen
nog artikel 13).

	Op grond van artikel 17 van de Wet OPTA.

	Memorie van toelichting, toelichting bij artikel 7, eerste, derde en
vierde lid.

	Zie artikel 33 tot en met 35 van de Wbp.

	Memorie van toelichting, toelichting bij artikel 7, eerste, derde en
vierde lid.

	Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober
1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met
de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van
die gegevens (PbEG, L281/31).

	Zie ook de uitleg van de Minister van Justitie in zijn brief aan de
Tweede Kamer van 9 maart 2000: "Het gegevensverkeer tussen de lidstaten
onderling is ingevolge de richtlijn volledig vrij" (Kamerstukken II
1999/2000, 27 043, nr. 1, blz. 4).

	De landen die naast de EU-lidstaten tot de EER behoren zijn IJsland,
Noorwegen en Liechtenstein.

	Besluit van het Gemengd Comité van de EER van 25 juni 1999, nr.
83/1999 (PbEG L 296, blz. 41-43).

	Zie artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 95/46/EG. Bij de beoordeling
van de passendheid dient rekening te worden gehouden met de aard van
gegevens, met het doeleind en de duur van de voorgenomen verwerking, het
land van herkomst en het land van eindbestemming, de algemene
sectoriële rechtsregels die in het betrokken derde land gelden, alsmede
de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in die landen worden
nageleefd.

 PAGE    

  PAGE  2 

 PAGE   III 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........