33197 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking; PbEU L334)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2012D10473, datum: 2012-03-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z04857:
- Indiener: J.J. Atsma, staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-03-13 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-03-14 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-05-15 12:00: Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht et cetera i.v.m. de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU inzake industriële emissies (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-05-30 10:00: Procedurevergadering Infrastructuur en Milieu (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-06-27 11:30: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-07-04 12:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-01-17 10:14: Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van een richtlijn betreffende geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking (33197) (Hamerstukken), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W14.11.0221/IV 's-Gravenhage, 16 november 2011 Bij Kabinetsmissive van 17 juni 2011, no.11.001481, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; herschikking; PbEU L334), met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel houdt verband met de implementatie van de richtlijn inzake industriële emissies (hierna: de richtlijn), die de integratie beoogt van de IPPC-richtlijn en zes sectorrichtlijnen op het terrein van industriële emissies, te weten: de drie Titaandioxiderichtlijnen, de Oplosmiddelenrichtlijn of EG-VOS-richtlijn, de Afvalverbrandingsrichtlijn en de Richtlijn grote stookinstallaties of LCP-richtlijn. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt onder meer opmerkingen over de gekozen implementatietechniek, het gebruik van algemene bindende voorschriften en de toetsing en bijstelling van vergunningvoorwaarden. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. Implementatietechniek De richtlijn bevat milieueisen voor de meest milieubelastende bedrijven in Europa. Het gaat in Nederland om ongeveer 3.800 bedrijven. Het doel van de richtlijn is de hiervoor genoemde zeven richtlijnen te herzien en samen te voegen teneinde de Europese milieudoelen te bereiken en het juridische kader te vereenvoudigen. Hiertoe bevat de richtlijn een herschikking van een aantal bestaande richtlijnen. De implementatie van de richtlijn maakt zichtbaar dat de geldende Nederlandse systematiek van milieueisen zeer complex is. Naast de in het wetsvoorstel voorgestelde implementatie van een aantal artikelen van de richtlijn in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en enkele andere wetten, zullen de overige richtlijnartikelen worden geïmplementeerd in bijvoorbeeld het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en de regeling omgevingrecht. Een burger zal steeds de diverse wettelijke regelingen moeten raadplegen om zijn rechten en plichten te kennen. Deze gelaagdheid van de regelgeving, alsmede de omstandigheid dat de regelingen niet altijd volledig op elkaar zijn afgestemd en de gelding van de Wm naast de Wabo maken het systeem onoverzichtelijk en complex. Een complicerende factor daarbij is dat Europese richtlijnen, en zo ook de voorliggende richtlijn, een ander begrippenkader en, in samenhang daarmee, een andere systematiek hanteren dan het Nederlandse milieurecht, hetgeen niet altijd even makkelijk is ‘te vertalen’ naar de Nederlandse wetgeving. Het zoveel mogelijk volgen van de richtlijnterminologie en -systematiek heeft als voordeel dat de aansluiting met nationale regelgeving wordt vereenvoudigd en dat interpretatiegeschillen worden voorkomen. Gelet hierop, adviseert de Afdeling de terminologie en systematiek van de voorliggende richtlijn als uitgangspunt te nemen en slechts om klemmende redenen hiervan af te wijken. De Afdeling wijst daarbij in het bijzonder op het begrip "installatie". In artikel 3, aanhef en onder 3, van de richtlijn wordt het begrip "installatie" gedefinieerd. Het wetsvoorstel voorziet in het vervangen van de term “gpbv-installatie” door "IPPC-installatie" in de Wabo, de Wet ammoniak en veehouderij en de Waterwet. Voorts wordt in de toelichting opgemerkt dat, op enkele tientallen grote bedrijven na, de activiteiten en installaties waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, geen IPPC-installaties zijn. Deze installaties vallen volgens de toelichting dus wel onder de richtlijn, maar zijn geen IPPC-installaties. De term "IPPC-installatie" komt echter niet voor in de richtlijn en de IPPC-richtlijn is ingevolge artikel 81, eerste lid, van de richtlijn vanaf 7 januari 2014 niet meer geldig. Gelet hierop wekken het voorstel om voortaan te verwijzen naar een "IPPC-installatie" en de genoemde passage in de toelichting verwarring. De Afdeling adviseert in de nationale regelgeving te verwijzen naar een installatie als bedoeld in de richtlijn. 2. Algemene bindende voorschriften Artikel 6 van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om voor bijzondere categorieën installaties te voorzien in bijzondere verplichtingen in algemene bindende voorschriften. Wanneer deze voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen. Artikel 3, aanhef en onder 8, van de richtlijn definieert dergelijke voorschriften als emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, op sectorieel of hoger niveau, die zijn goedgekeurd met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van vergunningvoorwaarden. Het wetsvoorstel voorziet niet in wijziging van de Wm of Wabo ter implementatie van deze richtlijnbepalingen en in de toelichting wordt hierop evenmin ingegaan. Hierdoor is niet duidelijk in hoeverre gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheid die de richtlijn op dit punt biedt. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. 3. Niet-naleving Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn schrijft voor dat de nodige maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de vergunningvoorwaarden worden nageleefd. Het tweede lid van deze bepaling verplicht ertoe dat in geval van een inbreuk op de vergunningvoorwaarden, de lidstaat er voor zorgt dat, kort gezegd, de exploitant het bevoegd gezag onmiddellijk op de hoogte stelt, de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden wordt voldaan en het bevoegd gezag de exploitant verplicht alle passende aanvullende maatregelen te nemen die nodig zijn opdat weer aan de voorwaarden wordt voldaan. Tevens schrijft artikel 8, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn voor dat, indien de inbreuk op de vergunningvoorwaarden een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en significante nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, en zolang niet gewaarborgd kan worden dat aan de voorwaarden wordt voldaan, de exploitatie van de installatie, stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, of het respectieve betrokken deel ervan, wordt opgeschort. In de toelichting wordt gesteld dat artikel 8 van de richtlijn afdoende is geïmplementeerd in titel 17.1 van de Wm, inclusief de voorgestelde wijzigingen van artikel 17.1 en artikel 17.3 ter implementatie van artikel 7 van de richtlijn. Volgens de toelichting ziet artikel 8 van de richtlijn weliswaar niet op de in titel 17.1 van de Wm geregelde ongewone voorvallen, maar komen de verplichtingen die uit artikel 8 van de richtlijn voortvloeien voor de exploitant en het bevoegd gezag, volledig overeen met de verplichtingen genoemd in artikel 7 van de richtlijn en wordt op nationaal niveau door de voorgestelde regeling een volledigere integratie en vereenvoudiging bereikt ten opzichte van de richtlijn. De richtlijn biedt op dit punt echter geen ruimte voor een dergelijke integratie van verplichtingen. Artikel 7 van de richtlijn ziet specifiek op incidenten en ongevallen die het milieu significant beïnvloeden, terwijl artikel 8 van de richtlijn de niet-naleving van vergunningvoorschriften in het algemeen betreft. Hoofdstuk 17 van de Wm bevat maatregelen in bijzondere omstandigheden en de regeling in titel 17.1 van de Wm is beperkt tot maatregelen bij een ongewoon voorval die nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) hebben. Artikel 8 van de richtlijn kent deze beperking niet: het ziet tevens op de naleving van vergunningvoorwaarden waarvan overtreding geen onmiddellijke dreiging voor het milieu met zich brengt, bijvoorbeeld het voorschrift dat een plan wordt opgesteld hoe de vervoersbewegingen van en naar de inrichting naar omvang en aard kunnen worden gereduceerd. De Afdeling is er niet van overtuigd dat de niet-naleving van een dergelijke voorschrift kan worden gekwalificeerd als een ongewoon voorval bedoeld in artikel 17.1 van de Wm. De term "ongewoon voorval" is in de jurisprudentie omschreven als "elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van de gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten”. In de literatuur wordt wel als voorbeeld genoemd dat een ontploffing van een tank of een lekkage in een leiding als ongewoon voorval kan worden gekwalificeerd, terwijl dit niet geldt voor het morsen van een vloeistof. Gelet hierop acht de Afdeling titel 17.1 van de Wm noch de voorgestelde wijzigingen daarvan een juiste en volledige implementatie van de verplichtingen van artikel 8 van de richtlijn. De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel te voorzien in een wettelijke regeling ter implementatie van artikel 8 van de richtlijn. 4. Toetsing en bijstelling van de vergunningvoorwaarden Artikel 21 van de richtlijn ziet op de zogenoemde actualiseringsplicht van het bevoegd gezag. Het derde lid van deze bepaling bevat, kort gezegd, de verplichting voor het bevoegd gezag om er op toe te zien dat binnen vier jaar na bekendmaking van besluiten over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van een installatie) het bevoegd gezag erop toeziet dat alle vergunningvoorwaarden worden getoetst en indien nodig worden geactualiseerd om ervoor te zorgen dat de richtlijnvoorschriften worden nageleefd en de installatie aan de vergunningvoorwaarden voldoet. Daarbij moeten alle nieuwe en herziene BBT-conclusies die voor de installaties gelden, in aanmerking worden genomen. Artikel 21 van de richtlijn is reeds voor een deel geïmplementeerd in een aantal nationale wettelijke regelingen. Wat het derde lid betreft, merkt de Afdeling het volgende op: de artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo zien op “de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden” en niet expliciet op de in artikel 12, derde lid, van de richtlijn voorgeschreven nieuwe of herziene BBT-conclusies. artikel 5.10, aanhef en onder b, van het Bor schrijft voor dat het bevoegd gezag in ieder geval toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo, indien “belangrijke veranderingen van de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;”. De richtlijn kent de twee beperkingen "belangrijke” en “zonder buitensporige kosten” niet. Wel laat de aanhef van artikel 5.10 van het Bor ruimte voor een eerdere toetsing door de zinsnede “in ieder geval”. Gelet hierop acht de Afdeling artikel 21, derde lid, van de richtlijn onvolledig geïmplementeerd. Een volledige en juiste implementatie van deze richtlijnbepaling vergt een formeelwettelijke regeling van de situatie waarin voor inrichtingen nieuwe of herziene BBT-conclusies gelden. Hierbij dient nadrukkelijk te worden verwezen naar de BBT-conclusies en niet alleen naar technische ontwikkelingen, inclusief de termijn van vier jaar na bekendmaking van de besluiten over de BBT-conclusies en de verplichting om alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking te nemen bij de beoordeling. De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel te voorzien in een wettelijke regeling ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn. 5. Milieu-inspecties Artikel 23 van de richtlijn bevat de verplichting om een systeem van milieu-inspecties van installaties op te zetten voor het onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken installaties. De Afdeling maakt de volgende opmerkingen. a. Niet-routinematige inspecties Het vijfde lid van artikel 23 van de richtlijn schrijft voor dat niet-routinematige inspecties worden uitgevoerd om bijvoorbeeld ernstige milieuklachten zo snel mogelijk en in voorkomend geval vóór de afgifte, toetsing of bijstelling van een vergunning te onderzoeken. Met name de zinsnede “in voorkomend geval voor de afgifte, toetsing of bijstelling van een vergunning te onderzoeken” roept de vraag op, of het resultaat van deze milieu-inspecties moet worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag en dienovereenkomstig de richtlijn op dit punt aanpassing vergt van artikel 2.14 van de Wabo inzake de beoordelingscriteria van de vergunningaanvraag. Tevens lijkt aanscherping van artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo op zijn plaats, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag, onverminderd hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, tot taak heeft klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project. De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel te voorzien in een wettelijke regeling ter implementatie van artikel 23, vijfde lid, van de richtlijn. b. Verslagleggingsverplichting Het zesde lid van artikel 23 van de richtlijn bevat een nieuwe verplichting ten opzichte van de IPPC-richtlijn: na elk bezoek stelt het bevoegd gezag een verslag op met de relevante bevindingen ten aanzien van de naleving van de vergunningvoorwaarden door de installatie en de conclusies ten aanzien van de noodzaak van verdere maatregelen. Dit verslag dient, kort gezegd, binnen twee maanden na het bezoek ter kennis te worden gebracht van de exploitant en binnen vier maanden na het bezoek openbaar te worden gemaakt. Onverminderd artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, ziet het bevoegd gezag erop toe dat de exploitant binnen een redelijke termijn alle in het verslag vermelde noodzakelijke maatregelen neemt. Het wetsvoorstel voorziet niet in aanpassing van de bestaande nationale regelgeving ter implementatie van deze nieuwe richtlijnverplichtingen en ook in de toelichting wordt hierop niet ingegaan. De Afdeling acht een nadere beschouwing over deze verslagleggingsverplichting op zijn plaats, mede in het licht van de bestaande handhavingsinstrumenten, alsmede een standpunt van de regering over de wijze waarop deze richtlijnverplichting zal worden geïmplementeerd en in hoeverre hoofdstuk 5 van de Wabo inzake de bestuursrechterlijke handhaving aanpassing behoeft aan de richtlijntekst. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De waarnemend vice-president van de Raad van State, (get.) Van Dijk Richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies, PbEU L 334. Richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEU L 24. Dit betreft de richtlijn nr. 78/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxyde-industrie (PbEU L 58), de richtlijn nr. 82/883/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxyde-industrie (PbEU L 378) en de richtlijn nr. 92/112/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (PbEU L 409). Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties PbEU L 5. Richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, PbEU L 332. Richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, PbEU L 309. Aldus de toelichting, paragraaf 2 “Hoofdlijnen van de richtlijn industriële emissies”. Zo is de afstemming van regelingen inzake de gegevens die noodzakelijk zijn voor een vergunningaanvraag niet helder. De regering onderkent deze complexiteit van de Nederlandse omgevingsregelgeving, zie de toelichting bij het wetsvoorstel tot wijzing van de Crisis- en herstelwet, 2011. Zie hierover ook het Jaarverslag 2010 van de Raad van State, Eenheid en verscheidenheid – Afstemming als basisvoorwaarde van de kwaliteit van Europese en nationale wetgeving, blz. 57. Zie hierover ook het advies van de gezamenlijke raden voor de leefomgeving en infrastructuur, Omgevingswet: de Raad voor het landelijk gebied, de Raad van Verkeer en Waterstaat en de VROM-raad, Kans voor kwaliteit, 4 november 2011, adviesnr. 2001/07, blz. 4. Memorie van toelichting, paragraaf 2 "Hoofdlijnen van de richtlijn industriële emissies". Memorie van toelichting, paragraaf 6 “Implementatie artikelen 7 en 8 (incidenten, ongevallen, niet-naleving)”. Zie bijvoorbeeld ABRS 22 september 2005, 200400556/1, AB 2005, 80 en ABRS 18 juli 2000, E03.98.0496, AB 2001, 30. Zie tevens de nota van toelichting bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, blz. 76. Zie bijvoorbeeld Tekst en Commentaar bij artikel 17.1 van de Wm, blz. 633. Deze is te vinden in de artikelen 2.30, 2.31 en 2.31a van de Wabo, de artikelen 5.5, 5.7 en 5.10 van het Bor en de artikelen 6.22 en 6.26 van de Waterwet en artikel 6.2 van het Waterbesluit. Een regeling in de artikelen 2.30, eerste lid, en 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo ligt voor de hand. PAGE 2 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........