[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33308 Adv RvSt inzake de Wet auteurscontractenrecht

Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D26318, datum: 2012-06-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z12225:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.11.0309/II	's-Gravenhage, 14 oktober 2011

Bij Kabinetsmissive van 3 augustus 2011, no.11.001882, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en
Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van
de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de
aanpassing van het auteurscontractenrecht (Wet auteurscontractenrecht),
met memorie van toelichting.

Het voorstel introduceert een regeling van het
exploitatiecontractenrecht in de Auteurswet en de Wet op de naburige
rechten met het doel de contractuele positie van auteurs en uitvoerende
kunstenaars (makers) ten opzichte van de exploitanten van hun werk te
verstevigen. Het voorstel omvat daartoe een aanspraak voor de maker op
een billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheden,
waarvan de hoogte op verzoek door de minister kan worden vastgesteld.
Voorts wordt een recht geïntroduceerd op een aanvullende billijke
vergoeding indien er een ernstige onevenredigheid ontstaat tussen de
vergoeding en de opbrengsten van de exploitatie van het werk (bestseller
bepaling). Ook wordt een recht op gehele of gedeeltelijke ontbinding van
de exploitatieovereenkomst geïntroduceerd voor het geval de exploitant
het werk onvoldoende exploiteert (non-usus bepaling). Daarnaast worden
onredelijk bezwarende bedingen vernietigbaar verklaard en wordt de
mogelijkheid geïntroduceerd een geschillencommissie aan te wijzen voor
de beslechting van geschillen over de voornoemde onderwerpen. Tenslotte
wordt de zogenoemde filmregeling herschikt.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt een aantal
opmerkingen, onder meer over de probleemanalyse die ten grondslag ligt
aan het voorstel, de verwachte doelmatigheid, effectiviteit en betekenis
van de voorgestelde vaststelling van een billijke vergoeding door de
minister en de verhouding tot het Europese mededingingsrecht. Zij is van
oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Probleemanalyse

a. Diversiteit makers

De toelichting stelt dat de contractuele positie van makers ten opzichte
van de exploitanten zwak is, en dat deze verstevigd dient te worden.
Voor het bestaan van deze zwakke positie wordt verwezen naar een tweetal
onderzoeken. Uit deze onderzoeken blijkt dat de marktsituatie binnen de
verschillende culturele branches zeer divers van aard is, met een
overeenkomstig diverse verhouding tussen makers, exploitanten en
collectieve beheersorganisaties. De positie van wetenschappelijke
auteurs verschilt aanmerkelijk van de positie van literaire auteurs of
freelance journalisten. Hun posities verschillen weer van de positie van
muzikanten en acteurs. De verschillende posities zijn ook nog in
wisselende mate aan verandering onderhevig door de per branche
verschillende betekenis van de opkomst van het internet als alternatief
distributiekanaal voor makers. Daarmee is op voorhand niet duidelijk of
een algemene regeling voor al de betrokken branches in voldoende mate
aansluit bij de uiteenlopende posities van makers in die branches.

De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen met een analyse van
de marktpositie van makers, ook in het licht van de opkomst van het
internet. Voorts adviseert zij dragend te motiveren dat het voorstel
tegemoet komt aan de uiteenlopende posities van makers binnen de
betrokken branches. 

b. Rechtsvergelijking

In de toelichting bij het voorstel wordt niet ingegaan op de
verschillende regelingen van het exploitatiecontractenrecht zoals die in
het auteursrecht van andere landen in Europa zijn opgenomen. In
Frankrijk, België en Duitsland is al geruime tijd ervaring opgedaan met
verschillende van de voorgestelde elementen van de regeling. Naar deze
regelingen en ervaringen is onderzoek gedaan.  De in deze landen gekozen
oplossingen blijken van elkaar te verschillen en niet in alle gevallen
effectief, zoals bijvoorbeeld de bestsellerregeling en het vaststellen
van een uniforme billijke vergoeding. In het bijzonder het Duitse recht
blijkt een bron van inspiratie voor de voorgestelde regeling. De
ervaringen in de genoemde landen kunnen een basis bieden voor een
verwachting van positieve en negatieve effecten van de voorgestelde
regeling.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de
ervaringen, ten positieve en ten negatieve, in genoemde landen.

2.	De vaststelling van de billijke vergoeding door de minister

Het voorstel introduceert in artikel 25c, eerste lid, een aanspraak voor
de maker op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor
de verlening van exploitatiebevoegdheden. De hoogte van de billijke
vergoeding kan blijkens het tweede en derde lid worden vastgesteld door
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap na een daartoe
strekkend gezamenlijk verzoek van een in de desbetreffende branche
bestaande vereniging van makers en een exploitant of een vereniging van
exploitanten. De toelichting lijkt er van uit te gaan dat de
vaststelling zal gelden voor alle makers in de desbetreffende branche.
Daarvan kan in individuele gevallen onder omstandigheden worden
afgeweken. De Afdeling maakt hierover de volgende opmerkingen.

a. Doel en effectiviteit 

De toelichting laat zich niet uit over de vraag of het in redelijkheid
te verwachten is dat een vereniging van makers en een exploitant of een
vereniging van exploitanten de minister tezamen zullen verzoeken de
hoogte van de billijke vergoeding vast te stellen. Uit de adviezen die
ter gelegenheid van de consultatie over het voorstel zijn uitgebracht
blijkt dat makers en exploitanten ver uit elkaar liggende standpunten
innemen over de wenselijkheid en gevolgen van het voorstel. Beide
groepen geven nauwelijks blijk van begrip voor elkanders standpunten.
Van een gezamenlijk gevoel van urgentie om iets te doen aan de hoogte
van de vergoeding voor makers lijkt dan ook geen sprake te zijn. Het
voorstel biedt de minister geen aanvullende mogelijkheden om partijen te
bewegen tot zo'n gezamenlijk verzoek. De bestaande situatie kan daardoor
blijven voortbestaan. De Afdeling wijst in dit verband tevens op het
advies van de Commissie Auteursrecht, die stelt dat het onmogelijk is om
in zijn algemeenheid de hoogte van de vergoeding voor bijvoorbeeld de
publicatie van een roman vast te stellen, aangezien de billijkheid
afhankelijk is van een groot aantal factoren. Voor zover partijen de
bereidheid zullen hebben om te komen tot een dwingende regeling, zal de
inhoud van zo'n regeling in veel gevallen dan ook niet eenvoudig vast te
stellen zijn. 

In Duitsland is in 2002 een vergelijkbare regeling ingevoerd, en is
inmiddels ervaring opgedaan met dit instrument. Daar blijkt tot op heden
slechts een enkele regeling te zijn vastgesteld. De toelichting gaat op
deze ervaringen niet in, en maakt evenmin duidelijk waarom het resultaat
binnen de Nederlandse verhoudingen anders zou zijn. De doelmatigheid en
effectiviteit van het voorstel zijn daarom onduidelijk.

De Afdeling adviseert de mogelijkheid tot vaststelling van de billijke
vergoeding door de minister nader te bezien op haar doelmatigheid en
effectiviteit.

b. De betekenis van de vaststelling van de billijke vergoeding door de
minister

In artikel 25c, tweede lid, is de betekenis van de vaststelling van de
billijke vergoeding door de minister niet nader geregeld. Uit de
toelichting kan worden afgeleid dat een algemene werking binnen de
betrokken branche is beoogd. Dit blijkt evenwel niet uit de tekst van
het voorstel. 

Voor zover de billijke vergoeding geldt voor partijen, biedt artikel
25c, tweede lid, de mogelijkheid om hiervan af te wijken, indien
bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven en de maker ermee
instemt. De Afdeling merkt op dat de instemming van de maker geen extra
element toevoegt, nu wederzijdse instemming in alle gevallen vereist zal
zijn voor de totstandkoming of wijziging van een
exploitatieovereenkomst. 

De toelichting geeft weinig inzicht in welke omstandigheden als
‘bijzonder’ moeten worden aangemerkt waardoor een hogere of lagere
vergoeding dan het gestelde billijke tarief mogelijk is. Wel wordt als
voorbeeld verwezen naar 'open access'-modellen en het gebruik van
'creative commons'-licenties, waarbij de vergoeding op nihil wordt
gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling is het gebruik van 'open
access'-modellen en 'creative commons'-licenties zo algemeen voorkomend
dat maar moeilijk gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden.
Ook de behoefte aan een hogere vergoeding voor bijvoorbeeld
succesauteurs acht de Afdeling geen bijzondere omstandigheid. De
onbepaaldheid van de uitzonderingsmogelijkheid maakt dat naar het
oordeel van de Afdeling de algemene werking van de tariefregeling in de
praktijk kan worden uitgehold en aan de vaststelling door de minister
van de hoogte van de billijke vergoeding beperkte betekenis zal
toekomen. 

De Afdeling adviseert de beoogde algemene werking binnen een branche van
het tarief uitdrukkelijk in het wetsvoorstel op te nemen en de
uitzondering wegens bijzondere omstandigheden nader te bezien.

c. Verhouding tot het Europees mededingingsrecht

De toelichting merkt op dat het vaststellen van de billijke vergoeding
in het wetsvoorstel niet op mededingingsrechtelijke bezwaren stuit nu de
vergoeding door de minister wordt vastgesteld en niet door
marktpartijen. De Afdeling wijst erop dat het beginsel van unietrouw met
zich brengt dat lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of
bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect
van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan
kunnen maken. Dit is het geval wanneer een lidstaat het tot stand komen
van met artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie (VWEU) strijdige mededingingsregelingen oplegt of
begunstigt dan wel de werking ervan versterkt of aan haar eigen regeling
het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het
nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan
particuliere marktdeelnemers over te dragen. Of daarvan in een concreet
geval sprake is, wordt mede bepaald door de gekozen
bevoegdheidsverdeling en de feitelijke invloed van betrokkenen.

In de voorgestelde regeling zijn het de vereniging van makers en een
exploitant of een vereniging van exploitanten die een gezamenlijk
verzoek tot vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding doen.
Dit verzoek gaat vergezeld van een gezamenlijk gedragen advies over de
hoogte van de billijk te achten vergoeding. Zonder zo'n verzoek heeft de
minister niet de bevoegdheid om regelend op te treden. Vervolgens is het
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die zelfstandig
beslist over de hoogte van de billijke vergoeding, na overleg met de
Minister van Veiligheid en Justitie.

De Afdeling merkt op dat het binnen de voorgestelde regeling de
verenigingen zijn, en niet de minister, die in de eerste plaats bepalen
of een algemeen geldend tarief kan worden vastgesteld. De
verantwoordelijkheid voor de tariefstelling wordt dan ook ten minste ten
dele neergelegd bij de marktdeelnemers. Hoewel de minister het algemeen
belang bij de afweging omtrent de billijk te achten vergoeding in acht
zal nemen, zal de minister in de praktijk waarschijnlijk moeilijk kunnen
komen tot een substantiële afwijking van het door de marktdeelnemers
voorgestelde advies. Zoals de toelichting immers stelt, dient het advies
van partijen over de hoogte van de billijke vergoeding als verzekering
voor het bestaan van draagvlak voor de maatregel van de minister. Het
voorgestelde artikel 25c biedt naast het advies van partijen weinig
houvast voor de vaststelling van de wenselijke hoogte van het tarief
door de minister. Bij deze tariefstelling te betrekken belangen, zoals
het effect van de maatregel op culturele diversiteit, de
toegankelijkheid van cultuur en in het verlengde daarvan het belang van
de consument, worden in de regeling niet genoemd. Evenmin wordt
onafhankelijk advies over de vanuit het oogpunt van die belangen
wenselijke tariefstelling als voorwaarde gesteld. 

Het zelfstandige karakter van de vaststelling van de vergoeding door de
minister en de waarborgen waarmee de vaststelling van de vergoeding
gepaard dient te gaan (zie ook onderdeel e) dienen naar het oordeel van
de Afdeling in het voorstel tot uitdrukking te worden gebracht om dit
minder kwetsbaar te maken uit mededingingsrechtelijk oogpunt.
Bijvoorbeeld door te voorzien in een mogelijkheid voor de minister om
ook op eigen initiatief tot een tariefregeling over te gaan, door de bij
de tariefstelling te betrekken belangen expliciet in het voorgestelde
artikel 25c op te nemen en door onafhankelijk advies in de regeling te
betrekken.

De Afdeling adviseert in het licht van het bovenstaande het voorstel aan
te passen. De Afdeling geeft daarbij in overweging in overleg te treden
met de Europese Commissie, en op de uitkomsten daarvan in de toelichting
nader in te gaan.

d. Verhouding tot het Vrij Verkeer

Voor zover het mededingingsrecht niet van toepassing is op de
tariefstelling, beziet de toelichting terecht de verhouding van het
voorstel tot de vrij verkeer-bepalingen van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie. De toelichting overweegt dat de
tariefstelling door de minister onder omstandigheden een maatregel van
gelijke werking kan zijn in de zin van artikel 34 VWEU. Deze belemmering
van het vrij verkeer van goederen zou echter kunnen worden
gerechtvaardigd met een beroep op de 'rule-of-reason'-exceptie en de
belangen opgesomd in artikel 36 VWEU. Daarbij wijst de toelichting met
name op het beschermen van culturele en artistieke belangen en het
sociaal belang van de maker. De toelichting overweegt voorts dat de
maatregel non-discriminatoir is en dat de maatregel proportioneel is,
omdat alleen indien daartoe aanleiding is en er voldoende draagvlak
bestaat, de minister overgaat tot het vaststellen van een billijke
vergoeding.

Anders dan de toelichting stelt is voor een geslaagd beroep op de
'rule-of-reason'-exceptie of de uitzonderingen van artikel 36 VWEU de
proportionaliteit van de maatregel nog niet gegeven met het feit dat er
een aanleiding en voldoende draagvlak bestaat voor de maatregel. De
uitgesproken verwachting van geschiktheid en evenredigheid van de
tariefmaatregel verdient ook in dit kader een meer overtuigende
motivering. 

Daarbij wijst de Afdeling erop dat onder omstandigheden het verlenen van
een exploitatielicentie tevens zou kunnen worden geschaard onder het
vrij verkeer van diensten in de zin van artikel 56 VWEU. In dit verband
kan de vraag rijzen of de tariefstelling door de minister primair als
doel heeft bij te dragen aan culturele diversiteit of dat het
verschaffen van voldoende inkomen aan makers een zelfstandige
doelstelling is van de tariefstelling. Op de verhouding van deze laatste
doelstelling tot de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
Europese Unie met betrekking tot doelstellingen van economische aard
dient in de toelichting nader te worden ingegaan.

De Afdeling adviseert dat te doen en voorts de geschiktheid en
evenredigheid van het voorstel in het licht van het vrij verkeer van
goederen en diensten alsnog dragend te motiveren.

e. Uitwerking van de regeling

De Afdeling merkt op dat de regeling voor de vaststelling van de hoogte
van een billijke vergoeding door de minister maar zeer beperkt is
uitgewerkt in de wet. Wel is geregeld dat verzoekende verenigingen
representatief en onafhankelijk dienen te zijn. De achtergrond van de
eis van onafhankelijkheid wordt echter niet nader toegelicht, waardoor
het doel van deze eis onduidelijk blijft. De eis van representativiteit
wordt niet nader uitgewerkt, waardoor dit criterium (te) onbepaald
blijft. Het vijfde lid van artikel 25c biedt weliswaar een grondslag
voor het stellen van nadere regels. Omtrent de mogelijke inhoud van de
amvb biedt de toelichting echter geen inzicht.

Zoals reeds in onderdeel b werd opgemerkt, wordt in artikel 25c de
algemene werking van de tariefstelling niet vastgelegd. Daardoor blijft
de betekenis van de vaststelling van de billijke vergoeding onduidelijk.


De Afdeling constateert voorts dat de afbakening van de branche waarvoor
de tariefregeling zal gelden niet wordt geregeld. Er is evenmin een
bepaling die een beperking in tijd stelt aan de werking van de
tariefregeling. 

Naar het oordeel van de Afdeling is de regeling van de billijke
vergoeding daarmee te onbepaald en verdient het aanbeveling in artikel
25c meer waarborgen op te nemen voor een evenwichtige vaststelling van
de billijke vergoeding. 

De Afdeling adviseert de regeling van artikel 25c nader aan te vullen en
te preciseren.

3.	Aanspraken jegens derden

Het voorstel verschaft de maker rechten die hij kan uitoefenen ten
opzichte van zijn wederpartij. Daarnaast wordt evenwel een drietal
rechten in het leven geroepen die kunnen worden uitgeoefend jegens
derden. Ten eerste het recht op een aanvullende billijke vergoeding bij
een voorheen onbekende wijze van exploitatie door een derde, ten tweede
bij toepassing van de bestsellerregeling na overdracht of licentiering
aan een derde en ten slotte bij ontbinding van de licentieovereenkomst
wegens non-usus na overdracht of licentiering aan een derde.

De Afdeling merkt op dat de verhouding tussen de maker en een derde in
de toelichting niet nader wordt uitgewerkt. Naar het oordeel van de
Afdeling verdient deze verhouding verduidelijking. Zo hoeft het voor een
maker niet duidelijk te zijn of en aan welke derde zijn auteursrecht is
gelicentieerd. Ook zal het voor de maker niet altijd duidelijk zijn op
welk moment de sublicentie is afgegeven of op welk moment de
onevenredigheid tussen zijn vergoeding en de opbrengsten uit de
exploitatie is ontstaan. Daardoor kan onduidelijk zijn of hij zijn
wederpartij of de derde zal moeten aanspreken. Gelet op het voorgaande
zal de maker onder omstandigheden moeite hebben de hem toegekende
rechten jegens de derde daadwerkelijk uit te oefenen. 

Ook voor de derde kan de regeling aanleiding geven voor onduidelijkheid.
Zo zal een licentienemer niet op de hoogte hoeven te zijn van de
precieze inhoud van de licentieovereenkomst tussen de maker en de
wederpartij, waardoor deze licentienemer moeilijk verweer zal kunnen
bieden tegen een mogelijk onterechte aanspraak op een aanvullende
vergoeding voor een nieuwe exploitatiewijze of het succes van de
exploitatie. Ook is de maker voor een beroep op de non-usus bepaling
enkel verplicht een redelijke termijn voor exploitatie te gunnen aan
zijn wederpartij. De wederpartij zal de derde dan zo spoedig mogelijk
moeten berichten dat de maker zich na ommekomst van de door hem gestelde
termijn mogelijk beroept op de non-usus bepaling. Daardoor bestaat het
risico dat een derde onvoldoende gelegenheid krijgt om aan te tonen dat
wel voldoende wordt geëxploiteerd, of om alsnog met de exploitatie aan
te vangen. 

De Afdeling adviseert in het licht van het bovenstaande de relatie
tussen de maker en derden nader te verduidelijken en zo nodig het
voorstel aan te passen.

4.	Ontbinding wegens non-usus

Artikel 25e biedt een regeling voor de ontbinding wegens non-usus. Het
eerste lid vormt daarbij een lex specialis ten opzichte van de algemene
regeling voor ontbinding bij verzuim in artikel 6:265 BW, de uitsluiting
van deze mogelijkheid bij verzuim van de schuldeiser in artikel 6:266 BW
en de algemene regeling voor misbruik van bevoegdheid in 3:13 BW. De
toelichting noemt artikel 6:265 en 6:266 BW wel, maar motiveert niet
waarom in dit geval niet kon worden volstaan met aansluiting bij de
algemene regeling. De verhouding van het eerste lid tot de regeling van
artikel 3:13 BW wordt in de toelichting niet genoemd. Daarbij merkt de
Afdeling op dat in de regeling ten opzichte van artikel 3:13 BW een
zwaardere maatstaf lijkt te worden aangelegd voor een beroep hierop door
de wederpartij doordat wordt gesproken van een 'zwaarwichtig' belang van
de wederpartij. De betekenis van 'zwaarwichtig' wordt in dit verband
niet nader toegelicht, waardoor de reden voor de afwijking ten opzichte
van artikel 3:13 BW onduidelijk blijft.

De Afdeling adviseert de noodzaak van een afwijking van de algemene
regeling van het Burgerlijk Wetboek voor ontbinding wegens non-usus in
het licht van het voorgaande te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig
aan te passen.

5.	Het recht op billijke vergoeding bij filmwerken

Hoewel in het voorgestelde artikel 45d, derde lid, de aanspraak op een
billijke vergoeding voor de maker is behouden, wordt niet langer bepaald
dat deze billijke vergoeding verschuldigd is voor iedere vorm van
exploitatie van het filmwerk. Evenmin is nog langer opgenomen dat de
producent aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke
vergoeding verschuldigd is indien hij overgaat tot exploitatie in een
vorm die ten tijde van het in artikel 45c bedoelde tijdstip nog niet
bestond of niet redelijkerwijs voorzienbaar was of indien hij aan een
derde het recht verleent tot zo’n exploitatie over te gaan. De
toelichting gaat wel in op het nieuw toegevoegde recht op een billijke
proportionele vergoeding voor de maker, maar licht niet toe waarom
hierdoor het schrappen van eerder genoemde bepalingen wenselijk is.
Hoewel beide bepalingen in zeker verband staan met elkaar, volgt het een
naar het oordeel van de Afdeling niet noodzakelijkerwijs uit het ander.
Daarbij komt het recht op een proportionele vergoeding toe aan een
kleinere groep makers dan de groep die een beroep kan doen op de huidige
aanspraken.

De Afdeling adviseert in de toelichting de voorgestelde wijziging van
artikel 45d nader toe te lichten en het voorstel zo nodig aan te passen.

6. 	Consultaties

De Afdeling merkt op dat de reacties op de consultatieronde in de
toelichting slechts beperkt aandacht krijgen, terwijl een groot aantal
reacties op het voorontwerp is ontvangen. Ook een weergave van de
strekking van het naar aanleiding van de consultatieronde opgestelde
rapport van het Centraal Planbureau ontbreekt. Tenslotte ontbreekt een
vermelding van de reactie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, die
kritisch is over de mogelijkheid tot het dwingend vaststellen van de
hoogte van de billijke vergoeding. 

De Afdeling adviseert in de toelichting meer inhoudelijk in te gaan op
hetgeen in de consultatieronde is ingebracht.

7.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W03.11.0309/II met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In artikel 25c, zesde lid, na ""een derde," invoegen: dan.

In artikel 25e, eerste lid, "zwaarwichtige" vervangen door:
zwaarwichtig.

In artikel 25g, gelet op de in de toelichting aangekondigde gefaseerde
bevoegdheidsverlening aan de geschillencommissie, "25e en 25f" vervangen
door: 25e of 25f.

In artikel 45d, vijfde lid, gelet op het bepaalde in artikel 25b, tweede
lid, afzien van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel
25f.

Het overgangsrecht van artikel III opnemen in de Auteurswet en de Wet op
de naburige rechten, overeenkomstig aanwijzing 165a Aanwijzingen voor de
regelgeving.

In artikel III, gelet op het opschrift, een bepaling tot vaststelling
van de citeertitel opnemen. Daarbij, gelet op de reikwijdte van het
voorstel, de citeertitel wijzigen in: Wet exploitatiecontractenrecht.

In de toelichting op artikel 25g, gelet op de tekst van het eerste lid,
ingaan op de reden voor aanwijzing van artikel 25c, zesde lid, binnen de
bevoegdheid van de geschillencommissie.

	Auteurscontractenrecht: naar een wettelijke regeling? Onderzoek in
opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie), Instituut voor
Informatierecht, augustus 2004, hoofdstuk 3. 

	Wat er speelt. De positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de
digitale omgeving. SEO Economische Onderzoek, maart 2011, hoofdstuk 7.

	Auteurscontractenrecht: naar een wettelijke regeling? Onderzoek in
opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie), Instituut voor
Informatierecht, augustus 2004, hoofdstuk 4.

	Vergelijk de reacties uit de consultatiefase, onder andere van het
Platform Makers, FNV KIEM Kunst en Podium, Platform Creatieve Media
Industrie en Sanoma Uitgevers.

	Advies aan de Minister van Justitie over het voorontwerp van wet inzake
het auteurscontractenrecht, Commissie Auteursrecht, 14 oktober 2010.

	C. Berger, Sieben Jahre §§32 ff. UhrG – Eine Zwischenbilanz aus
Sicht der Wissenschaft, ZUM 2/2010, blz. 92. en I. Braun, "Angemessene
Vergütung": Was der Gesetzgeber für die Urheber getan hat und was er
noch tun könnte, in: Copy.Right.NoW! Plädoyers für ein
zukunftstaugliches Urheberrecht, Heinrich-Böll-Stiftung, Berlin 2010.

 	Op de uitwerking hiervan zal hierna in onderdeel e worden ingegaan.

 	Vergelijk de memorie van toelichting artikelsgewijze toelichting,
artikel 25c.

	"Open access"-modellen gaan uit van het vrij beschikbaar maken van
informatie. "Creative commons"-licenties zijn licenties waarbij aan het
gebruik van vrij beschikbaar gesteld materiaal in verschillende
gradaties van striktheid voorwaarden worden gesteld.

	Artikel 4, derde lid, VEU.

	Vergelijk HvJ EG C-267/86, Van Eycke, Jur. 1988, blz. 4769, r.o. 16,
HvJ EG C-185/91, Reiff, jur. 1993, blz. I-5801, r.o. 14 en HvJ EG
C-250/03, Mauri, jur. 2005, blz. I-01267, r.o. 29-30.

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel 25c.

	Vergelijk HvJ EG C-140/94, Dip e.a., Jur. 1995, blz. I-03257, r.o. 22.

	Zie HvJ EG C-185/91, Reiff, jur. 1993, blz. I-5801, ro.18 en HvJ EG
C-153/93, Delta Schiffahrts- und Speditionsgesellschaft, jur. 1994 blz.
I-02517, r.o. 17.

	Zie HvJ EG C-94/04, Cipolla, Jur. 2006, blz. C 331/2, r.o. 50.

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel 25c.

	Zie HvJ EG C-352/85, Bond van adverteerders, jur. 1988, blz. 02085,
r.o. 34 en HvJ EG C-324/93, Evans, jur. 1995, blz. I-00563, r.o. 36.

 	Voorgesteld artikel 25c, vierde lid.

	Respectievelijk het voorgestelde artikel 25c, zesde lid, artikel 25d,
tweede lid en artikel 25e, zesde lid.

	Overigens wijst de Afdeling in dit verband op het uiteenlopen van tekst
en toelichting bij artikel 25d, tweede lid. Hoewel de regeling ruimte
lijkt te laten voor het op gelijke voet aanspreken van de derde en de
wederpartij in de bestsellerregeling, blijkt uit de toelichting dat dit
niet beoogd is.

 PAGE    

  PAGE  8 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........