[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Raad van State inzake Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op loonbelasting 1964 in verband met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de levensverwachting van de pensioenleeftijd (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd)

Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op loonbelasting 1964 in verband met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de levensverwachting van de pensioenleeftijd (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D23530, datum: 2012-06-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2012Z11087:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W12.12.0176/III	's-Gravenhage, 30 mei 2012

Bij Kabinetsmissive van 24 mei 2012, no.12.001210, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede
namens de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering
van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van
wet houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet
inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband
met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de
levensverwachting van de pensioenleeftijd (Wet verhoging AOW- en
pensioenrichtleeftijd), met memorie van toelichting.

Het thans voorliggende voorstel tot verhoging van de leeftijd waarop het
pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingaat, is het
vierde in een reeks voorstellen dienaangaande. De eerste twee zijn
inmiddels ingetrokken, het derde is aanhangig bij de Eerste Kamer der
Staten-Generaal, maar is op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen ten
aanzien van het thans voorliggende voorstel. 

Een belangrijke reden voor het indienen van een nieuw voorstel is
gelegen in de verslechterde situatie van de overheidsfinanciën voor de
komende jaren. De gewijzigde opzet maakt in dat verband deel uit van het
op 26 april 2012 gesloten akkoord over de maatregelen die genomen worden
om de begroting voor 2013 op orde te brengen en enkele maatregelen met
het oog op het op orde brengen van de overheidsfinanciën voor de jaren
daarna. 

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het al aanhangige voorstel
betreffen:

- in plaats van een verhoging van de AOW-leeftijd met één jaar in 2020
en vervolgens weer een jaar in 2025, vindt vanaf 2013 jaarlijks een
verhoging van de AOW-leeftijd plaats, met één of meer maanden. In 2019
is de AOW-leeftijd dan 66 en in 2023 67. Daarna vindt automatische
aanpassing van de AOW-leeftijd aan de stijging van de levensverwachting
plaats, in stappen van drie maanden. 

- de mogelijkheid om de AOW-uitkering eerder of later in te laten gaan,
vervalt.

- de extra verhoging van de AOW-uitkering met jaarlijks 0,6% tot 2028
vervalt. 

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft reeds in eerdere
adviezen het belang onderstreept dat het proces van verhoging van de
AOW-leeftijd daadwerkelijk en op korte termijn in gang wordt gezet. De
voorgestelde versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd ten
opzichte van de eerdere voorstellen kan hieraan een bijdrage leveren. De
Afdeling onderschrijft dan ook de strekking van het wetsvoorstel, maar
heeft opmerkingen over de uitvoering van de voorgestelde wijze van
versnelling, alsmede de mogelijke inkomensgevolgen van met name de
invoering van de eerste tranche(s) op zeer korte termijn. Zij gaat
tevens in op enkele mogelijke oplossingsrichtingen voor de aanpak van
problemen die voortvloeien uit de nu gekozen versnelling van de
verhoging van de AOW-leeftijd. De Afdeling is van oordeel dat in verband
daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.    Uitvoering

a. Geleidelijke verhoging en uitvoering

Geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd in een reeks van stappen
kleiner dan een jaar is in de afgelopen jaren meermalen aan de orde
geweest. De regering heeft zo'n geleidelijke verhoging van de
AOW-leeftijd tot nu toe steeds afgewezen in verband met de grote
gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van deze wijze van verhoging van de
AOW-leeftijd. Verhoging van de AOW-leeftijd in kleine geleidelijke
stapjes zou leiden tot hoge uitvoeringskosten, omdat in dat geval voor
elk leeftijdscohort een andere AOW-leeftijdsgrens en dus een andere
uitvoeringspraktijk zal ontstaan. Een geleidelijke invoering zou volgens
de regering voor burgers en bedrijven minder transparant zijn en de
complexiteit van een dergelijke wijze van invoering zou leiden tot een
toename van geschillen en procedures in de sociale zekerheid (met de
daarbij behorende uitvoeringslast). 

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de
uitvoeringsaspecten van de thans voorgestelde geleidelijke invoering en
daarmee op de vraag of de eerder aangevoerde bezwaren tegen een
geleidelijke verhoging inmiddels hun betekenis hebben verloren. 

b. Aansluiting bij andere regelgeving

In de eerdere voorstellen tot verhoging van de AOW-leeftijd zou de
eerste stap van die verhoging bovendien pas plaatsvinden met ingang van
1 januari 2020. Op die wijze zouden zowel de overheid als private
instellingen (zoals pensioenfondsen en werkgevers) en burgers een ruime
gelegenheid hebben voor de noodzakelijke aanpassing van de relevante
publieke respectievelijk private regelingen. Aldus zou zo goed mogelijk
verzekerd zijn dat de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd
soepel zou verlopen. 

De nu voorgestelde wijze van invoering van een hogere AOW-leeftijd leidt
niet alleen tot de eerder gewraakte hoge uitvoeringskosten en complexe
aanpassing van regelgeving, maar de desbetreffende maatregelen moeten
bovendien al per begin 2013 gereed zijn. Dit betekent dat al op zeer
korte termijn maatregelen en voorzieningen getroffen moeten worden om de
regelingen voor leeftijdsontslag, de uitkeringen en de pensioenen te
doen aansluiten op de nieuwe ingangsdatum voor het AOW-pensioen. Het
gaat daarbij om een groot aantal publieke arrangementen, zoals de Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet werk en bijstand en fiscale
regelgeving (bijvoorbeeld met betrekking tot lijfrenten), en om private
arrangementen, zoals aanvullende pensioenregelingen en
arbeidsovereenkomsten. De Afdeling constateert dat de Sociale
Verzekeringsbank aangeeft dat invoering van voorgestelde geleidelijke
invoering per 1 januari 2013 een zeer grote ICT-inspanning vergt.

In dit verband vraagt de Afdeling bijzondere aandacht voor de aanpassing
van individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten. Het is van belang
dat de regelingen inzake ontslag vanwege het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd aansluiten bij de wijzigingen van de
AOW-leeftijd. Ook kan worden gewezen op reeds gesloten
beëindigingsovereenkomsten (zoals afvloeiingsregelingen) waarbij is
uitgegaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar.

Verder is het de Afdeling opgevallen dat de aanpassing van het
Witteveenkader, net als in het voorstel dat thans bij de Eerste Kamer
aanhangig in één keer geschiedt door de pensioenrichtleeftijd in 2014
te verhogen naar 67, maar dat dit niet op overeenkomstige wijze is
doorgetrokken naar de regeling ten aanzien van het
deelnemingsjarenpensioen. Uit de toelichting wordt niet duidelijk waarom
hier niet voor is gekozen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting uiteen te zetten op welke wijze
de regering zich voorstelt dat zal zijn gewaarborgd dat de hier bedoelde
aansluitingen tijdig en toereikend tot stand zullen zijn gebracht. 

2.    Inkomensgevolgen

Een tijdige, adequate aansluiting van publieke en private regelingen is
in het bijzonder daarom van groot belang, omdat bij een gebrekkige
aansluiting de verhoging van de AOW-leeftijd voor betrokkenen
ingrijpende inkomensgevolgen kan hebben. Anders dan het geval zou zijn
bij een eerste verhoging van de AOW-leeftijd in 2020, hebben met name
burgers die nu al op relatief korte termijn de leeftijd van 65 jaar
bereiken bij de voorgestelde eerste tranches van de verhoging, in 2013
en 2014, weinig of geen gelegenheid zich voor te bereiden op de nieuwe
leeftijdgrens. Mede daardoor kan, zoals opgemerkt in de toelichting, de
nu voorgestelde verhoging van de leeftijdgrens leiden tot een probleem
voor hen die in een financiële situatie verkeren waarin zij (vrijwel)
geen mogelijkheden (meer) hebben tot het opvangen van de uitval van
inkomen gedurende de desbetreffende maand of maanden. 

Mede met het oog op deze mogelijke inkomensgevolgen noemt de toelichting
enkele 'overgangsregelingen' te weten: het invoeringspad (waarbij
gedurende de eerste 3 jaren de AOW-leeftijd met slechts een maand per
jaar wordt verhoogd), de introductie van een voorschotfaciliteit en de
mogelijkheid van beroep op (bijzondere) bijstand. Deze
‘overgangsregelingen’ bieden echter geen oplossing voor de mogelijke
inkomensgevolgen van een gebrekkige aansluiting van regels. De Afdeling
merkt het volgende op over deze 'overgangsregelingen'.

 

Invoeringspad

In de toelichting wordt gesteld dat de overbruggingsproblemen in zoverre
enigszins worden beperkt dat de verhoging van de AOW-leeftijd pas vanaf
2016 in de versnelling komt. Dat geeft hen die pas in of na 2016 de
leeftijd bereiken van 65 jaar inderdaad relatief meer gelegenheid om
zich voor te bereiden op de leeftijdverhoging en haar financiële
consequenties. Maar het onderstreept slechts het bestaan van deze
overbruggingsproblemen voor hen die al eerder de leeftijd van 65 jaar
bereiken. Voor hen is de tussenliggende tijd namelijk dusdanig kort, dat
zij vrijwel geen gelegenheid hebben om zich daarop voor te bereiden,
voor zover zij daartoe financieel al in staat zijn. Dit probleem zal
zich het meest knellend voordoen voor hen voor wie de AOW het
belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen uitmaakt. Ook als zij
slechts één maand moeten overbruggen, zal dit hun weinig soelaas
bieden indien de inkomensbronnen waar zij voor hun 65ste op zijn
aangewezen nog steeds weg zullen vallen bij het bereiken van die
leeftijd. 

De overbruggingsproblematiek treft niet ieder die op korte termijn de
leeftijd van 65 jaar bereikt gelijkelijk. Naar mag worden aangenomen,
zullen zij die zelfstandig actief zijn, in staat zijn de periode waarmee
de AOW-leeftijd wordt verhoogd te overbruggen door de betreffende
maand(en) te blijven werken en zo in het inkomen te voorzien. Dat geldt
ook voor wie nog op de arbeidsmarkt actief zijn, op voorwaarde dat de
toepasselijke arbeidsovereenkomsten tijdig zijn aangepast en de
werkgever niet tot ontslag overgaat bij het bereiken van de leeftijd van
65 jaar. Zo nodig moet deze veronderstelling door middel van wettelijke
bepalingen worden verzekerd. Voorts neemt de Afdeling aan dat
publiekrechtelijke uitkeringen inzake sociale zekerheid tijdig zodanig
zullen worden aangepast dat personen die al vóór het bereiken van de
leeftijd van 65 jaar een publiekrechtelijke uitkering ontvangen, deze in
de overbruggingsperiode zullen blijven ontvangen.

Een overbruggingsprobleem doet zich met name voor bij een aantal van hen
die in een Vut-regeling of een vergelijkbare regeling zitten, die
eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Niet uitgesloten
is dat sommigen van hen zich in een zodanige financiële situatie
bevinden dat zij in staat zijn om het overbruggingsprobleem zelf op te
vangen zonder grote financiële problemen. Dit neemt niet weg dat voor
anderen in deze categorie het uitvallen van een of meer maanden
AOW-inkomen een substantiële inkomensachteruitgang kan betekenen. Voor
wie niet in staat is deze inkomensgevolgen op te vangen, kan dit
betekenen dat zij in ernstige financiële problemen geraken. Te denken
valt aan hen die tot het bereiken van de AOW-leeftijd lang op niet veel
meer dan het minimum zitten en daardoor vrijwel geen financiële
reserves hebben kunnen opbouwen, die, zodra zij AOW ontvangen, naast de
AOW-uitkering hooguit nog een zeer bescheiden aanvullend pensioen
ontvangen. Voor hen is het feit dat de eerstkomende drie jaren de
AOW-leeftijd slechts met steeds één maand en niet met twee maanden per
jaar wordt verhoogd, geen oplossing voor hun financiële problemen.

"Voorschotregeling"

Blijkens de toelichting wordt met het oog op de mogelijke
inkomensgevolgen gedurende de periode die moet worden overbrugd tussen
het voltooien van het 65ste levensjaar en de nieuwe AOW-leeftijd onder
andere voorzien in een voorschotregeling. Die benaming is niet terecht.
Een voorschot is een betaling vooruitlopend op het verkrijgen van een
recht voor hetzelfde bedrag. Daarvan is geen sprake bij het later ingaan
van de AOW. Het voorgeschoten bedrag zal dan ook geheel moeten worden
terugbetaald. Er is daarom sprake van een – kortdurende - lening. Uit
de toelichting maakt de Afdeling op dat het kennelijk de gedachte is dat
de voorschotregeling gebaseerd kan worden op artikel 4:95 van de
Algemene wet bestuursrecht en dat de precieze juridische vormgeving van
de voorschotfaciliteit in lagere regelgeving zal worden uitgewerkt. 

Nu het niet gaat om een voorschot maar om een lening, meent de Afdeling
echter, met de Sociale Verzekeringsbank, dat artikel 4:95 van de
Algemene wet bestuursrecht geen basis biedt voor de verstrekking van
deze lening. Onduidelijk is op welke wettelijke bepaling de bedoelde
lagere regelgeving wel zou kunnen worden gebaseerd. De Afdeling
adviseert daarom, voor zover nodig, te voorzien in een adequate
wettelijke regeling voor de beoogde leningsfaciliteit. In elk geval ware
duidelijk te maken wie op deze lening aanspraak kunnen maken. 

Wat betreft de inhoud van een leningsfaciliteit, merkt de Afdeling op
dat een dergelijke regeling uiteraard de overbrugging als zodanig kan
faciliteren, maar het probleem van de dekking van het inkomensgat dat
ontstaat tot de uitbetaling van de eerste AOW-uitkering slechts kan
opschuiven. Immers, het is zeer de vraag of zij die vanwege hun
financiële situatie niet in staat zijn om zelf de overbruggingsperiode
op te vangen, wél in staat zullen zijn om de lening terug te betalen.
Bovendien zijn de daarvoor gestelde terugbetalingstermijnen juist voor
de personen om wie het hier gaat bijzonder kort.

De Afdeling mist in de toelichting een analyse als hiervoor bedoeld van
de populatie waar het om gaat, toegespitst op hen voor wie het
invoeringspad tot ernstige of zelfs onoverkomelijke
overbruggingsproblemen kan leiden, terwijl zij zich bovendien vanwege de
korte termijnen daarop niet kunnen voorbereiden. Evenzo mist zij
aandacht voor de vraag hoe reëel het is om juist van hen terugbetaling
te verwachten en te verlangen, binnen de daarvoor gestelde krappe
termijnen. In verband daarmee mist de Afdeling aandacht voor maatregelen
om hen waar nodig tegemoet te komen, bijvoorbeeld met een nader uit te
werken kwijtscheldingsbeleid. 

Bijstand

Tenslotte wordt in de toelichting (paragraaf 3.2.3) gewezen op de
mogelijkheid om een beroep te doen op algemene bijstand. De toelichting
wijst erop dat gemeenten daarbij via de bijzondere bijstand uit
bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het
bestaan kunnen vergoeden. Hierbij geldt een middelen- en vermogenstoets,
zij het dat gemeenten daar enige beleidsruimte hebben omdat zij de
bijzondere bijstand uit een apart budget betalen. Gelet op de kenmerken
van de categorie personen van wie eerder is vastgesteld dat zij in
verband met de inkomensgevolgen van de overbruggingsperiode bijzonder
aandacht behoeven, is niet op voorhand waarschijnlijk dat deze personen
voor bijstand in aanmerking zullen komen. Het gaat immers niet om
personen die al op een uitkering waren aangewezen, maar om personen met
een kleine vut-uitkering. Vaak is er in die situatie ook een eigen
woning, waardoor de vermogenstoets aan een bijstandsuitkering in de weg
staat. 

De Afdeling acht de verwijzing naar de WWB als een 'overgangsregeling'
voor de invoering van de hogere AOW-leeftijd meer in het algemeen
oneigenlijk. Zij merkt in dit verband allereerst op dat niet verzekerd
is dat ieder die daartoe op zichzelf in aanmerking zou komen, ook
daadwerkelijk en tijdig (bijzondere) bijstand zal ontvangen. Dit nog
daargelaten de bureaucratische vaardigheden die dit vereist, en de
uitvoeringslasten die het met zich brengt voor de gemeenten. Het is de
Afdeling bovendien, gelet op het kader van artikel 35 van de Wet werk en
bijstand, niet op voorhand duidelijk op welke wijze gemeenten met het
instrument van de bijzondere bijstand de genoemde overbruggingsproblemen
kunnen opvangen en op welke wijze gemeentelijke beleidsruimte kan afdoen
aan de ingevolge de Wet werk en bijstand geldende inkomens- en
vermogenstoets. 

Naar het de Afdeling voorkomt, worden bovendien op deze wijze eventuele
persoonlijke problemen die voortvloeien uit een maatregel die wordt
getroffen in het belang van de financiële huishouding op het niveau van
de rijksoverheid afgewenteld op de gemeenten. 

De Afdeling adviseert het voorstel op het punt van de voorziening voor
eventuele inkomensgevolgen nader te bezien. 

3.    Oplossingsrichtingen

Alles bijeen genomen, betekent het voorstel om de verhoging van de
AOW-leeftijd al vanaf 2013 in gang te zetten dat op zeer korte termijn
op allerlei terreinen, zowel in de publieke als in de private sfeer,
aanpassingen zullen moeten worden doorgevoerd. Op dit moment valt nog
niet te overzien of deze inderdaad alle op tijd gereed zullen zijn. De
toelichting biedt op dat punt geen werkelijk inzicht en duidelijkheid,
laat staan zekerheid. 

Als gezegd, hecht ook de Afdeling groot belang aan het daadwerkelijk en
op korte termijn in gang zetten van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Dat belang en de urgentie daarvan mogen er echter niet aan afdoen dat
ook en onverkort recht wordt gedaan aan het vereiste van een zorgvuldige
invoering. Dit geldt zeker gegeven de mogelijke inkomensgevolgen van een
gebrekkige aansluiting. Tegen die achtergrond verdient de vraag de
aandacht of er maatregelen zijn die mogelijk behulpzaam kunnen zijn voor
het bereiken van een snellere passende aansluiting van het nieuwe regime
op bestaande regelingen. 

a. Ineenschuiven voorstellen

Een eerste mogelijk alternatief voor de aanpak via het voorliggende
voorstel, is het ineenschuiven van dit voorstel en het, in punt 1.a al
genoemde, bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel van wet dat eveneens
strekt tot verhoging van de AOW-leeftijd. Dat voorstel is zowel door de
Tweede als de Eerste Kamer al uitgebreid behandeld. Bij de behandeling
zijn onder andere al veel van de uitvoeringsaspecten die nu opkomen aan
de orde geweest. In dat voorstel wordt onder andere de aansluiting van
andere wetten op de hogere AOW-leeftijd geregeld. Nu juist ook de
problematiek van de aansluiting op bestaande regelgeving de oorzaak van
problemen kan zijn, zou overwogen kunnen worden of het voorliggende
voorstel niet als een nieuw, zelfstandig voorstel zou kunnen worden
opgezet, maar als een voorstel tot aanpassing van het in de Eerste Kamer
aanhangige voorstel. Verondersteld dat beide Kamers der Staten-Generaal
bereid kunnen worden gevonden in te stemmen met deze handelwijze, zou
deze het voordeel hebben dat een voorstel van wet tot aanpassing van
overige wetgeving aan de hogere AOW-leeftijd achterwege kan blijven. De
aansluiting van bestaande regelingen op de hogere AOW-leeftijd komt
daarmee sneller tot stand en geeft daarmee zekerheid met betrekking tot
de naadloze aansluiting en duidelijkheid over de consequenties van de
voorgestelde leeftijdsverhoging met ingang van 1 januari 2013.

b. Machtigingswet

Een andere mogelijkheid om de genoemde snelle aansluiting te waarborgen,
zou kunnen zijn het in het onderhavige voorstel opnemen van een
delegatiebevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur in formele
wetgeving opgenomen publieke regelingen aan te passen aan de nieuwe
AOW-leeftijd. Daarbij merkt de Afdeling op dat een dergelijke
delegatiebepaling sterk geclausuleerd zal moeten worden en duidelijk het
karakter van een 'nood'-procedure moet hebben, met dien verstande dat
gelijktijdig met de amvb een wetsvoorstel van gelijke strekking bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig zou moeten worden gemaakt. 

c. Latere invoering

Indien de tijdige uitvoering en een adequate aansluiting van de eerste
tranche van de verhoging op bestaande inkomensregelingen niet voldoende
verzekerd kan worden en beide voorgaande oplossingen naar het oordeel
van de regering geen bevredigende oplossing daarvoor bieden, zal de
mogelijkheid van een beperkt uitstel van de invoering van de eerste
tranche onder ogen moeten worden gezien, gegeven de mogelijke
inkomensgevolgen van een onvoldoende voorbereiding en uitvoering. Zo zou
invoering van de eerste tranche in 2014 alle betrokkenen meer ruimte
bieden voor een zorgvuldige invoering. Dit onder de voorwaarde dat die
eerste stap dan direct bestaat uit 2 maanden. Uit een budgettair oogpunt
lijkt zo'n aanpak niet op voorhand onverantwoord, gezien de voor 2013
geraamde opbrengst van, per saldo, € 145 mln.

De Afdeling adviseert de genoemde oplossingsrichtingen voor de
problematiek die ontstaat door de nu voorgestelde snellere aansluiting
van de bestaande regelingen op de hogere AOW-leeftijd in ogenschouw te
nemen. 

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat
met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

	Kamerstukken II 2009/10, 32 247; Kamerstukken II 2010/11, 32 767.

	Kamerstukken I 20011/12, 33 046, A.

	Kamerstukken I 2011/12, 33 046, G.

	Ziet de Afdeling het goed, dan is het tempo van de verhoging van de
AOW-leeftijd feitelijk hoger. Voor wie in december 2013 65 wordt, geldt
in 2013 een AOW-leeftijd van 65 jaar en 1 maand. Die leeftijd wordt voor
deze groep pas in 2014 bereikt. In 2014 is de AOW-leeftijd echter 65
jaar en twee maanden. Dat betekent dat voor de groep die in december
2013 65 wordt de AOW-leeftijd in feite al 65 jaar en twee maanden is. In
latere jaren neemt dit effect in omvang toe. Aldus zal de verhoging tot
66 jaar feitelijk al zijn bereikt per 1 april 2018. 

	Kamerstukken II 2009/10, 32 247, nr. 4, blz. 9. Zie laatstelijk
Kamerstukken II 2011/12, 33 046, nr. 6.

	Kamerstukken II 2009/10, 32 247, nr. 4. Zie ook Kamerstukken 2011/12,
33 046, nr. 6.

	Kamerstukken II 2009/10, 32 247, nr. 4.

	Memorie van toelichting paragraaf 4.1.

	Daartoe zou kunnen worden overwogen om, vanwege de korte
invoeringstermijn, te voorzien in een wettelijke bepaling om de
aansluiting van individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten op de
verhoogde AOW-leeftijd te bewerkstelligen.

	Kamerstukken I 2011/12, 33 046, A.

	Zie hierover Kamerstukken II 2011/12, 33 046, nr. 9.

	Ingevolge het Najaarsoverleg 2004 is het onder voorwaarden mogelijk een
fiscaal gefaciliteerd 40-deelnemingsjarenpensioen op te bouwen (zie
nader paragraaf 3.4.4 van de toelichting). 

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.2.

	Idem.

	Alsmede het langer doorlopen van de partnertoeslag dan tot nu toe
voorzien.

	In de toelichting (paragraaf 1, slot) wordt vermeld, dat de overige
sociale verzekeringen en voorzieningen zullen doorlopen tot de nieuwe
AOW-leeftijd. Dit zal in een separaat aanpassingswetsvoorstel worden
geregeld.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.2.2.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.

	Voor personen met alleen een AOW-uitkering gaat het per maand verhoging
om 1/12 deel van hun jaarinkomen, dat in 6 maanden moet worden
terugbetaald.

	Kamerstukken I 2011/12, 33 046, A.

	Daarbij zou tevens in onderhavige voorstel een grondslag kunnen worden
opgenomen om amvb's, gebaseerd op andere wetten, zo nodig in afwijking
van die wetten, aan te passen aan de nieuwe AOW-leeftijd. 

	Memorie van toelichting, tabel 3. 

  PAGE  2 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........