33345 Adv RvSt inzake de verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de inrichting en samenstelling van de Staten-Generaal, strekkende tot de vermindering van het aantal leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de inrichting en samenstelling van de Staten-Generaal, strekkende tot de vermindering van het aantal leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2012D32041, datum: 2012-08-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z15036:
- Indiener: M. (Mark) Rutte, minister-president
- Medeindiener: J.W.E. Spies, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2012-09-19 10:29: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-10-04 10:30: Procedurevergadering cie. Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
Preview document (š origineel)
No.W01.11.0284/I 's-Gravenhage, 28 november 2011 Bij Kabinetsmissive van 19 juli 2011, no.11.001782, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de inrichting en samenstelling van de Staten-Generaal, strekkende tot de vermindering van het aantal leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer, met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt tot vermindering van het aantal zetels in de Tweede Kamer van 150 naar 100 en dat van de Eerste Kamer van 75 naar 50. Doel van het wetsvoorstel is om bij te dragen aan een compacte overheid die minder beslag legt op publieke middelen om haar eigen functioneren te bekostigen. Daarnaast zou een vermindering van het aantal bestuurders en volksvertegenwoordigers op alle niveaus passen in het streven naar het verminderen van bestuurlijke drukte. Met de vermindering van het aantal leden wordt een structurele bezuiniging van ā¬6 miljoen bereikt. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot de historische context van het voorstel, de plaats en taken van het parlement, de effectiviteit van het voorstel en het overgangsrecht. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel nader dient te worden overwogen. 1. Historische context In het verleden is het aantal leden van de Tweede en Eerste Kamer gewijzigd, dan wel onderwerp geweest van parlementair debat. In de periode 1848 tot 1887 was het aantal zetels in de Tweede Kamer afhankelijk van het aantal inwoners. Het aantal leden werd vastgesteld op Ć©Ć©n lid per 45.000 inwoners. In 1887 werd de omvang van de Tweede Kamer grondwettelijk vastgesteld op 100 leden. Deze leden werden gekozen in districten, die soms enkelvoudig en soms meervoudig van aard waren. Bij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 werd dit aantal van 100 gehandhaafd. Dit bleef zo tot 1956. In dat jaar werd de tweede lezing van de grondwetswijziging aangenomen waarbij het aantal leden van de Tweede Kamer uitgebreid werd naar 150. Kort voordat dit voorstel werd aangenomen werden twee voorstellen tot uitbreiding door het parlement afgewezen. Na overleg over deze voorstellen bleek er in 1956 consensus te bestaan over de wenselijkheid van uitbreiding. Destijds werden in de toelichting de volgende redenen aangegeven voor de uitbreiding: Zwaar werk: De werklast werd als te zwaar beschouwd, zowel voor individuele kamerleden als voor de kamer als geheel. Internationale verplichtingen: de verwachting was dat op kamerleden een groter beroep zou worden gedaan in verband met parlementair werk in internationale organen, waaronder het Europees Parlement. Band met burgers: indien het aantal kamerleden zou worden uitgebreid zou dit leiden tot meer mogelijkheden voor leden van de kamer om contact te hebben met burgers en de maatschappij. Vergelijking met het buitenland: in vergelijking met andere landen was het Nederlandse parlement zeer bescheiden van omvang. Bij de Grondwetswijziging van 1983 is opnieuw door de regering met het parlement gesproken over de vraag welk aantal leden het parlement zou moeten hebben. Hoewel een aantal fracties van oordeel was dat, mede vanwege de verzwaarde werkdruk, een uitbreiding van het aantal leden wenselijk zou kunnen zijn, was er op dat moment consensus tussen regering en parlement om geen veranderingen aan te brengen in het aantal kamerleden. Ook na 1983 is er discussie geweest over het aantal kamerleden. Hoewel diverse politieke partijen op verschillende momenten hebben gepleit voor vermindering van het aantal kamerleden, heeft dit niet geleid tot een fundamenteel debat hierover in het parlement of tot het indienen van wetsvoorstellen. Daarnaast is er ook regelmatig geopperd dat de toename van de werkdruk juist een uitbreiding van het aantal leden zou rechtvaardigen. 2. Noodzaak vermindering kamerleden Voor een goede beoordeling acht de Afdeling het noodzakelijk het wetsvoorstel te plaatsen in het licht van de plaats van het parlement in het staatsbestel en de functie en taken van het parlement. a. plaats van het parlement in het staatsbestel De beide kamers van de Staten-Generaal nemen in ons staatsbestel een bijzondere positie in. Artikel 50 van de Grondwet bepaalt dat de Staten-Generaal het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen. De essentie van 'vertegenwoordiging van het volk' door de Staten-Generaal is dat het volk in de gedaante van de kiesgerechtigde burgers bij verkiezingen in staat wordt gesteld de samenstelling van de kamers der Staten-Generaal (direct of indirect) te bepalen. Het vertegenwoordigende karakter van de Staten-Generaal heeft aldus betrekking op de bijzondere wijze van samenstelling krachtens kiezersuitspraak. Daarin onderscheiden de Staten-Generaal zich van alle andere overheidsinstellingen op het niveau van de rijksoverheid. De bijzondere positie van de kamers van de Staten-Generaal komt ook tot uitdrukking in hun verhouding tot de andere staatsmachten. In die verhouding vormen zelfstandigheid en onafhankelijkheid wezenlijke elementen. Deze gelden in het bijzonder in de relatie tot de regering. Weliswaar heeft ook de regering in ons staatsbestel eigen zelfstandige bevoegdheden en verantwoordelijkheden, maar zij is tegelijkertijd ook van de volksvertegenwoordiging afhankelijk. Een kabinet komt in de regel pas tot stand na sluiting van een regeerakkoord dat de instemming heeft van de meerderheid van de Tweede Kamer. Het parlement kan voorts op grond van de vertrouwensregel een minister of het kabinet naar huis sturen. Dit betekent dat het kabinet voor zijn voortbestaan afhankelijk is van het vertrouwen van de meerderheid van het parlement. De Afdeling wijst er voorts op dat het parlement inmiddels ook in de Europese Unie, los van de regering, een zelfstandige positie inneemt. Deze heeft recentelijk zijn neerslag gevonden in het Verdrag van Lissabon. Uit deze positie vloeien bevoegdheden en taken voort waarop verderop in dit advies nog wordt ingegaan. Inherent aan de zelfstandige positie is dat de kamers ten aanzien van hun interne werking geheel zelfstandig zijn. Dit komt met name tot uiting in het vaststellen van de eigen agenda en werkwijze. In dat kader stellen de kamers zelf hun Reglement van Orde vast. Ook hebben de beide kamers, als Hoog College van Staat, een bijzondere positie als het gaat om de vaststelling van hun begroting. De interne zelfstandigheid van de kamers is bij de grondwetsherziening in 1983 verder versterkt doordat toen is bepaald dat de kamers zelf hun voorzitter kiezen, in tegenstelling tot de benoeming door de regering die daarvoor plaatsvond. Vanuit deze staatsrechtelijke gezichtspunten kan het parlement niet op Ć©Ć©n lijn gesteld worden met 'de overheid'. Het parlement neemt als volksvertegenwoordiging in ons staatsbestel een geheel eigen positie in. Het is mede daarom dat de omvang van het parlement vastgelegd is in de Grondwet. Voor vermindering of vermeerdering van het aantal leden dient een dragende motivering te bestaan, die in ieder geval recht doet aan de bijzondere rol van het parlement in het staatsbestel en de verhouding van het parlement tot andere instituties, in het bijzonder de regering. Een daarop gerichte beschouwing over de plaats van het parlement ontbreekt in de toelichting. De Afdeling meent voorts dat de bijzondere positie van het parlement gevolgen dient te hebben voor de wijze waarop een wetsvoorstel als het onderhavige wordt voorbereid. In dat licht bezien, constateert de Afdeling dat het voorliggende voorstel tot wijziging van de Grondwet weliswaar vermeld wordt in het regeerakkoord maar, in tegenstelling tot de uitbreiding in 1956 en het handhaven van de status quo in 1983, niet het resultaat is van een grondige voorafgaande consultatie tussen parlement en regering, waarbij een uitkomst met een voldoende breed draagvlak in beide kamers is bereikt. De Afdeling wijst er in dit verband op dat het kabinet in zijn recente reactie op het advies van de staatscommissie Grondwet stelt dat āwijzigingen van de Grondwet voornamelijk moeten dienen tot beslechting van langdurig lopende en politiek omstreden thema's. Aanpassingen moeten voortvloeien uit ontwikkelingen die reeds in bestaande regelgeving of andere besluiten met voldoende draagvlak zijn bevestigd, dan wel in andere zin breed door de samenleving worden gedragen. Er moet, met andere woorden, een dringende behoefte aan bestaan en het moet gaan om zaken die voldoende constitutionele rijpheid vertonenā, aldus het kabinet. De Afdeling deelt dit standpunt. De Afdeling mist in de toelichting een antwoord op de vraag of over de wenselijkheid en noodzaak tot vermindering van het aantal leden van het parlement een dergelijke 'constitutionele rijpheid' bestaat. Nu het voorstel het parlement zelf betreft, ligt het in de rede dat deze rijpheid pas geconstateerd kan worden na discussies binnen het parlement dan wel grondig overleg tussen regering en beide kamers, waaruit blijkt dat er een breed draagvlak is voor de voorgestelde vermindering. Nog in 2006 gaf tweederde van de leden aan tegenstander te zijn van een verkleining van de Tweede Kamer. De Afdeling constateert dat in de toelichting geen melding wordt gemaakt van deze cijfers en dat ook overigens niet blijkt of er thans wel een voldoende breed draagvlak voor het voorstel in de beide kamers bestaat. Daarmee rijst de vraag of aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor wijziging van de Grondwet wordt voldaan. De Afdeling is voorts van oordeel dat, gelet op de bijzondere positie van de Staten-Generaal in het Nederlandse staatsbestel, financiĆ«le redenen zoals genoemd in de toelichting geen dragende motivering kunnen zijn voor wijziging van de omvang van het parlement. Omdat, zoals hiervoor is aangegeven, het parlement vanwege bedoelde positie niet gelijkgeschakeld kan worden met 'de overheid', kan de motivering in de toelichting dat het kabinet streeft naar een kleinere overheid evenmin dienen als reden voor de voorgestelde verkleining. Verkleining zou tevens moeten leiden tot een vermindering van hetgeen het kabinet aanduidt als 'bestuurlijke drukte'. Los van het feit dat in de toelichting het begrip 'bestuurlijke drukte' niet nader wordt omschreven, is de Afdeling van oordeel dat, gezien de hiervoor geschetste positie van de Staten-Generaal in ons staatsbestel, in het bijzonder in de verhouding met de regering, het gebruik van het begrip 'bestuurlijke drukte' in dit verband niet passend is. Het streven naar vermindering van 'bestuurlijke drukte' kan daarom geen dragend argument zijn voor de voorgestelde verkleining. De toelichting stelt verder dat een verkleining van de kamers kan bijdragen aan de wens om de kamers zich minder te laten bezighouden met details en meer met de hoofdlijnen. Dit zou het geval zijn omdat de kamers met een geringer aantal leden gedwongen worden om keuzes te maken met betrekking tot de te behandelen onderwerpen. Nog daargelaten de vraag of het door de regering veronderstelde effect zal optreden, wijst de Afdeling erop dat de beide kamers zelf over hun taakvervulling beslissen en uit dien hoofde primair zelf bepalen wat hoofdlijnen zijn en wat details. De Afdeling is van oordeel dat ook dit motief voor de regering een onvoldoende dragende motivering biedt om, zonder voorafgaand overleg met beide kamers, een verkleining van het aantal leden voor te stellen. b. functie en taken van het parlement Een reden om het parlement te verkleinen, zou kunnen samenhangen met een nader vast te stellen afname van het aantal of de omvang van de taken die door het parlement worden uitgeoefend. De Afdeling wijst erop dat in de toelichting nauwelijks ingegaan wordt op de onderscheiden taken van de Tweede en Eerste Kamer en op de vraag of deze veranderd zijn sinds 1956 en sinds de hernieuwde discussie daarover in 1983. Evenmin wordt in de toelichting ingegaan op de consequenties van het wetsvoorstel voor de uitoefening van deze taken. De Tweede Kamer is in de parlementaire zelfreflectie 'Vertrouwen en Zelfvertrouwen' in 2009 ingegaan op de taken en bevoegdheden van de kamer en van haar leden en de feitelijke ontwikkelingen die de afgelopen jaren op dit terrein hebben plaatsgevonden. 1Ė. wetgevende taak Het aantal door het parlement te behandelen wetsvoorstellen is sinds 1950 sterk toegenomen. Daarnaast is de wetgeving complexer geworden. Verschuiving van de wetgevende macht naar Europa lijkt niet te hebben geleid tot een substantiĆ«le verlichting van het parlementaire werk, omdat veel van de desbetreffende regels alsnog in uitvoeringswetten moeten worden omgezet. Wel heeft zij geleid tot een grotere inzet teneinde de parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van Europese wetgeving te versterken. Daarnaast heeft het parlement een grotere betrokkenheid gekregen bij lagere wetgeving, ondermeer door het gebruik van voorhangprocedures. Mede als gevolg van de hiervoor geschetste ontwikkelingen is de kwaliteit van de wetgeving in toenemende mate in discussie gekomen. Opgemerkt wordt dat de Tweede Kamer te weinig tijd en aandacht besteedt aan de wetgevende taak. 2Ė. controlerende taak In het stelsel van 'checks and balances' is het parlement controleur vanĀ de uitvoerende macht. Door de opkomst van de verzorgingstaat is de omvang van de activiteiten van de uitvoerende macht sterk gegroeid. Daarnaast zijn de verhoudingen binnen de uitvoerende macht complexer geworden, door onder meer de opkomst van zelfstandige bestuursorganen en vormen van publiek-private samenwerking. Hierdoor is de controlefunctie van het parlement verzwaard. Het parlement maakt daartoe in toenemende mate gebruik van de hem ten dienste staande controle-instrumenten. Vooral in de Tweede Kamer is de tendens zichtbaar dat kamerleden en āfracties meer gebruik maken van hun bevoegdheden. Het aantal kamervragen en het aantal aanvragen om spoeddebatten is sterk toegenomen. Ook kan worden gewezen op de komst van het wekelijks vragenuurtje. Daarnaast is een opleving van het instrument van het parlementair onderzoek waar te nemen. Nadat de bevoegdheid tot het houden van een parlementaire enquĆŖte lange tijd vrijwel nooit is gebruikt, zijn er sinds 1982 negen enquĆŖtes geweest. Recent nog heeft de Tweede Kamer de wens te kennen gegeven zelf meer onderzoek te willen doen. Deze wens heeft geleid tot het vaststellen van de eigen toekomst- en onderzoeksagenda van de Tweede Kamer. Ook de Eerste Kamer is onlangs gestart met een eigen onderzoek. Naast de controle achteraf, vindt de controle door de kamers soms ook vooraf plaats. Een voorbeeld hiervan zijn de inlichtingen die de Staten-Generaal op grond van artikel 100 Grondwet van de regering ontvangen over de voorgenomen inzet van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Deze inlichtingenplicht dient de Staten-Generaal in de gelegenheid te stellen om over de inzet met de regering van gedachten te wisselen. Deze gang van zaken doet zich ook voor op andere terreinen. Omdat de regeling van bepaalde belangrijke zaken in afnemende mate bij formele wet plaatsvindt, wordt het parlement als volksvertegenwoordiging vaker in de gelegenheid gesteld op een andere wijze sturend op te treden, door middel van het meebepalen van de hoofdpunten van beleid. Waar de bijzondere commissie Onderzoek Organisatie en Werkwijze (OOW-commissie) in 1985 er nog van uitging dat de kamers zich behoorden toe te leggen op controle achteraf, is sindsdien gebleken dat deze opvatting geen recht doet aan de werkelijkheid. 3Ė. Europese Unie en overige internationale werkzaamheden De toelichting merkt met betrekking tot de werkzaamheden van het parlement binnen de Europese Unie slechts op dat het dubbelmandaat niet meer bestaat en dat daarom de in 1956 genoemde reden van een uitbreiding van de internationale verplichtingen niet meer aan de orde is. Hiermee wordt echter een aantal aspecten van de ontwikkelingen binnen de Europese Unie miskend. Mede naar aanleiding van de bezwaren die er in onder meer Nederland rezen met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden door de lidstaten aan de Europese Unie, is in het Verdrag van Lissabon de rol van de nationale parlementen in het Europese wetgevingsproces verder versterkt. Daarnaast heeft het Nederlandse parlement bij de bekrachtiging van dit verdrag door middel van een amendement het behandelvoorbehoud ingevoerd. Deze aandacht voor het eerste stadium van het Europese wetgevingsproces is er op gericht om te voorkomen dat het parlement in de implementatiefase voor onverwachte voldongen feiten wordt geplaatst, die tevens tot vertraging van de implementatie kunnen leiden. Uit het rapport van de Tweede Kamer 'Bovenop Europa': Evaluatie van de versterkte EU-ondersteuning van de Tweede Kamer 2007-2011 blijkt dat langzamerhand deze tijdige betrokkenheid van de Tweede Kamer bij het Europese proces gerealiseerd wordt, maar dat het zorgen voor deze betrokkenheid blijvende alertheid en inzet vereist. Zo wordt sinds 2007 op projectbasis gewerkt met een Kamerbreed opererende EU-staf die zich inzet om de leden van alle Kamercommissies meer informatie te geven over de ontwikkelingen binnen de Europese Unie op hun werkterrein. Deze staf assisteert daarnaast de Kamerleden bij het toepassen van de subsidiariteitstoets en het behandelvoorbehoud. Bovendien besteedt de Tweede Kamer sinds 2007 op gestructureerde wijze aandacht aan het Werk- en Wetgevingsprogramma van de Europese Commissie. In het genoemd rapport wordt tevens aangeraden om voorafgaand aan alle bijeenkomsten van de Europese Raad een inhoudelijk gedegen plenair debat te laten plaatsvinden met de minister-president. Voorafgaand aan andere Europese raadsvergaderingen zou een algemeen overleg moeten plaatsvinden in de betrokken commissie. Daarnaast zou het voor een meer strategische benadering gewenst zijn om jaarlijks een aantal kamerleden als rapporteur aan te stellen voor een specifiek Europees dossier, aldus het rapport. Naar het oordeel van de Afdeling wijzen deze ontwikkelingen erop dat, ondanks de in de toelichting vermelde afschaffing van de dubbelmandaten, de rol van de Tweede en Eerste Kamer in het Europese wetgevingsproces is toegenomen en waarschijnlijk nog verder zal toenemen. Daarnaast gaat de toelichting niet in op de overige internationale werkzaamheden van de kamerleden. Sinds 1956 zijn er diverse gremia bijgekomen waar de beide kamers bij de uitoefening van de zelfstandige taken en bevoegdheden van deze internationale parlementaire instellingen een bepaalde inbreng leveren. In dit verband moet ook gewezen worden op het onderhouden van betrekkingen met de andere landen van het Koninkrijk. Ook zijn kamerleden lid van waarnemingsmissies bij verkiezingen, nemen zij deel aan conferenties in het buitenland en ontvangen zij delegaties uit andere landen. Met name voor de Eerste Kamer weegt de toename van de internationale werkzaamheden extra zwaar. De leden van de Eerste Kamer oefenen het lidmaatschap slechts in deeltijd uit. De deelname aan internationale activiteiten legt daarmee een zware belasting op de beperkte tijd die zij hebben om hun functie te vervullen. De voorgestelde afname van het aantal leden van de Eerste Kamer kan op de feitelijke vervulling van deze rol aanzienlijke gevolgen hebben. Daarbij dient in de overwegingen te worden betrokken dat ook de Eerste Kamer op Europees en internationaal terrein zeer actief is. 4Ė. contacten met de samenleving en overige taken Een van de argumenten om in 1956 te komen tot een uitbreiding van het aantal kamerleden was dat daardoor meer mogelijkheden zouden ontstaan om contact te houden met kiezersĀ en maatschappelijkeĀ organisaties. De Afdeling wijst er voorts op dat bij de Grondwetsherziening van 1983 de omstandigheid dat de taak van kamerleden zich steeds meer uitbreidde, mede in verband met de wenselijkheid van een nauwer contact met de bevolking, een belangrijk argument vormde tegen verlaging van het ledental. Deze taak is daarnaast zwaarder geworden omdat de verscheidenheid in opvattingen, gewoonten en belangen in de samenleving is toegenomen. Godsdienst, politieke gezindheid en levensovertuiging zijn veel minder een samenbindende factor. Dit betekent dat kamerleden veel meer dan voorheen verkeren in een situatie zonder herkenbare opvattingen en een min of meer stabiele verhouding tussen groepen in de samenleving. c. conclusie Zoals hiervoor is aangegeven, is de Afdeling van oordeel dat het voorstel niet voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor wijziging van de Grondwet. Het voorstel is in zijn huidige vorm niet rijp om in behandeling te worden genomen. De redenen die in de toelichting worden gegeven voor de vermindering van het aantal kamerleden, te weten de beoogde bezuiniging en de wens om te komen tot een kleinere overheid zijn, gelet op de bijzondere positie van de Staten-Generaal in ons staatsbestel, niet toereikend en valide. De Afdeling onderkent dat een verandering in de omvang van het takenpakket van het parlement op zichzelf aanleiding zou kunnen zijn voor een verkleining van het aantal kamerleden. Als het parlement minder taken zou hebben dan in het verleden, of de omvang van deze taken aanzienlijk verminderd zou zijn, kan dit een reden zijn om het aantal leden van de kamers nader te bezien. In de toelichting wordt echter niet afdoende ingegaan op de vraag of en, zo ja, op welke wijze de taken van het parlement zijn veranderd sinds de grondwetsherziening van 1956. Afgezien van het verdwijnen van het dubbelmandaat bevat de toelichting geen beschouwingen of gegevens waaruit blijkt dat het takenpakket van het parlement kleiner zou zijn geworden. De hiervoor geschetste feitelijke ontwikkelingen op de onderscheiden taakgebieden wijzen eerder op het tegendeel. Daarmee ontbreekt ook vanuit dit perspectief voor het voorstel een dragende motivering. De Afdeling is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de toelichting niet een dragende motivering bevat voor de voorgestelde verkleining van het aantal leden van de beide kamers van de Staten-Generaal. Zij adviseert in de toelichting alsnog een dragende motivering voor het voorstel op te nemen en daarbij het bovenstaande te betrekken, dan wel het voorstel te heroverwegen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. 3. Effectiviteit van het voorstel Uit de toelichting blijkt dat het voorstel twee doelen heeft. De Afdeling is van oordeel dat bij beide doelen vragen rijzen over de effectiviteit van het voorstel. a. verminderd beslag op publieke middelen Het eerste doel is het leveren van een bijdrage aan een compacte overheid, die minder beslag legt op de publieke middelen. De vermindering van het aantal leden van de Staten-Generaal met een derde levert volgens de regering op termijn een besparing op van ā¬ 6 miljoen structureel. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat in de eerste jaren na invoering van het voorstel meerkosten te verwachten zijn omdat meer oud-leden van de Tweede Kamer een beroep zullen doen op wachtgeld. Hiervoor is al vastgesteld dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de effecten van het voorstel op de uitoefening van de taken door de kamers. In verband daarmee wordt evenmin aandacht besteed aan de vraag of met een vermindering van het aantal leden niet een vermeerdering van de ondersteuning van de kamers geboden is. Het betreft hier niet een vermeerdering van de ondersteuning van de fracties, maar de ondersteuning van de kamers als geheel. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de griffie en het bureau wetgeving, maar ook aan het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven. Opmerking verdient hierbij overigens wel dat een uitbreiding van de ondersteuning het risico met zich brengt dat het parlement bureaucratiseert en dat de taken die politieke afweging vereisen verambtelijken. De Afdeling wijst erop dat in 2006 een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer van mening was dat een uitbreiding van de ambtelijke ondersteuning noodzakelijk was. Ook in het rapport over de parlementaire zelfreflectie staat de aanbeveling om de ondersteuning van de Tweede Kamer uit te breiden. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze wens sterker zal worden indien het aantal leden van de kamers afneemt. Uitbreiding van de ambtelijke ondersteuning gaat echter wel gepaard met additionele financiĆ«le kosten. Het is dan ook de vraag in hoeverre de in de toelichting genoemde besparing met het voorstel bereikt kan worden. b. vermindering bestuurlijke drukte De toelichting stelt dat de regering tot doel heeft om de overheid te verkleinen en dat het daarom in de rede ligt om het aantal kamerleden terug te brengen. Dit zou moeten leiden tot een vermindering van hetgeen de regering aanduidt als ābestuurlijke drukteā. Het is niet duidelijk of een verkleining van het aantal kamerleden op zich zou kunnen bijdragen aan deze doelstelling. Voor een vermindering van activiteiten is het primair nodig dat politieke keuzes worden gemaakt met betrekking tot de terreinen waar de overheid wel een rol zou moeten hebben en waar niet. Een verkleining van het parlement speelt in dat verband, indien deze al enig effect zou hebben op de ābestuurlijke drukteā, slechts een ondergeschikte rol. De regering wijst in de toelichting tevens op het feit dat het huidige kabinet minder ministers en staatssecretarissen bevat dan het voorgaande. De Afdeling is van oordeel dat het doortrekken van deze redenering naar het aantal kamerleden niet logisch en sluitend is. De omvang van een kabinet ligt, anders dan de omvang van beide kamers, niet (grond)wettelijk vast. Niets weerhoudt een volgend kabinet ervan om opnieuw meer ministersposten te creĆ«ren. Hierbij speelt ook een rol dat het aantal ambtenaren op Rijksniveau sinds de laatste uitbreiding van het aantal kamerleden in 1956 fors is gestegen. De omvang van het parlement is in deze periode daarentegen niet toegenomen. Het streven van voorgaande kabinetten, evenals van het huidige, om te komen tot een vermindering van het aantal ambtenaren op Rijksniveau heeft tot nu toe niet tot het beoogde resultaat geleid. c. conclusie De Afdeling concludeert dat allerminst zeker is of de gestelde doelstellingen met het voorstel bereikt kunnen worden. In de toelichting wordt bovendien niet ingegaan op neveneffecten van het voorstel die afbreuk kunnen doen aan deze doelstellingen. De Afdeling adviseert nader in te gaan op het voorgaande, en het voorstel zo nodig te heroverwegen. 4. Overgangsrecht In de toelichting wordt er terecht op gewezen dat een gevolg van het additionele artikel V zal zijn dat gedurende een bepaalde periode de Verenigde Vergadering zal bestaan uit 175 leden (100 Tweede Kamer- en 75 Eerste Kamerleden) respectievelijk 200 leden (150 Tweede Kamer- en 50 Eerste Kamerleden). De toelichting gaat evenwel niet in op de aanvaardbaarheid daarvan. Een en ander betekent immers dat de Verenigde Vergadering tijdens de bedoelde periode op een wijze welke afwijkt van de normale verhouding zal zijn samengesteld. De vraag is hoe die situatie moet worden beoordeeld, mede gezien de grondwettelijke taken die aan de Verenigde Vergadering zijn toegekend. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de uitbreiding van de Eerste Kamer tot 75 leden in 1956 noodzakelijk werd geacht, op het moment dat de Tweede Kamer naar 150 leden werd uitgebreid, om de sinds 1887 bestaande verhouding tussen de aantallen der leden van Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal ongewijzigd te laten. Om die reden is bij die grondwetswijziging ook geregeld dat de uitbreiding van het aantal leden van beide kamers op het zelfde tijdstip in werking trad. De Afdeling adviseert de regeling met betrekking tot het overgangsrecht in het licht van het bovenstaande te heroverwegen. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Zie de behandeling van wetsvoorstellen 2341 en 2700 in 1951 en 1952. De Afdeling wijst erop dat de huidige omvang van het Nederlandse parlement, afgezet tegen de bevolkingsomvang, nog steeds bescheiden is vergeleken met andere landen. Echter vanwege verschillen tussen de staatsinrichting van landen, waaronder onder meer het kiesstelsel, is een vergelijking op dit punt van zeer beperkte waarde. Kamerstukken II 1976/77, 14 222, nr. 3, blz. 10. Kamerstukken II 1978/79, 14 222, nr. 7, blz. 19. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006, blz. 59. G.J. Leenknegt 'Hoofdstuk 3 Staten-Generaal, toelichting bij artikel 51 in A.K. Koekkoek (red). 'De Grondwet', 2000, blz. 334. P.J. Oud, 'Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden', deel I, 1967, blz. 493. Bovend'Eert en Kummeling 'Het Nederlandse Parlement', 2010, blz. 12. Zie artikel 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Zie artikel 1, eerste lid, onder e, Comptabiliteitswet 2001. Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20, blz. 4. Zie onder meer het advies van de Raad van State van 23 december 1998 inzake de instelling van een Raad voor de rechtspraak, Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. A. en het advies van de Raad van State van 12 juni 1997 over het voorstel van wet tot verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake zelfstandige bestuursorganen, Kamerstukken II 1997/98, 25 629, nr. B. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006, blz. 115. Toelichting, paragraaf 2, Wat wordt geregeld en waarom?, derde alinea. Toelichting, paragraaf 2, een na laatste alinea. Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009 blz. 39. Zie verder hierna onder 3Ė. Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009 blz. 40. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006, blz. 69. Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009 blz. 45-46. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006, blz. 54. Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009 blz. 61. Zie de staat van de Tweede Kamer 2010. Kamerstukken II 1996/97, 25 367, nr. 3, blz. 5. Kamerstukken II 1985/86, 19 336, nr. 2, blz. 4. In dit verband wijst de Afdeling op de introductie van de gele en oranje kaart procedure. Zie ook Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009 blz. 39. Zie bijvoorbeeld het rapport 'Parlement aan Zet' (2006). "Bovenop Europa": Evaluatie van de versterkte EU-ondersteuning van de Tweede Kamer 2007-2011. Onder meer de NAVO, de OVSE, de Euro-mediterrane parlementaire assemblee, de Raad van Europa, de Benelux, de Inter Parlementaire Unie en de Nederlandse Taalunie, zie de staat van de Tweede Kamer 2010. Zie de staat van de Tweede Kamer 2010. Zo ontving de Eerste Kamer op 17 mei de Gouden medaille van de Fondation du MĆ©rite EuropĆ©en vanwege de rol die zij vervult op het gebied van Europese samenwerking. Kamerstukken II 1976/77 14 222, nr. 3, blz. 10. Zie bijvoorbeeld J. Thomassen 'De permanente crisis van de democratie, 24 september 2010. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006, blz. 60. 'Binnenhof van binnenuit, Tweede Kamerleden over het functioneren van de Nederlandse democratie', Raad voor het openbaar bestuur 2006. Vertrouwen en Zelfvertrouwen, Parlementaire zelfreflectie 2009. Vergelijk de artikelen 28, derde lid, 30 en 35, eerste lid van de Grondwet. Kamerstukken II 1954/55, 4022, nr. 4. PAGE 10 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........