[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33235 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek, de Wet op de economische delicten en enige fiscale wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174)

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek, de Wet op de economische delicten en enige fiscale wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D17984, datum: 2012-04-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z08516:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.11.0514/III	's-Gravenhage, 20 maart 2012

Bij Kabinetsmissive van 2 december 2011, no.11.002939, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het
voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht,
het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de economische delicten ter
implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2011 inzake beheerders van
alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen
2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en
(EU) Nr. 1095/2010 (PbEU L 174), met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU
(hierna: de richtlijn) en geeft regels ten aanzien van (beheerders) van
beleggingsinstellingen niet zijnde instellingen voor collectieve
belegging in effecten. De Afdeling advisering van de Raad van State
onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal
opmerkingen met betrekking tot het derde landenbeleid, de werkzaamheden
van de beheerder en de kapitaaleisen voor beheerders. Zij is van oordeel
dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

 

1.	Derde landenbeleid

De richtlijn biedt in artikel 42 de lidstaten de ruimte om gedurende een
bepaalde tijd een nationaal zogenoemd 'derde landenbeleid' te voeren.
Begrijpt de Afdeling het goed dan houdt artikel 42 in dat de richtlijn
vooralsnog slechts beperkt regels geeft die betrekking hebben op
beheerders die zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de Europese
Economische Ruimte (EER) en die rechten van deelneming aanbieden in
beleggingsinstellingen die eveneens zijn gevestigd buiten de Europese
Unie en de EER. 

Het voorgestelde artikel 1:13b van de Wet op het financieel toezicht
(Wft) geeft uitvoering aan artikel 42 van de richtlijn. Ingevolge het
voorgestelde artikel 1:13b Wft is het in die wet bepaalde, onder
bepaalde voorwaarden, slechts beperkt van toepassing op beheerders die
rechten van deelneming aanbieden in beleggingsinstellingen die zijn
gevestigd in een niet-aangewezen staat (buiten de Europese Unie en de
EER). 

Het voorgestelde artikel 1:13b Wft stelt geen beperkingen aan de plaats
van de zetel van de beheerder. Het artikel is daarmee tevens van
toepassing op beheerders met zetel binnen de Europese Unie en de EER die
rechten van deelneming aanbieden in beleggingsinstellingen met zetel
buiten de Europese Unie.   

De Afdeling adviseert in toelichting in te gaan op de interpretatie van
artikel 42 van de richtlijn en zo nodig in artikel 1:13b tot uitdrukking
te brengen dat zowel de beheerder als de beleggingsinstelling buiten de
Europese Unie en de EER dient te zijn gevestigd. 

2.	Werkzaamheden van de beheerder

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de richtlijn mogen door
beleggingsinstellingen extern aangestelde beheerders in beginsel geen
andere werkzaamheden verrichten dan het beheren van een of meerdere
beleggingsinstellingen. Artikel 6, vierde lid, onderdelen a en b, van de
richtlijn maakt daarop een aantal uitzonderingen. Artikel 6, vijfde lid,
van de richtlijn bepaalt ten slotte dat beheerders niet enkel de in het
vierde lid genoemde diensten mogen verrichten, en dat beheerders de
diensten genoemd in artikel 6, vierde lid, onderdeel b, alleen mogen
verrichten als zij beschikken over een (aparte) vergunning voor het
verrichten van de diensten genoemd in artikel 6, vierde lid, onderdeel
a, van de richtlijn. Artikel 6, vierde en vijfde lid, zijn
geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:67a Wft. De Afdeling
merkt hierover het volgende op. 

Het voorgestelde eerste lid van artikel 2:67a Wft bepaalt dat beheerders
geen andere activiteiten mogen verrichten dan het beheren van een
beleggingsinstelling. Het voorgestelde artikel 2:67a, tweede lid,
onderdelen a, b, c en d, Wft bevat de uitzonderingen genoemd in artikel
6, vierde lid, onderdelen a en b, van de richtlijn. Het voorgestelde
derde lid van artikel 2:67a Wft bepaalt ten slotte dat het een beheerder
niet is toegestaan om, naast het beheren van een of meerdere
beleggingsinstellingen, enkel activiteiten genoemd in het tweede lid,
onderdelen b, c, of d, (hierna: de nevendiensten) te verrichten. 

Implementatie artikel 6, vijfde lid, onderdeel b, van de richtlijn

De Afdeling meent dat artikel 6 van de richtlijn hiermee niet geheel
correct is geïmplementeerd. Artikel 6, vijfde lid, onderdeel b, vereist
naar het oordeel van de Afdeling dat de beheerder dient te beschikken
over een vergunning voor het beheren van een individueel vermogen
alvorens de nevendiensten mogen worden verricht. De richtlijn vereist
niet dat de activiteit van het beheren van een individueel vermogen
daadwerkelijk wordt verricht.  

De toelichting bij artikel 2:67a, tweede lid, Wft vermeldt vervolgens
dat met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten de
vergunninghoudende beheerder geen vergunning als bedoeld in artikel 2:96
Wft nodig heeft. De Afdeling vraagt zich af hoe zich dit verhoudt tot de
richtlijn, die verlangt dat de beheerder beschikt over een vergunning
voor vermogensbeheer (de activiteit genoemd in artikel 6, vierde lid,
onderdeel a) alvorens de nevendiensten bedoeld in artikel 6, vierde lid,
onderdeel b, van de richtlijn mogen worden verricht. 

Implementatie van artikel 6, vijfde lid, onderdeel a, van de richtlijn

Ten slotte constateert de Afdeling uit de toelichting dat artikel 2:67a,
derde lid, Wft (onder meer) beoogt aan te geven dat een voorwaarde voor
het mogen uitoefenen van de in het tweede lid onder a, b, c en d
genoemde activiteiten is, dat deze niet uitsluitend worden verricht. Uit
de tekst van artikel 2:67a Wft komen de specifieke voorwaarden van
artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn voor de verschillende onderdelen
niet naar voren. De Afdeling adviseert artikel 2:67a Wft nader te bezien
in het licht van artikel 6 van de richtlijn en zo nodig het voorstel aan
te passen. 

De Afdeling beveelt aan artikel 2:67a in het licht van het bovenstaande
aan te passen. 

3.	Kapitaaleisen voor beheerders

Artikel 9 van de richtlijn stelt eisen aan het aanvangskapitaal en het
eigen vermogen van beheerders. Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat de
interne beheerder van een beleggingsinstelling over een aanvangskapitaal
beschikt van ten minste €300.000. Artikel 9, tweede lid, bepaalt dat
een beheerder die een of meerdere externe beleggingsinstellingen
beheert, over een aanvangskapitaal beschikt van ten minste €125.000.
Artikel 9, derde lid, bepaalt vervolgens dat indien de waarde van de
portefeuille(s) die door de beheerder worden beheerd het bedrag van
€250 miljoen overstijgt, de beheerder een extra bedrag aan eigen
vermogen moet aanhouden. Dit bedrag is gelijk aan 0,02 procent van het
bedrag waarmee de waarde van de portefeuilles het bedrag van € 250
miljoen overstijgt, met een maximum aanvullend eigen vermogen van € 10
miljoen.

De toelichting vermeldt dat, naar het oordeel van de regering, de
aanvullende vermogenseis uit artikel 9, derde lid, van de richtlijn
enkel geldt voor externe beheerders van beleggingsinstellingen. Op
interne beheerders zou enkel artikel 9, eerste lid, van de richtlijn van
toepassing zijn. 

De Afdeling constateert dat in artikel 9, eerste en tweede lid, van de
richtlijn wordt gespecificeerd dat de bepalingen betrekking hebben op
interne- respectievelijk externe beheerders van beleggingsinstellingen.
Artikel 9, derde lid, van de richtlijn maakt een dergelijk onderscheid
niet.  

De Afdeling adviseert in het licht van het bovenstaande nader te
motiveren dat aan een interne beheerder van een beleggingsinstelling
geen aanvullende vermogenseis behoeft te worden gesteld.  

4.	Definitie beleggingsinstelling

De in de richtlijn gehanteerde term "alternatieve beleggingsinstelling"
(abi) wordt in het voorstel niet overgenomen. In de plaats hiervan wordt
in de definitie van artikel I, onderdeel A, de term beleggingsinstelling
geïntroduceerd voor deze specifieke categorie van instellingen. De
vraag doet zich voor of dit niet tot onduidelijkheid kan leiden, nu een
term als beleggingsinstelling in praktijk vaak in een meer algemene zin
wordt gebruikt,  waardoor zowel abi's als icbe's er onder vallen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag of in de
praktijk geen onduidelijkheid zal ontstaan over wat onder
'beleggingsinstelling' moet worden begrepen.

5.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.11.0514/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

De Wet op het financieel toezicht nalopen op het op consistente wijze
doorvoeren van de gewijzigde begripsbepalingen. Zo wordt bijvoorbeeld in
de artikelen1:60a, eerste en tweede lid, 1:61, eerste, tweede, derde en
vierde lid, 1:109 en 2:6 nog de vervallen term 'beheerder' gebruikt.

In de in artikel I, onderdeel A, voorgestelde definitie van
'hefboomfinanciering' het zinsdeel 'of op enige andere wijze waarmee een
financieringsbron wordt gevormd' laten vervallen (om een
cirkelredenering te voorkomen).

De toelichting op de definitie van het begrip 'hefboomfinanciering'
illustreren met enkele voorbeelden

In de in artikel I, onderdeel A, voorgestelde definitie van
'professionele belegger' in artikel 1:1 Wft invoegen: icbe.

In artikel 1:1 Wft, de definitiebepalingen van 'feeder-instelling voor
collectieve belegging in effecten' respectievelijk 'master-instelling
voor collectieve belegging in effecten' vervangen door: feeder-icbe
respectievelijk master-icbe. 

In het in artikel I, onderdeel AL, voorgestelde artikel 2:67a, tweede
lid, onderdeel c, Wft 'beleggingsinstellingen' vervangen door: icbe's.

In het in artikel I, onderdeel AY, voorgestelde artikel 2:121f, eerste
lid, 'een beleggingsinstelling als bedoeld in onderdeel b' vervangen
door: een beleggingsinstelling als bedoeld in onderdeel c.

In het in artikel I, onderdeel AY, voorgestelde artikel 2:121h, eerste
lid, 'een beleggingsinstelling als bedoeld in onderdeel b' vervangen
door: een beleggingsinstelling als bedoeld in onderdeel c.

In artikel I, onderdeel BD, derde lid, 'instellingen voor collectieve
belegging in effecten' vervangen door: icbe's. 

In het in artikel I, onderdeel BH, voorgestelde artikel 3:17, derde lid,
 eenmaal 'Nederlandse beheerders van een beleggingsinstelling'
schrappen. 

In artikel I, onderdeel BJ, derde lid, 'In het zevende lid' vervangen
door: In het zesde lid. 

In artikel I, onderdeel BK, tweede lid, 'In het vijfde lid' vervangen
door: In het zesde lid.

In artikel I, onderdeel BK, tweede lid, 'instelling voor collectieve
belegging in effecten' vervangen door: 'instellingen voor collectieve
belegging in effecten', en 'icbe' vervangen door: icbe's.

In artikel I, onderdeel BK het tweede tweede lid vernummeren tot het
derde lid.

Aan artikel I, onderdeel BV, een lid toevoegen luidende: 3. In het
eerste lid wordt 'instellingen voor collectieve belegging in effecten'
vervangen door: icbe's.

In artikel I, onderdeel BZ, artikel 4:8, eerste en tweede lid, Wft
opnieuw vaststellen. 

Artikel I, onderdeel CD, tweede lid, vervangen door: 2. In het zesde en
zevende lid "beheerders" telkens vervangen door "beheerders van een
icbe" en "instellingen voor collectieve belegging in effecten" telkens
vervangen door "icbe's".

Artikel I, onderdeel CG, tweede lid, vervangen door: 2. In het derde
lid, onderdeel b, wordt 'beheerders, bewaarders en
beleggingsondernemingen' vervangen door': beheerders van
beleggingsinstellingen, beheerders van icbe's, bewaarders, bewaarders
van icbe's en beleggingsondernemingen.

Het in artikel I, onderdeel CL, gewijzigde artikel 4:27, eerste en
tweede lid, opnieuw vaststellen.

Bij het in artikel I, onderdeel CM, voorgestelde artikel 4:37e tekst en
toelichting met elkaar in overeenstemming brengen. 

In het in artikel I, onderdeel CM, voorgestelde artikel 4:37k, eerste
lid, onderdeel b, 'voert een waardering' vervangen door 'voert ten
minste een maal per jaar een waardering' en in onderdeel c, 'bepaalt de
intrinsieke' vervangen door 'bepaalt ten minste een maal per jaar de
intrinsieke'.

In het in artikel I, onderdeel CM, voorgestelde artikel 4:37m,
'informatie' vervangen door: krachtens het tweede lid te bepalen
informatie.

In het in artikel I, onderdeel CM, voorgestelde artikel 4:37o, bepalen
dat informatie tevens op verzoek moet worden verstrekt aan deelnemers.  

	Dit betreft beleggingsadvies, bewaring en administratie van rechten van
deelneming in belegginginstellingen en het ontvangen en doorgeven van
orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten.

	De activiteiten genoemd in het voorgestelde artikel 2:67a, tweede lid,
onderdelen a, b en d, zijn activiteiten die ingevolge artikel 1:1 Wft
vallen onder het begrip 'verlenen van beleggingsdiensten'.

	Artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel BK.

 PAGE    

  PAGE  2 

 PAGE   II 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........