33465 Adv RvSt inzake Wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming)
Wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2012D40870, datum: 2012-11-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z18684:
- Indiener: J.J. Atsma, staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-11-07 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2012-11-08 13:10: Aansluitend aan de beƫdiging: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-12-04 12:00: Wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2013-02-27 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2013-02-28 14:15: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-03-27 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2013-04-03 20:45: Wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming) (33465) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2013-04-09 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (š origineel)
No.W14.12.0196/IV 's-Gravenhage, 24 augustus 2012 Bij Kabinetsmissive van 18 juni 2012, no.12.001343, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming), met memorie van toelichting. Het voorstel beoogt voor de lange termijn vast te leggen dat waterschappen 50% van de kosten van de maatregelen ter verbetering van de primaire waterkeringen die in hun beheer zijn op zich nemen. Tevens regelt het voorstel dat de frequentie van de toetsing van de waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen wordt verlaagd. Daarnaast vervalt de rol van provincies in het verslagleggingproces en wordt het toezicht op de primaire keringen overgedragen van de provincies naar het Rijk. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de bijdrage van de waterschappen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP), de invorderingsbevoegdheid van de minister, de afbakening van het bestuurlijk toezicht op waterschappen tussen Rijk en provincie, alsmede de wijziging van de toetsfrequentie van de waterkeringen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. De bijdrage van de waterschappen aan het HWBP en de verevening daarvan over de waterschappen In het Regeerakkoord alsmede in het Bestuursakkoord Water is het voornemen geuit om op termijn de aanleg, de verbetering, het beheer, het onderhoud en de financiering van de primaire waterkeringen die niet in beheer zijn van het Rijk, geheel aan de waterschappen over te dragen. Een belangrijke verandering betreft de wijze van financiering van de aanleg en verbetering van de primaire waterkeringen in het kader van het HWBP. Tot de inwerkingtreding van de zogenaamde Spoedwet 100 miljoen werd het HWBP in het geheel gefinancierd door het Rijk. Ingevolge de Spoedwet 100 miljoen dragen de waterschappen in de periode 2011-2013 jaarlijks voor 81 miljoen euro bij aan dit programma. Op basis van het voorstel wordt van de waterschappen een bijdrage verwacht van 50% van de kosten, wat vanaf 2015 zal neerkomen op structureel 181 miljoen euro. Van het bedrag dat door waterschappen zal moeten worden opgebracht, wordt 80% ingezameld door een rechtstreekse bijdrage van de waterschappen aan de minister. Bij de totstandkoming van de Spoedwet 100 miljoen hebben de waterschappen het standpunt ingenomen dat iedereen in Nederland zou moeten meebetalen aan de bijdragen die de waterschappen aan het HWBP leveren. Dit uitgangspunt is zowel in de Spoedwet 100 miljoen als in dit voorstel uitgewerkt. De waterschappen zijn jaarlijks aan de minister een bijdrage verschuldigd die gerelateerd is aan het aantal ingezetenen van het waterschap en de gezamenlijke WOZ-waarde van de in het waterschap gelegen onroerende zaken. Deze bijdrage van de waterschappen aan het HWBP wordt betaald uit de belastingheffing van het waterschap, meer in het bijzonder de watersysteemheffing. De Spoedwet 100 miljoen gaf uitvoering aan een kabinetsbesluit om per 2011 een doelmatigheidskorting van 100 miljoen euro op het waterbeheer toe te passen. De wet had niet alleen een spoedeisend karakter, maar was ook bedoeld als een tijdelijke voorziening totdat er duidelijkheid zou bestaan over de toekomstige bekostigingssystematiek voor de primaire waterkeringen en de termijn waarbinnen die nieuwe systematiek tot stand zou kunnen komen. In verband met die onduidelijkheid voorzag de Spoedwet 100 miljoen niet in een einddatum. In het - toen nog - te sluiten bestuursakkoord zouden met de waterschappen nieuwe afspraken worden gemaakt over de financiering van het HWBP, die vervolgens zouden worden omgezet in een nieuw wetsvoorstel. Het huidige voorstel geeft uitwerking aan het Bestuursakkoord Water en beoogt een structurele regeling te geven voor de bijdrage van de waterschappen aan het HWBP. Gelet op het structurele karakter van het voorliggende voorstel, ziet de Afdeling thans aanleiding om, anders dan bij de Spoedwet 100 miljoen, ten principale de vraag aan de orde te stellen of het wenselijk is de waterschappen op permanente basis te laten meebetalen aan het HWBP via een bijdrage die wordt bekostigd uit de watersysteemheffing van de waterschappen. Daarbij is ook van belang dat momenteel een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen wordt voorbereid die deels verband houdt met de waterschapsbijdrage aan het HWBP. Ingevolge de Waterschapswet hebben de waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied tot doel. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen, betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden worden opgedragen. De Waterschapswet bepaalt dat het waterschap de kosten draagt die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Voor zover de behartiging van die taken redelijkerwijs moet worden geacht het belang van het gebied van het waterschap te boven te gaan, omdat deze tevens in belangrijke mate de behartiging van een nationaal of provinciaal belang betreffen, worden echter aan het waterschap bijdragen verleend ten laste van de kas van het Rijk onderscheidenlijk die van de desbetreffende provincie of provincies. Kern van deze bepaling is dat het waterschap zijn eigen kosten betaalt, tenzij er bovenwaterschappelijke belangen in het geding zijn. In dat geval kunnen bijdragen ā doeluitkeringen ā worden verleend door het Rijk of de provincie. Belastingheffing is de primaire bron van inkomsten van de waterschappen. De belastingheffing van het waterschap dient de belangen van het waterschap: Voor zover het belangen betreft die kunnen worden toegeschreven aan rechtstreeks en continu belanghebbenden binnen het waterschapsgebied, beschikt het waterschap overeenkomstig zijn karakter van openbaar lichaam met een functionele taakomschrijving in het reglement over een eigen belastinggebied. De Spoedwet 100 miljoen heeft niettemin wettelijk mogelijk gemaakt dat de bijdrage aan het HWBP, dat de belangen van het individuele waterschap overstijgt, kan worden bekostigd uit de watersysteemheffing. De bijdrage van het waterschap aan het Rijk verhoogt de kosten van het watersysteembeheer van het waterschap. Dit resulteert in een verhoging van de tarieven van de watersysteemheffing, zo blijkt uit de memorie van toelichting bij de Spoedwet 100 miljoen. Thans is aan de orde of het wenselijk is deze wijze van financiering op permanente basis toe te passen. De Afdeling meent dat het structurele gebruik van gelden afkomstig uit de belastingheffing door het waterschap ten behoeve van waterschapsoverstijgende belangen een bijzondere motivering vereist. Een decentraal belastingsysteem dient er primair toe om een decentrale overheid eigen middelen te verschaffen die zij ten behoeve van haar decentrale taakuitoefening kan gebruiken. Het biedt een decentrale overheid meer vrijheid om te beslissen over de inhoud en omvang van de voorzieningen die zij realiseert. Decentrale belastingheffing heeft in principe niet tot doel om taken van de centrale overheid of medebewindstaken te bekostigen, hetgeen niet wegneemt dat er eventueel op basis van decentrale besluitvorming extra middelen voor de desbetreffende beleidsterreinen kunnen worden vrijgemaakt. De wens de uitgaven van het Rijk te verminderen vormt, naar het oordeel van de Afdeling, onvoldoende rechtvaardiging voor een structurele financiĆ«le bijdrage van de waterschappen aan het bovenwaterschappelijk belang ten laste van de belastingplichtigen van de waterschappen. Daarbij bepaalt het wetsvoorstel dat de bijdrage van het individuele waterschap structureel wordt berekend via een in de wet vastgelegde methodiek en door de minister wordt vastgesteld. De voorgestelde structurele afdracht van door belastingheffing door het waterschap geĆÆnde gelden op basis van een wettelijke verplichting staat op gespannen voet met de trits belang ā betaling ā zeggenschap die ook thans nog kenmerkend is voor de inrichting van het waterschap. Het democratisch gecontroleerde bestuur van het waterschap dient te bepalen welke activiteiten ten behoeve van de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied met de door hem geĆÆnde gelden worden verricht. Het voorstel verplicht echter de waterschappen een deel van de geĆÆnde gelden over te dragen aan het Rijk, waardoor het bestuur van het waterschap geen zeggenschap heeft over de bestemming van deze gelden. De Afdeling onderschrijft het uitgangspunt dat iedereen in Nederland zou moeten meebetalen aan het HWBP. De primaire waterkeringen zijn een collectief goed en waarborgen de veiligheid van alle Nederlanders. Het HWBP dient daarmee een bovenwaterschappelijk - nationaal - belang. De behartiging van dit belang dient echter niet structureel te worden gefinancierd uit een belasting die door de waterschapsbesturen wordt geheven. De heffingen van het waterschap zijn bedoeld voor de waterstaatkundige verzorging van dat waterschap. Een andere aanwending van deze waterschapsheffingen komt de transparantie voor de burger niet ten goede. De Afdeling meent dat in ieder geval bij de evaluatie van de financieringswijze die voor 2016 is voorzien, het bovenstaande moet worden betrokken. De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en voor de lange termijn een financieringswijze te kiezen die in overeenstemming is met de principiĆ«le uitgangspunten zoals hierboven uiteengezet. 2. Toezicht door het Rijk Het voorstel bepaalt dat het toezicht op de primaire waterkeringen wordt uitgeoefend door de minister. In de toelichting wordt aangegeven dat deze bepaling tot doel heeft om het toezicht op de primaire keringen over te dragen van provincies naar het Rijk. Het beleggen van het toezicht op de primaire waterkeringen bij het Rijk betekent, aldus de toelichting, in de praktijk dat de Inspectie voor de Leefbaarheid en Transport gaat toezien op de correcte naleving van de wettelijke voorschriften bij de toetsing van de primaire waterkeringen door de beheerders. Daarnaast zal de Inspectie voor de Leefbaarheid en Transport toezien of de beheerders op de juiste wijze invulling geven aan hun actieve zorgplicht voor de primaire keringen. Voorts vermeldt de toelichting dat de provincies verantwoordelijk blijven voor het generieke toezicht op de waterschappen. De Grondwet bepaalt dat de wet het provinciale en het overige toezicht op de besturen van de waterschappen regelt. Het generieke toezicht op de waterschappen is neergelegd in de Waterschapswet. De Waterwet voorziet in specifiek toezicht op de waterschappen door provincies respectievelijk het Rijk. Bij de vormgeving van het specifieke toezicht in de Waterwet is uitgegaan van getrapt toezicht. Dit betekent dat in beginsel de provincie toezicht houdt op de waterschappen en het Rijk op de provincies. Slechts in bijzondere omstandigheden ā wanneer dat met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen noodzakelijk wordt geacht ā zal het Rijk op grond van zijn bevoegdheden krachtens de Waterwet optreden. Het zwaartepunt in het toezicht ligt op provinciaal niveau. De Afdeling vraagt aandacht voor het volgende. De bepalingen betreffende het generieke toezicht worden op grond van het voorstel niet gewijzigd. De toelichting geeft aan dat de provincies hun generieke toezichthoudende taak behouden. De toelichting gaat evenwel niet in op de vraag wat ā waar het gaat om de primaire keringen - de verhouding is tussen het generieke toezicht uitgevoerd door gedeputeerde staten enerzijds en het specifieke toezicht uitgevoerd door de minister anderzijds en daarmee wat in dit kader de toegevoegde waarde is van het generieke toezicht van gedeputeerde staten ten opzichte van de toezichtbevoegdheden van de minister. Ook is onduidelijk in hoeverre de voorgestelde wijziging van de Waterwet tot gevolg heeft dat de bevoegdheden van gedeputeerde staten aan de minister worden overgedragen. In artikel 3.9 Waterwet, dat door het voorstel wordt gewijzigd, is nu nog bepaald dat het toezicht op de primaire waterkeringen wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten. Reden voor deze bepaling was om tot uitdrukking te brengen dat ook het toezicht op de primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk bij de provincie berust. Voor de primaire waterkeringen in beheer bij een waterschap volgde dat reeds uit de toezichtrelatie tussen de provincie en het waterschap. Onvoldoende duidelijk is of de voorgestelde wijziging ook daadwerkelijk tot gevolg heeft dat de bestaande bevoegdheden van de provinciale organen krachtens de Waterwet niet meer kunnen worden aangewend voor het specifieke toezicht op de primaire waterkeringen. De bepalingen van de Waterwet betreffende de bevoegdheden van de provincie inzake informatieverplichtingen, besluitvorming en het geven van aanwijzingen worden door het voorstel immers niet gewijzigd. De Afdeling adviseert, gelet op het bovenstaande, in de toelichting nader in te gaan op de reikwijdte van en verhouding tussen de toezichtbevoegdheden van het Rijk en de provincies waar het gaat om de primaire keringen. 3. Invorderingsbevoegdheid Het voorstel bepaalt dat de bijdragen van het waterschap, waarvan de minister de verplichting tot betaling heeft vastgesteld, kunnen worden ingevorderd bij dwangbevel. In de toelichting wordt de noodzaak van deze bevoegdheid niet toegelicht. De Afdeling is er niet van overtuigd dat in de Nederlandse staatkundige verhoudingen deze bevoegdheid op zijn plaats is waar het gaat om het innen van een bijdrage die de ene overheid ingevolge de wet aan een andere overheid verschaft ten behoeve van de uitvoering van een bepaalde wettelijke taak. Voor de beslechting van eventuele geschillen tussen overheden over de uitvoering van de voorgestelde regeling zijn bovendien andere instrumenten voorhanden. Voorts is onzeker in hoeverre de voorgestane bevoegdheid van toegevoegde waarde zal zijn. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat goederen bestemd voor de openbare dienst niet vatbaar zijn voor beslag. Hoewel de literatuur en de rechtspraak niet eenduidig zijn over de precieze strekking en reikwijdte van dit artikel, kan het mogelijk in de weg staan aan de tenuitvoerlegging van de executoriale titel die het dwangbevel krachtens de Algemene wet bestuursrecht met zich brengt. De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en, zo nodig, het voorstel aan te passen. 4. De wijziging van de toetsfrequentie Het voorstel wijzigt de frequentie van zowel de vaststelling van de toetsingsnormen ten aanzien van de primaire waterkeringen als de toetsing van de waterkeringen op grond van die normen. In beide gevallen wordt dit eens in de twaalf jaar in plaats van eens in de zes jaar. De toelichting geeft aan dat ook bij een verlaging van de toetsfrequentie de veiligheid van de primaire keringen is gewaarborgd, omdat de beheerder van de primaire waterkering in het kader van zijn zorgplicht permanent inzicht dient te hebben in de veiligheid van de keringen en ervoor dient te zorgen dat deze aan de norm voldoen. De toelichting gaat echter, naar het oordeel van de Afdeling, onvoldoende in op de vraag of de inzichten die de beheerder in het kader van deze zorgplicht verwerft over de staat van de primaire waterkeringen in zijn beheer, ook kunnen resulteren in maatregelen die voor het HWBP kunnen worden aangemeld en in dat kader worden gesubsidieerd, alsmede hoe hierover de afstemming tussen de beheerder en het Rijk plaatsvindt. De Afdeling adviseert, gelet op het bovenstaande, de toelichting aan te vullen. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, De waterschappen zijn beheerder van ongeveer 90% van de primaire waterkeringen. 10% van de primaire waterkeringen is in beheer van Rijkswaterstaat. Het HWBP ziet op de versterking van primaire waterkeringen die niet aan de wettelijke vereisten voldoen. De kosten voor beheer en onderhoud van primaire waterkeringen in beheer van het waterschap wordt door ieder waterschap afzonderlijk bekostigd uit de opbrengsten van de watersysteemheffing. Wijziging van de Waterwet en de Waterschapswet en intrekking van de wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers, tot regeling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding en van financiĆ«le bijdragen aan verbetering van primaire waterkeringen van de waterschappen, Stb. 2011, 270. Artikel 7.24. Kamerstukken II 2009/10, 32 474, nr. 3, blz. 7. Kamerstukken I 2010/11, 32 474, C, blz. 3. In het bestuursakkoord Water is het volgende afgesproken. 'Om de inverdieneffecten van doelmatig waterbeheer als gevolg van de waterschapsbijdrage aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma evenwichtig te verdelen en de lastenontwikkeling te matigen, is een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen nodig. Er komt een evaluatie van dit belastingstelsel. De voorstellen die de waterschappen medio 2011 zullen doen vormen het vertrekpunt. De resultaten van de herziening van het belastingstelsel zijn begin 2012 beschikbaar en worden vĆ³Ć³r 2014 in wetgeving verankerd.' Bestuursakkoord Water (Bijlage bij Kamerstukken I 2010/11, 32 474, nr. F), blz. 39. Artikel 1, eerste lid, Waterschapswet. Artikel 1, tweede lid, Waterschapswet. Artikel 98 Waterschapswet. Memorie van toelichting Waterschapswet, Kamerstukken II 1986/87, 19 995, nr. 3, blz. 78. Ingevolge de Spoedwet 100 miljoen is een tweede lid toegevoegd aan artikel 117 Waterschapswet. Artikel 117 luidt thans: 1.Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van hen die: a. ingezetenen zijn; b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen; c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen; d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken. 2. Uit de opbrengsten van de watersysteemheffing worden tevens de op grond van artikel 7.24 van de Waterwet verschuldigde bijdragen bekostigd. Kamerstukken II 2009/10, 32 474, nr. 3, blz. 9. Zoals ook de regering onlangs bevestigde in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Waterschapswet tot het invoeren van de verkiezing van de vertegenwoordigers voor de ingezetenen in het algemeen bestuur van het waterschap door de leden van de gemeenteraden. Kamerstukken II 2011/12, 33 097, nr. 3, blz. 6. De betreffende evaluatie is aangekondigd in het Bestuursakkoord Water. Bestuursakkoord Water (Bijlage bij Kamerstukken I 2010/11, 32 474, nr. F), blz. 22. Artikel 3.9. Paragraaf 4.3 van de toelichting. Paragraaf 4.3 van de toelichting. Artikel 133, derde lid, Grondwet. Artikel 156 e.v. Waterschapswet. Artikelen 3.10, 3.11, 3.12 en 3.13. Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 24-31. Paragraaf 4.3 van de toelichting. Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 97. Artikelen 3.10, 3.11 en 3.12 Waterwet. Artikel 7.26, vierde lid. Ook voor deze bevoegdheid geldt dat zij reeds deel uitmaakte van de wijzigingen van de Spoedwet 100 miljoen. Zoals onder punt 1. is opgemerkt, meent de Afdeling dat de context van het onderhavige voorstel een andere is, waardoor zij ruimte ziet om alsnog hierover een opmerking te maken. De bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel is in de relatie tussen overheden daarnaast eerder toegekend waar het gaat om terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies en uitkeringen of in geval van het verhaal van bedragen op een publieke entiteit, voor zover Nederland door een instelling van de Europese Unie aansprakelijk wordt gesteld voor het niet nakomen van Europeesrechtelijke verplichtingen (art. 7 Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten). Daargelaten de vraag of in al deze gevallen de invordering bij dwangbevel jegens de andere overheid, gelet op de interbestuurlijke verhoudingen, nuttig en wenselijk is, gaat het in casu niet om de terugvordering van een geldsom die ten onrechte door het Rijk is betaald of om het verhaal van een geldsom die wordt geacht niet ten laste te moeten komen van het Rijk, maar om de invordering van een wettelijk voorgeschreven jaarlijkse bijdrage van de ene overheid aan de andere overheid. Artikel 436 Rv. Op grond van artikel 4:116 Awb levert een dwangbevel een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Paragraaf 4.1 en 4.2 van de toelichting PAGE 4 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........