[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33405, bijgewerkt t/m nr. 26 (4e NvW d.d. 14 november 2012)

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet herziening fiscale behandeling eigen woning)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2012D39229, datum: 2012-11-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z15961:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 16 (4e NvW 19 november 2012)



	33 405	Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere
wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de
eigen woning (Wet herziening fiscale behandeling eigen woning)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



		Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de
fiscale behandeling van de eigen woning door invoering van een
aflossingseis structureel te herzien met het oog op de verbetering van
de financiële stabiliteit, het terugdringen van de schuldenlast op
micro- en macroniveau en het bevorderen van het vertrouwen in de
woningmarkt;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 1.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 

Artikel 1.6a Levensverzekering

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
levensverzekering een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in
artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

B

In artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, vervalt “(artikel 3.117)”.

C

In artikel 2.5, tweede lid, wordt “de artikelen 3.60, 3.83, 3.116,
vierde lid, 3.136” vervangen door: de artikelen 3.60, 3.83, 3.136.

D

In artikel 2.8, tweede lid, wordt “3.83, eerste of tweede lid, 3.116,
vierde lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j” vervangen door:
3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j.

E

Artikel 2.14, derde lid, onderdeel a, komt te luiden: 

a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke
bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en
schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet
behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in
aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen
en beleggen;.

F

Artikel 3.110 komt te luiden:

Artikel 3.110 Belastbare inkomsten uit eigen woning

Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning
verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel
3.120). 

G

In artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, wordt “hen” vervangen
door: de belastingplichtige of zijn partner.

H

De artikelen 3.116 tot en met 3.119 vervallen. 

I

Artikel 3.119a komt te luiden: 

Artikel 3.119a Eigenwoningschuld

1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende
bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke
bedrag van de schulden van de belastingplichtige:

a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;

b. ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het
gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360
maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;

c. ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan
(aflossingseis), en 

d. ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de
verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt
voldaan. 

2. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning
worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:

a. ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een
gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;

b. voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de
rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning,
doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van
verbetering, of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van
erfpacht opstal of beklemming met betrekking tot de woning;

c. ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld
in de onderdelen a en b, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden
genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.

3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van
de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in onderdeel a, en het
bedrag van de verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in
onderdeel b, verminderd met de som van: 

1(. het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel
3.119aa, direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien
van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt,
onderscheidenlijk direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud
of de afkoop;

2(. hetgeen met toepassing van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van
de Successiewet 1956 ter zake van die verwerving, verbetering, dat
onderhoud of die afkoop aan vrijstelling is genoten.

4. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is
om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking te staan, wordt, indien hun voordien reeds tezamen een
woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft
gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een
vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald, de op grond van het
eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige
verlaagd, doch niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve,
bedoeld in artikel 3.119aa, van de partner waarbij, indien de partner de
woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve
na toepassing van artikel 3.119aa met betrekking tot de partner. De in
de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt
toegepast tot het moment waarop de woning hun niet meer gezamenlijk
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

5. Tot de eigenwoningschuld behoren niet:

a. de schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten
als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a;

b. de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of
een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan
direct of indirect is verkregen van de partner van de
belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de
belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de
woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van
de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner;

c. schulden die zijn ontstaan uit een overeenkomst van geldlening tussen
partners;

d. schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in
artikel 5.4, eerste lid.

J

Na artikel 3.119a wordt een artikel ingevoegd, luidende: 

Artikel 3.119aa Eigenwoningreserve

1. Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo
eigen woning toegevoegd aan een eigenwoningreserve. Onder
vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de
tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met
de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de
eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van de eerste en
tweede volzin wordt tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag
van de verlaging, bedoeld in artikel 3.119a, vierde lid, en het bedrag
dat op grond van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, niet tot de
eigenwoningschuld behoort.

2. Een eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:

a. een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning
verminderd met het bedrag dat ingevolge artikel 3.119a, eerste lid, als
eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;

b. een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de
partner op grond van artikel 3.119a, vierde lid, is verlaagd, met dien
verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd
ingeval artikel 3.119a, vierde lid, niet meer van toepassing is op de
eigenwoningschuld van de partner;

c. een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor
verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van
erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.

3. De eigenwoningreserve vervalt voor zover die is toe te rekenen aan
een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.

4. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving
onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een
gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als
een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als
zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet
aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk
of wijziging van huwelijkse voorwaarden en die door vererving tussen
partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie
ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden
gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die
ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het
economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.

5. De eigenwoningreserve die ontstaat door de vervreemding van een eigen
woning waartoe meer dan een belastingplichtige gerechtigd is, wordt aan
elk van hen toegerekend naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot het
vervreemdingssaldo eigen woning.

6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.

K

Artikel 3.119b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b”
vervangen door: artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b.

2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met
vijfde lid tot tweede tot en met vierde lid.

L

Na artikel 3.119b worden vijf artikelen ingevoegd, luidende: 

Artikel 3.119c Aflossingseis

1. Aan de aflossingseis wordt voldaan indien een tot de
eigenwoningschuld behorende schuld op het toetsmoment niet meer bedraagt
dan het bedrag dat per schuld volgt uit de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Bx: de maximale schuld op het toetsmoment;

B0: het startbedrag van de schuld;

im: de maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd;

n: de totale looptijd van de schuld in maanden, gerekend vanaf het
moment van aangaan van de schuld tot de maand waarin de schuld geheel
moet zijn afgelost, doch ten hoogste 360 maanden. 

2. Na een wijziging van de maandelijkse rentevoet wordt de formule in
het eerste lid als volgt toegepast:

a. onder B0 wordt verstaan: de omvang van de schuld op het moment direct
voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet;

b. onder im wordt verstaan: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

c. onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden
van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan de wijziging van
de maandelijkse rentevoet, en 

d. onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de
oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het
moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse
rentevoet.

3. Voor zover reeds een of meerdere schulden die behoren tot de
eigenwoningschuld bestaan of laatstelijk hebben bestaan en daarna voor
een bedrag overeenstemmend met, of lager dan de laatste omvang van die
schuld, onderscheidenlijk schulden, één of meer nieuwe schulden als
bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de
formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:

a. onder B0 wordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld,
dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere
bedrag;

b. onder im wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van
aangaan van de nieuwe schuld;

c. onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden
van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van
de nieuwe schuld, en

d. onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de
oorspronkelijke looptijd van de voorgaande schuld in maanden op het
laatste moment dat deze schuld bestond.

4. Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, na toepassing van de
aflossingsstand, bedoeld in artikel 3.119d, de totale laatste omvang van
de voorgaande schuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het
aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de
nieuwe schulden de formule van het eerste lid, waarbij onder (n) wordt
verstaan de totale looptijd van de schuld in maanden, gerekend vanaf het
moment van aangaan van de schuld tot de maand waarin de schuld geheel
moet zijn afgelost, doch ten hoogste 360 maanden.

5. Als toetsmoment als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt: 

a. 31 december van het kalenderjaar;

b. het moment van vervreemding van de eigen woning;

c. het moment van wijziging van de maandelijkse rentevoet, bedoeld in
het tweede lid;

d. het laatste moment waarop de voorgaande schuld bestond, bedoeld in
het derde lid.

6. De aflossingseis rust op de belastingplichtige voor zijn
eigenwoningschuld.

7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119d Aflossingsstand

1. Indien bij een vervreemding van de eigen woning de eigenwoningschuld
van de belastingplichtige direct voorafgaand aan die vervreemding groter
is dan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige ter zake van een
nieuw verworven eigen woning of indien na de vervreemding een
eigenwoningschuld ontbreekt, blijven van dat meerdere van de
eigenwoningschuld onderscheidenlijk van de eigenwoningschuld direct
voorafgaand aan die vervreemding, het bedrag en de stand van de
resterende looptijd in maanden (de aflossingsstand) behouden. De
aflossingsstand kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al
dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare
beschikking (de beschikking aflossingsstand) worden vastgesteld.

2. Indien de belastingplichtige de eigenwoningschuld op enig moment
verhoogt of indien na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een
eigenwoningschuld ontstaat, en er op dat moment een aflossingsstand
bestaat, wordt de formule van artikel 3.119c, eerste lid, voor de
verhoging van de eigenwoningschuld onderscheidenlijk voor de genoemde
opnieuw ontstane eigen woningschuld als volgt toegepast:

a. onder B0 wordt verstaan: het bedrag van de aflossingsstand, dan wel
indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag, en

b. onder n wordt verstaan: de resterende looptijd in maanden van de
aflossingsstand.

3. De aflossingsstand vervalt, dan wel de beschikking aflossingsstand
vervalt, indien de aflossingsstand geheel is toegepast op een
eigenwoningschuld. Indien er sprake is van een afname van het bedrag van
de aflossingsstand, blijft de aflossingsstand behouden voor het
resterende bedrag en, indien een beschikking aflossingsstand is
vastgesteld, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het
bedrag van die afname.

Artikel 3.119e Kortstondig afwijken van aflossingsschema en
betalingsregelingen

1. Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de
belastingplichtige in een kalenderjaar op het toetsmoment, bedoeld in
artikel 3.119c, vijfde lid, onderdeel a, meer bedraagt dan het bedrag
dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, (de
aflossingsachterstand) blijft die schuld behoren tot de
eigenwoningschuld, indien die schuld op 31 december van het
daaropvolgende kalenderjaar niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt
uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment. De eerste
volzin geldt niet indien de aflossingsachterstand vaker dan incidenteel
voorkomt.

2. Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op 31 december
van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de
aflossingsachterstand is ontstaan meer bedraagt dan het bedrag dat volgt
uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment, blijft die
schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien:

a. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit het gevolg is van
onvoldoende betalingscapaciteit en de belastingplichtige per 1 januari
van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de
aflossingsachterstand is ontstaan contractueel een nieuw ten minste
annuïtair aflosschema overeenkomt met de schuldeiser waarbij de schuld
op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst
van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan
onder:

B0: de hoogte van de schuld ter zake waarvan sprake is van onvoldoende
betalingscapaciteit, op 31 december van het kalenderjaar volgend op het
kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf 31
december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de
aflossingsachterstand is ontstaan, en 

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd
van de schuld in gehele kalendermaanden op 31 december van het
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand
is ontstaan; of 

b. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aflossingsachterstand
in het jaar volgend op het kalenderjaar waarin de eerste
aflossingsachterstand is ontstaan het gevolg is van een onbedoelde fout
in de betaling of berekening van het aflossingsbedrag, en de
eigenwoningschuld op 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op
het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan niet meer
bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid,
onderdeel c, voor dat moment.

3. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de
betalingsproblemen zodanig zijn dat na vaststelling op de voet van het
tweede lid, onderdeel a, van een nieuw ten minste annuïtair
aflossingsschema per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op
het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, niet aan
de nieuw vastgestelde aflossingseis kan worden voldaan, blijft die
schuld behoren tot de eigenwoningschuld, mits de schuldeiser instemt met
betalingsuitstel. De belastingplichtige komt vervolgens uiterlijk per 31
december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin
de aflossingsachterstand is ontstaan, contractueel een nieuw ten minste
annuïtair aflossingsschema overeen met de schuldeiser waarbij de schuld
op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst
van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan
onder: 

B0: de hoogte van de schuld, waarbij de betalingsproblemen zich
voordoen, op het moment direct voorafgaand aan het contractueel
overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf
het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het
nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema, en 

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd
van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand
aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire
aflossingsschema.

4. Indien het tweede lid of het derde lid er niet toe leiden dat de
schuld waarvoor een aflossingsachterstand is ontstaan toch tot de
eigenwoningschuld blijft behoren, behoort die schuld per 1 januari van
het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de
aflossingsachterstand is ontstaan, onderscheidenlijk per 1 januari van
het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin
aflossingsachterstand is ontstaan, voor de resterende periode van de
looptijd niet tot de eigenwoningschuld.

5. Indien een schuld op de voet van het vierde lid niet meer behoort tot
de eigenwoningschuld, de belastingplichtige deze schuld op enig moment
aflost en op enig moment daarna een nieuwe schuld in verband met een
eigen woning aangaat, wordt voor de toepassing van artikel 3.119a deze
nieuwe schuld verminderd met het bedrag van de schuld die niet meer tot
de eigenwoningschuld behoorde op de voet van het vierde lid.

6. Voor zover een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de
belastingplichtige op een toetsmoment als bedoeld in artikel 3.119c,
vijfde lid, onderdelen b tot en met d, meer bedraagt dan het bedrag dat
volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, behoort die schuld
voor de toepassing van artikel 3.119a op het moment direct voorafgaand
aan het toetsmoment niet meer tot de eigenwoningschuld. De eerste volzin
is niet van toepassing indien het derde lid van toepassing is en de
woning is vervreemd voor het verstrijken van het vierde jaar volgend op
het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan.

7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119f Verhuisregelingen

1. Indien nog een andere woning van de belastingplichtige wordt
aangemerkt als eigen woning door de toepassing van artikel 3.111, tweede
of derde lid, gaat de aflossingseis, bedoeld in artikel 3.119a, eerste
lid, onderdeel c, met toepassing van de stand en looptijd van de
aflossing ter zake van de tot de eigenwoningschuld behorende schuld op
dat moment over van de te vervreemden eigen woning naar de schuld ter
zake van die andere eigen woning, voor zover de schuld ten behoeve van
die andere eigen woning de schuld ten behoeve van de te vervreemden
eigen woning niet overtreft.

2. Voor zover een schuld dient ter voorfinanciering van een toekomstig
vervreemdingssaldo eigen woning zijn de voorwaarden van artikel 3.119a,
eerste lid, onderdelen b en c, gedurende de periode dat artikel 3.111,
tweede of derde lid, van toepassing is niet van toepassing.

3. Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen
gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van
die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld
voor de andere woning opnieuw vastgesteld door toepassing van artikel
3.119a, eerste en tweede lid, waarbij de actuele stand van de
eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande
aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige
als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt artikel 3.119aa,
tweede lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel
3.119aa, vijfde lid, opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de
belastingplichtige vervolgens artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b,
opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel b,
opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in
de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het
onderhoud of de afkoop. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid,
onderdeel c, opnieuw toegepast. Ten slotte wordt artikel 3.119aa, tweede
lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.

Artikel 3.119g Informatieplicht bij schulden bij
niet-administratieplichtigen

1. De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat
anders dan met een op grond van artikel 10.8 aangewezen
administratieplichtige en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende
schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a,
is gehouden uiterlijk bij het indienen van de aangifte over het
kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen, doch
uiterlijk op 31 december van het kalenderjaar volgend op het
kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen, mededeling
daarvan te doen en de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens
te verstrekken.

2. Bij wijziging van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende
de looptijd van de schuld is de belastingplichtige gehouden binnen een
maand na afloop van het kalenderjaar waarin de wijziging zich voordoet
van die wijziging mededeling te doen en daarbij de gewijzigde gegevens
te verstrekken.

3. De mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door
het aan de inspecteur toezenden van het daartoe langs elektronische weg
ter beschikking gestelde modelformulier waarop de voorgeschreven
gegevens zijn ingevuld. 

4. Indien de mededeling, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet, niet
tijdig of niet volledig is gedaan en de gegevens, bedoeld in het eerste
of tweede lid, niet, niet tijdig of niet volledig zijn verstrekt,
behoort de schuld met ingang van het kalenderjaar waarin de overeenkomst
tot stand is gekomen, onderscheidenlijk met ingang van het kalenderjaar
waarin de wijziging zich voordoet, niet tot de eigenwoningschuld. Indien
in dat geval de voorgeschreven mededeling en de voorgeschreven gegevens
binnen een maand na afloop van een volgend kalenderjaar wordt gedaan,
onderscheidenlijk worden verstrekt, behoort, indien aan de overige eisen
van artikel 3.119a, eerste lid, is voldaan, de schuld met ingang van dat
kalenderjaar tot de eigenwoningschuld.

M

Artikel 3.120 komt te luiden: 

Artikel 3.120 Aftrekbare kosten eigen woning

1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het
gezamenlijke bedrag van:

a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;

b. de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;

c. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal
en beklemming, met betrekking tot de eigen woning.

2. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend
kosten voor zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan
waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van
overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige –
rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is
beperkt.

3. De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten
van schulden en kosten van geldleningen worden niet in aanmerking
genomen:

a. indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes
maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch
slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na
afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid
worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden
als kalendermaand worden aangemerkt;

b. voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die
vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan
door overlijden eindigt.

4. Vooruitbetaalde renten en kosten van geldleningen die op grond van
het derde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen, worden,
behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door
overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk
van de op het in het derde lid bedoelde kalenderjaar volgende
kalenderjaren waarop de renten of kosten van geldleningen betrekking
hebben, waarbij gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren worden
aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt, worden
de renten of kosten van geldleningen die nog buiten aanmerking zijn
gebleven, geheel in aanmerking genomen.

5. Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren
tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij wijze van
vooruitbetaling voldane renten, mits de woning in het kalenderjaar of in
de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter
beschikking staat, een en ander voor zover zij niet meer belopen dan
1,5% van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een
bedrag van € 3630 niet te boven gaan.

Ma

Na artikel 3.120 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.120a Aftrekbare kosten restschuld vervreemde eigen woning

	1. Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als
bedoeld in artikel 3.120 worden voor een periode van vijf jaar na het
tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten
en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen
woning.

	2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een restschuld van
een vervreemde eigen woning verstaan de schuld die de belastingplichtige
had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode
van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning,
voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo
eigen woning.

	3. Voor zover de schuld, bedoeld in het tweede lid, wordt omgezet in
een andere schuld, wordt de tweede schuld voor de toepassing van dit
artikel beschouwd als een voortzetting van de eerste.

	4. Artikel 3.120, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

N

Artikel 3.121 komt als volgt te luiden:

Artikel 3.121 Aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke
bewoning

De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer
belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen
woning is, worden voor elk van hen bepaald door hun aandeel in de
schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de
periodieke betalingen voor zover die op hen drukken.

O

Artikel 3.122 vervalt.

P

In artikel 3.123a, vierde lid, wordt “bedoeld in artikel 3.120,
zevende lid” vervangen door: bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.

Q

Artikel 3.146, vierde en vijfde lid, vervalt, onder vernummering van het
zesde tot en met achtste lid tot het vierde tot en met zesde lid.

R

In artikel 5.10, eerste lid, onderdeel b, wordt “een bank als bedoeld
in artikel 3.116a, tweede lid, onderdeel e” vervangen door: een bank,
zijnde een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.

S

In artikel 9.2, vijfde lid, vervalt “een spaarrekening eigen woning
als bedoeld in artikel 3.116a, een beleggingsrecht eigen woning als
bedoeld in artikel 3.116a,”.

T

In artikel 10.1, eerste lid, wordt “3.109a, 3.118, 3.125” vervangen
door: 3.109a, 3.125.

U

Na hoofdstuk 10 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10BIS OVERGANGSRECHT TEN GEVOLGE VAN WET HERZIENING FISCALE
BEHANDELING EIGEN WONING

Artikel 10bis.1 Bestaande eigenwoningschuld

1. Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt
verstaan de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid,
zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, van die belastingplichtige
op 31 december 2012. 

2. Onder bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid wordt
mede verstaan de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste
lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, die:

a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige
eigenwoningschuld had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan
de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige
in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;

b. in 2013 ontstaat, voor zover deze hoger is dan de op 31 december 2012
bestaande eigenwoningschuld ingevolge het eerste lid, ten gevolge van
een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke
overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen
woning, of

c. in 2013 ontstaat, voor zover deze hoger is dan de op 31 december 2012
bestaande eigenwoningschuld ingevolge het eerste lid, ten gevolge van
een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke
overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud
aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de
verbetering in 2013 voltooid is.

3. Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld van de
belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid wordt afgelost, wordt het
bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing.
Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het
in een kalenderjaar geheel aflossen van een tot de bestaande
eigenwoningschuld behorende schuld en het uiterlijk het daaropvolgende
kalenderjaar ten minste voor dat bedrag opnieuw aangaan van een schuld
in verband met een eigen woning (oversluiten). Indien de uiterlijk in
het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw aangegane schuld lager is dan
het bedrag van de schuld voorafgaand aan het geheel aflossen, dan wordt
dit verschil voor de toepassing van dit lid wel als aflossing
aangemerkt.

4. Indien ten aanzien van de belastingplichtige op 31 december 2012 twee
woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens
één van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt,
wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de
belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld behorende
schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet
langer als eigen woning wordt aangemerkt.

5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 3.111 en
3.119aa, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10bis.2 Kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht
eigen woning

1. Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning
of een beleggingsrecht eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande
kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede
lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012
bestaande spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a,
tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een
op 31 december 2012 bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in
artikel 3.116a, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, indien
het ter zake van het betreffende product overeengekomen gegarandeerde
kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond
van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te
betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december
2012 niet is verlengd.

2. Indien de belastingplichtige op 31 december 2012 geen
kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning en
beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in het eerste lid had, wordt
onder kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of
beleggingsrecht eigen woning in de zin van het eerste lid mede verstaan
de kapitaalverzekering eigen woning die, de spaarrekening eigen woning
die, onderscheidenlijk het beleggingsrecht eigen woning dat:

a. de belastingplichtige in 2013 heeft, indien de belastingplichtige in
2012 een kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning, had, indien het ter zake
van het betreffende product overeengekomen gegarandeerde kapitaal in
2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende
overeenkomst zoals die in 2012 luidde te betalen bedrag, niet hoger is
dan dat in 2012 op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van
de eigen woning, doch ten hoogste het kapitaal, onderscheidenlijk het
bedrag van dat product, in 2013;

b. in 2013 wordt overeengekomen, wordt geopend, onderscheidenlijk wordt
aangehouden, in samenhang met een op 31 december 2012 bestaande
onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige
tot verwerving van een eigen woning.

3. Indien de belastingplichtige een bestaande eigenwoningschuld heeft
als bedoeld in artikel 10bis.1 en daarnaast een kapitaalverzekering
heeft die slechts als gevolg van het in de overeenkomst ontbreken van de
bepaling dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van
de eigenwoningschuld, niet kwalificeert als kapitaalverzekering eigen
woning en de belastingplichtige de genoemde bepaling voor 1 april 2013
alsnog opneemt in de overeenkomst, kwalificeert de genoemde
kapitaalverzekering vanaf dat moment als kapitaalverzekering eigen
woning, mits het ter zake van de kapitaalverzekering overeengekomen
gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken
daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde
op 31 december 2012 te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de
looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op spaarrekeningen eigen woning en
beleggingsrechten eigen woning.

Artikel 10bis.3 Belastbare inkomsten uit eigen woning

Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in artikel
3.110, worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen
woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit
beleggingsrecht eigen woning.

Artikel 10bis.4 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning

1. Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is
begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter
aflossing van de eigenwoningschuld.

2. Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de
verzekeringnemer of zijn partner een eigen woning heeft en:

a. in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal
aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;

b. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het
overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de
verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt
dan het tienvoud van de laagste premie;

c. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij
leven of overlijden;

d. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een
levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het
financieel toezicht.

3. Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot
uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van
onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde, indien:

a. de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede
lid;

b. de verzekering wordt afgekocht, behoudens voor zover sprake is van
omzetting als bedoeld in artikel 10bis.8;

c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voor zover de verzekering
in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt
omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of
beide partners of voormalige partners;

d. de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;

e. de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de
verzekering recht geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden
van meer dan een verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering
komt;

f. niet jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan als
bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, dan wel de hoogste premie meer
bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie; 

g. de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden.

De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin
gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering; of

h. het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31
december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd
kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde
op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd
of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.

4. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke
begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt
binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering
eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip
tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van
een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de
uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de
verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt
mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer, onderscheidenlijk
de begunstigde, voor de toepassing van de Belastingregeling voor het
Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van
Nederland meer te zijn.

5. Indien bij de belastingplichtige ingevolge het vierde lid een
uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende
aanslag is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands
belastingplichtig is en in de tussentijd:

a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is
opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

b. de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in
het eerste lid; en

c. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde
lid;

wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de
uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die
uitkering voor zover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is
gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende
aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de
vermindering.

6. De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen
woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat
ter zake van de verzekering aan premies is voldaan.

7. Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning
worden mede begrepen:

a. bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst
verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van
premiebetaling bij invaliditeit, voor zover die uitkeringen gezamenlijk
niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;

b. bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde
overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of
vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij
overlijden ten gevolge van een ongeval, voor zover die uitkeringen
gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij
overlijden.

8. Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een
levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die
geen kapitaalverzekering eigen woning was, wordt op het moment dat wordt
voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning,
indien dat uiterlijk op 31 december 2012 het geval is, mede als premie
ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in
het economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop
gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of
de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede lid,
onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten
aanmerking.

9. De keuze, bedoeld in artikel 2.5, geldt niet voor de toepassing van
het vierde lid.

10. Als te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, worden mede
aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn
genomen op grond van het vierde lid.

11. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, wordt de in het
derde en vierde lid bedoelde waarde in het economische verkeer van de
kapitaalverzekering eigen woning geacht te zijn genoten op het tijdstip
van de fictieve uitkering.

Artikel 10bis.5 Voordeel uit spaarrekening eigen woning of
beleggingsrecht eigen woning

1. Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op
het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een
spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen
woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen
in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.

2. Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een
rekening bij een bank waarbij de volgende voorwaarden in acht worden
genomen:

a. de rekeninghouder of zijn partner heeft een eigen woning met een
eigenwoningschuld;

b. de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd
ter aflossing van de eigenwoningschuld;

c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder of
zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt
waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de rekening overgemaakte
bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van
in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang
van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt
het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;

d. de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening;
bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden
genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot
deblokkering wordt overgegaan;

e. de bank is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.

3. Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij
een beheerder van een beleggingsinstelling aangehouden rechten van
deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht
worden genomen:

a. de eigenaar van het beleggingsrecht of zijn partner heeft een eigen
woning met een eigenwoningschuld;

b. het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig
gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;

c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de eigenaar van het
beleggingsrecht of zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de
beheerder overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij
het hoogste totaal van in een jaar naar de beheerder overgemaakte
bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van
in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggingsrecht met
ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen
woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat
tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;

d. het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter
verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan
behoren;

e. de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op
het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van
beleggingsinstelling mag uitoefenen.

4. Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning
wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:

a. op enig tijdstip de spaarrekening, onderscheidenlijk het
beleggingsrecht, niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede
lid, onderscheidenlijk van het derde lid;

b. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt
vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding
of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een
partnerschap en de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht,
wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

c. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt
ingebracht in het vermogen van een onderneming;

d. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, gedeeltelijk
wordt gedeblokkeerd;

e. 30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening,
onderscheidenlijk na de eerste overmaking naar de beheerder van de
beleggingsinstelling;

f. de rekeninghouder van de spaarrekening, onderscheidenlijk de eigenaar
van het beleggingsrecht, komt te overlijden; in dat geval wordt de
deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan
voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een
continuering als bedoeld in onderdeel b, of

g. het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31
december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd
kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde
op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd
of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.

5. Artikel 10bis.4, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:

a. verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;

b. kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

c. tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.

6. Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen
woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de
spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in
de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het
bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte
bedragen overtreft.

7. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, is ingeval het vierde
of vijfde lid toepassing vindt, het tijdstip waarop geacht wordt
deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het
voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.

8. In afwijking van artikel 9.2, eerste lid, wordt dividendbelasting
niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting
is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening
eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning.

9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.

Artikel 10bis.6 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning

1. Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de
rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning
voor zover de uitkering niet meer bedraagt dan € 154 000 indien:

a. de uitkering heeft gediend als aflossing van de eigenwoningschuld; 

b. ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de
verzekering tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het
overlijden, jaarlijks premies zijn voldaan en

c. de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de
laagste.

In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel b,
wordt de rente die is begrepen in de uitkering uit een
kapitaalverzekering eigen woning, voor zover deze uitkering niet meer
bedraagt dan € 34 900, niet als voordeel uit kapitaalverzekering
aangemerkt indien ter zake van de verzekering ten minste 15 jaar
jaarlijks premies zijn voldaan.

2. De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden
niet indien:

a. de verzekeringnemer of zijn partner geen eigen woning meer ter
beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot uitkering is
gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of

b. de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het
ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel
10bis.4, vierde lid.

3. De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met
het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten
aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid
in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening
eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de
toepassing van de vrijstelling van artikel 10bis.7 in aanmerking is
genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder
ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de
vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.

4. Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de
eigenwoningschuld lager is dan het op grond van het eerste en het derde
lid bepaalde bedrag, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het
derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het bedrag van de
eigenwoningschuld.

5. Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten
aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor
een kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering
binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden
voor een kapitaalverzekering eigen woning, worden de in het eerste lid
genoemde bedragen verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid
bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op
deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde
verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel
10bis.4, achtste lid.

6. Indien bij de belastingplichtige ingevolge artikel 10bis.4, vierde
lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in
aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands
belastingplichtig is en:

a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is
opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen
woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 10bis.4,
eerste lid; en

c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid
heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;

worden de in het eerste lid genoemde bedragen verhoogd met een bedrag
gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere
toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.

7. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de
voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende
partner verhoogd met het bedrag dat de overleden partner ter zake van
deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in
aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn
overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het totale bedrag
dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het
overlijden van de partner.

8. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de
begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze
verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te
stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze
kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking
had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien
verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin
ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald
met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon
nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan
onderscheiden begunstigden in aanmerking wordt genomen.

Artikel 10bis.7 Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling
beleggingsrecht eigen woning

Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning, geldt
een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige
toepassing van artikel 10bis.6, met dien verstande dat het zevende en
achtste lid van dat artikel slechts toepassing vinden bij een
continuering als bedoeld in artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f.
Daarbij is artikel 10bis.5, vijfde lid, tweede volzin, van toepassing en
wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning
overgemaakte bedragen, onderscheidenlijk naar een beheerder van een
beleggingsrecht overgemaakte bedragen.

Artikel 10bis.8 Omzetting kapitaalverzekering eigen woning,
spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

1. Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening
eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een
andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening
of een ander soortgelijk beleggingsrecht, en indien het overeengekomen
gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken
daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde
op 31 december 2012 te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de
looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd, wordt de laatstgenoemde
verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het
laatstgenoemde beleggingsrecht, voor de toepassing van dit hoofdstuk
geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de
eerstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het eerstgenoemde
beleggingsrecht.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.

Artikel 10bis.9 Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve

1. Onder eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid,
wordt mede verstaan de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in
artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze niet door de toepassing van
de eigenwoningreserve is verminderd.

2. Voor de toepassing van artikel 3.119aa, eerste lid, worden tot de
eigenwoningschuld mede gerekend de schulden, bedoeld in artikel
10bis.10, derde en vierde lid. 

Artikel 10bis.10 Aftrekbare kosten eigen woning

1. De renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld
als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, worden gedurende ten hoogste
30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot
een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het
begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als
bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht,
betrekking hadden en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld
wordt afgelost. Indien een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende
schuld wordt overgesloten als bedoeld in artikel 10bis.1, derde lid,
worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van
30 jaren nog niet is verstreken. 

2. Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen
de renten van de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel
10bis.1, eerste lid, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen
woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of
een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor
het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met de laatste omvang van
het totaal van de schulden op het moment direct voorafgaand aan de
verwerving van de tweede eigen woning, die zijn aangegaan voor de
verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste
lid, en waarvoor op grond van het eerste lid een termijn van 30 jaren in
aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het tweede
lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren. 

3. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend
renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die
behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1,
eerste lid, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte
daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of
indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor
zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn
partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging
meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte
daarvan door zijn partner.

4. Voor de toepassing van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden
renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995
bestaande schulden, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze schulden per die
datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks
nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als
aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de
hypotheek is gevestigd.

Artikel 10bis.11 Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling
kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning

1. De tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schulden worden
slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is
aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het
gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen
eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond
van artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of
artikel 10bis.6 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
is aangemerkt.

2. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake
van een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan
voorafgaande jaren artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31
december 2012, of artikel 10bis.6 toepassing heeft gevonden en deze
verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen woning
wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid
artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012,
onderscheidenlijk artikel 10bis.6, geacht geen toepassing te hebben
gevonden.

3. Indien bij de belastingplichtige op grond van artikel 10bis.4, vierde
lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in
aanmerking is genomen, en zolang:

a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een
eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen
woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste
lid; en

c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een
omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;

wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die
kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 10bis.4, vierde
lid, genegeerd.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening
eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij
ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 10bis.12 Indexatie

Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 10bis.6, eerste
lid, vermelde bedragen bij ministeriële regeling gewijzigd in andere
bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te wijzigen bedragen te
vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2,
en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het
voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij
wijziging worden uitgegaan van de niet-afgeronde bedragen.

V

In het opschrift van hoofdstuk 10A wordt “Overgangsrecht” vervangen
door: Overig overgangsrecht.

ARTIKEL II

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2044 als
volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 10bis vervalt.

B

In het opschrift van hoofdstuk 10A wordt “Overig overgangsrecht”
vervangen door: Overgangsrecht.

ARTIKEL III

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt artikel I van
hoofdstuk 2 als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel AKac wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt “Artikel 3.120, vierde lid,
onderdeel a” vervangen door “Artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel
a”. Voorts wordt “als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van
dat artikel” vervangen door: als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid,
onderdeel a,.

2. In het tweede lid wordt “Artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a”
vervangen door: Artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel a.

B

In onderdeel AKb wordt “artikel 3.120, tweede lid” vervangen door:
artikel 10bis.10, tweede lid.

C

In onderdeel AM, tweede lid, wordt “als bedoeld in artikel 3.116 van
de Wet inkomstenbelasting 2001” vervangen door: als bedoeld in artikel
3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31
december 2012, of artikel 10bis.4 van die wet.

D

Onderdeel AO wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “artikel 3 118” vervangen door: artikel
10bis.6.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt “artikel 3.122, eerste lid”
vervangen door: artikel 10bis.11, eerste lid.

3. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “artikel 3.116, tweede lid,
onderdeel b” vervangen door: artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b.

4. In het tweede lid, onderdeel c, wordt “artikel 3.118, eerste lid,
onderdeel c” vervangen door: artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c.

5. In het derde lid wordt “artikel 3.116” vervangen door: artikel
10bis.4.

E

Onderdeel AP wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt “de in artikel 3 118, eerste en zevende
lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001” vervangen door: de in
artikel 10bis.6, eerste en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.

2. In het derde en vierde lid wordt “op grond van artikel 3.118 van de
Wet inkomstenbelasting 2001” vervangen door: op grond van artikel
10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. In het vijfde lid wordt “artikel 3 118, vijfde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001” vervangen door “artikel 10bis.6 van de Wet
inkomstenbelasting 2001”. Voorts wordt “artikel 3 118, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001” vervangen door: artikel 10bis.6,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL IV

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 25, vijfde lid, vervalt telkens “in artikel 3.116a
onderscheidenlijk” en vervalt “naar de spaarrekening eigen woning,
onderscheidenlijk”.

B

Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 

Artikel 34a

De dividendbelasting die op grond van artikel 10bis.5, achtste lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt
genomen, wordt mede als voorheffing als bedoeld in artikel 25
aangewezen:

a. van de bank, bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting
2001, indien die bank een bedrag ter grootte van die dividendbelasting
overmaakt naar de spaarrekening eigen woning van degene bij wie de
dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;

b. van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel
10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een
bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging
van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling
ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing
in aanmerking wordt genomen.

ARTIKEL V

De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, zesde lid, vervalt “, artikel 3.116a, derde lid,”.

B

In het opschrift van hoofdstuk VI wordt “Slotbepalingen” vervangen
door: Overgangs- en slotbepalingen.

C

Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 

Artikel 16a

In aanvulling op artikel 4, zesde lid, mag bij een beleggingsinstelling
in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van
opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling
als bedoeld in artikel 10bis.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.

ARTIKEL VI

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 25, zesde lid, vervalt.

B

Artikel 44c vervalt.

C

Na artikel 70a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 70b

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de
inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel
3.116, vierde lid, of artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december
2012, onderscheidenlijk door de toepassing van artikel 10bis.4, vierde
lid, of artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op
het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd:

a. indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een
eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111 van de Wet
inkomstenbelasting 2001;

b. indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in
artikel 3.116, eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december
2012, onderscheidenlijk als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid, of
artikel 10bis.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

c. indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116,
derde lid, of artikel 3.116a, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk
als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid, of artikel 10bis.5, vierde
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 70c

1. Indien ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt
geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die
uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan
aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de gerechtigde is
verschuldigd. Indien ingevolge artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een
beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de
bank waarbij die rekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de
beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden, aansprakelijk voor de
belasting die ter zake door de rekeninghouder, onderscheidenlijk
eigenaar, is verschuldigd.

2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het
evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake
van alle kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen
woning en alle beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge
artikel 10bis.4, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 10bis.5, vijfde
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te
zijn gekomen, onderscheidenlijk worden geacht te zijn gedeblokkeerd.

3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.

4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste
lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de bank, onderscheidenlijk de
beheerder van de beleggingsinstelling, schriftelijk mededeling gedaan
van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

ARTIKEL VII

In het Belastingplan 2004 wordt in artikel XXVI, onderdeel B, eerste
lid, “Voor de toepassing van artikel 3 119a van de Wet
inkomstenbelasting 2001” vervangen door: Voor de toepassing van
artikel 3.119aa van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VIIa

	

	In het Belastingplan 2010 wordt in artikel II “1 januari 2013”
vervangen door: 1 januari 2014.

ARTIKEL VIII

In de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt in artikel XXVIA “blijft
artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001 buiten toepassing” vervangen door: blijft artikel 10bis.4, derde
lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing.

ARTIKEL IX

	

	In het Belastingplan 2011 wordt artikel III als volgt gewijzigd:

	

	1. In de aanhef wordt “1 januari 2013” vervangen door: 1 januari
2014.

	

	2. Onderdeel A, onder 1, vervalt.

ARTIKEL X

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met dien
verstande dat artikel VIIa en artikel IX toepassing vinden voordat
artikel II van het Belastingplan 2010 en artikel III van het
Belastingplan 2011 worden toegepast.

	2. Artikel I, onderdeel Ma, werkt terug tot en met 29 oktober 2012,
waarbij artikel 3.120a, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
in de periode van 29 oktober tot en met 31 december 2012 als volgt wordt
gelezen:

	4. Artikel 3.120, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening fiscale behandeling eigen
woning. 

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1