[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33542 Adv RvSt inzake Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D05713, datum: 2013-02-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z02700:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.12.0008/II	's-Gravenhage, 23 maart 2012

Bij Kabinetsmissive van 6 januari 2012, no.12.000022, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij
de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren
van kentekengegevens door de politie, met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt ertoe een wettelijke bevoegdheid te creëren voor
het vastleggen en bewaren van kentekengegevens (kenteken, locatie,
tijdstip en foto-opname van het voertuig) van voertuigen op de openbare
weg door middel van camera's (voorgesteld artikel 126jj van het Wetboek
van Strafvordering, hierna: Sv) ten behoeve van de opsporing van
bepaalde misdrijven en ter aanhouding van voortvluchtige personen. Pas
wanneer in een concrete zaak over een bepaald kenteken het
kentekenregister wordt geraadpleegd, wordt de naam bekend van de persoon
op wiens naam het kenteken staat. 

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel opmerkingen over de noodzaak van het voorstel in het
licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. In dat kader maakt de
Afdeling opmerkingen over de meerwaarde van het voorstel, over de
proportionaliteit bij het doel waartoe de bewaarde ANPR gegevens kunnen
worden geraadpleegd en de proportionaliteit bij de inzet van camera's.
Daarnaast maakt de Afdeling opmerkingen over de regeling van bepaalde
onderwerpen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur voor
aan camera's te stellen eisen met het oog op privacybescherming, de
herkenbaarheid van bestuurders en passagiers, en de voorgenomen
evaluatie. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel nader
dient te worden overwogen.

1.	Algemeen

Automatic Number Plate Recognition (ANPR) is een techniek waarmee
kentekens met behulp van camera’s automatisch worden gelezen en
vervolgens vergeleken met één of meer referentiebestanden. Daarbij is
het onderscheid relevant tussen twee manieren waarop ANPR kan worden
ingezet. 

De eerste variant betreft gevallen waarin de ANPR camera's worden
gebruikt om kentekens 'waar te nemen' van voertuigen van personen die
relevant zijn voor de politietaak, bijvoorbeeld omdat zij verdachte zijn
of omdat zij een straf moeten ondergaan. Dit past binnen de politietaak
van artikel 2 van de Politiewet (hierna: Pw), aldus de toelichting. Uit
het onderzoek van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: CBP)
naar het gebruik van ANPR techniek bij het politiekorps IJsselland en
het politiekorps Rotterdam-Rijnmond, blijkt dat het CBP deze eerste ANPR
variant als rechtmatig beschouwt.   

De tweede variant betreft een situatie waarin kentekens worden
vastgelegd en bewaard van voertuigen die toebehoren aan personen die op
het moment van de vastlegging van kentekengegevens niet de aandacht van
de politie behoeven. Verwerking van die gegevens past daarom, binnen de
huidige wetgeving, niet binnen de uitvoering van de politietaak van
artikel 2 Pw, aldus de toelichting. Zoals ook door het CBP is
geconstateerd is er op dit moment geen wettelijke grondslag voor de
verwerking in de tweede variant.

Het wetsvoorstel beoogt deze wettelijke grondslag te creëren. De
voorgestelde wettelijke bevoegdheid ziet op het vastleggen en bewaren
van kentekengegevens (kenteken, locatie, tijdstip en foto-opname van het
voertuig) van voertuigen op de openbare weg door middel van camera's,
waarbij de aanwezigheid van deze camera’s op duidelijke wijze wordt
kenbaar gemaakt (voorgesteld artikel 126jj van het Wetboek van
Strafvordering, hierna: Sv). De bewaartermijn bedraagt vier weken. In
deze periode kunnen de gegevens worden geraadpleegd voor de volgende
doelen: 

a.	ter opsporing van een misdrijf waarvoor een voorlopige hechtenis
mogelijk is (artikel 67, eerste lid, Sv) en ter opsporing van misdrijven
uit de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 178 van de Wegenverkeerswet 1994),
en

b.	ter aanhouding van een voortvluchtige persoon (artikel 564 Sv).

2.	Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer: artikel 10 GW en artikel 8
EVRM

Met het onderhavige voorstel is, zoals de regering terecht stelt, het
recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding.
Dit recht is behalve in artikel 10 van de Grondwet ook gewaarborgd in
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De beperkingen die ten
aanzien van het desbetreffende recht kunnen worden aangebracht, zijn het
meest expliciet geregeld in artikel 8 van het EVRM. Daarom wordt in het
vervolg van deze bepaling uitgegaan. Ingevolge artikel 8, tweede lid,
van het EVRM zijn inbreuken op het recht op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer slechts gerechtvaardigd indien deze bij wet
zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in
het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en
strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of
voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De genoemde
belangen vormen de zogenoemde doelcriteria. 

Aan het criterium "bij wet voorzien" zal zijn voldaan, omdat het
wetsvoorstel in een wettelijke grondslag voorziet voor het vastleggen,
bewaren en raadplegen van ANPR gegevens. 

Het doel waarmee de bevoegdheid is voorgesteld, is opsporing van
strafbare feiten. Deze doelstelling past binnen de doelcriteria van
artikel 8, tweede lid, van het EVRM. 

De laatste vraag die bij de toetsing van de rechtmatigheid van de
voorgestelde bevoegdheid in het kader van artikel 8, tweede lid, van het
EVRM dient te worden beantwoord, is of de voorgestelde bevoegdheid die
een inbreuk maakt op het recht op de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer, noodzakelijk is in een democratische samenleving. Bij deze
noodzaak gaat het onder meer om de vraag of de desbetreffende maatregel
als een doeltreffend en toereikend instrument kan worden gezien om het
beoogde doel te bereiken ("relevant and sufficient" in de woorden van
het EHRM). De vraag of een maatregel noodzakelijk is in een
democratische samenleving wordt ten tweede beoordeeld aan de hand van de
proportionaliteitseis. Een maatregel is alleen dan noodzakelijk, wanneer
deze proportioneel is, hetgeen betekent dat er een redelijke verhouding
moet bestaan tussen de inmenging in het recht op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer enerzijds en de legitieme doelstelling
anderzijds. Aan beide onderdelen van de noodzakelijkheidseis besteedt de
Afdeling hieronder aandacht.

a.	Noodzaak: doeltreffendheid

In de toelichting wordt aandacht besteed aan de doeltreffendheid en
daarmee de noodzaak van de voorgestelde bevoegdheid voor de opsporing
van strafbare feiten. Gewezen wordt op vier rechtszaken, het onderzoek
van het Regioplan over de kentekenherkenning op de A28, alsmede op het
onderzoek uitgevoerd door de DSP-groep onder auspiciën van het WODC.
Verder wordt het rapport naar de automatische kentekenherkenning in het
Verenigd Koninkrijk genoemd. 

De Afdeling merkt op dat de vier rechtszaken die worden genoemd ter
illustratie van het belang voor de opsporing, ook de enige vier zaken
waren in de jaren 2009 en 2010 waarin bewijsmateriaal dat met behulp van
ANPR was verkregen een rol speelde. Wat dit betreft kan bij de
doeltreffendheid een vraagteken worden gezet.

Uit het in de toelichting gememoreerde onderzoek van Regioplan blijkt
dat nader onderzoek nodig is naar de meerwaarde van ANPR, welk nader
onderzoek onder auspiciën van het WODC is uitgevoerd door de DSP groep.
Daarin wordt ook aandacht besteed aan het onderzoek naar de opbrengsten
van ANPR in het Verenigd Koninkrijk, dat reeds tien jaar ervaring heeft
met een landelijk dekkend netwerk met vele duizenden camera’s en een
bewaartermijn van twee jaren die in de loop der tijd is uitgebreid naar
vijf jaren. In het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk blijkt geen
onderscheid gemaakt te zijn tussen zogenoemde ‘hits’ en ‘no
hits’, zodat het in zoverre beperkt bruikbaar is. Wel is van belang
dat de nadruk bij ANPR in het Verenigd Koninkrijk vooral blijkt te
liggen op hits en controles en niet op onderzoek na incidenten. Volgens
de onderzoekers van de DSP groep is het op grond hiervan – als ook op
grond van onderzoek naar ANPR in de Verenigde Staten – niet
waarschijnlijk dat het bewaren van passagegegevens in Nederland vanzelf
zal leiden tot meer opsporing met ANPR. Op grond van het voorgaande kan
niet worden gesteld dat sprake is van een zodanige doeltreffendheid dat
deze noodzakelijkerwijze dwingt tot de voorgestelde nieuwe bevoegdheid.

In het onderzoek van de DSP-groep wordt tevens gesteld dat, teneinde de
meerwaarde van ANPR voor opsporing te verzilveren, een visie nodig is
met betrekking tot de mate waarin schaarse politiecapaciteit op basis
van ANPR-informatie moet worden aangewend en welke werkzaamheden niet
meer of in mindere mate hoeven worden uitgevoerd. Daarnaast wordt
geconcludeerd dat de organisatie thans nog niet klaar is voor de
uitdagingen om daadwerkelijk informatiegestuurd te gaan werken. De
Afdeling constateert ten aanzien hiervan dat de noodzakelijk geachte
beleidsvisie ontbreekt. In de toelichting wordt slechts aangekondigd dat
een beleidsvisie zal worden opgesteld over automatische
kentekenherkenning en alleen maar gesteld dat dit wetsvoorstel daarvan
onderdeel uitmaakt. 

Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de doeltreffendheid
en daarmee de noodzaak van het vastleggen en bewaren van
kentekengegevens zoals voorgesteld onvoldoende zijn gemotiveerd. Op
basis van de voorziene evaluatie van de wet kan dan ook niet worden
“bevestigd dat de bevoegdheid effectief is voor de opsporing van
strafbare feiten”, tenzij een toename als zodanig – hoe gering ook
– van bijvoorbeeld het aantal veroordelingen waarbij ANPR bij het
bewijs een rol speelde of het aantal aanhoudingen van verdachten hiertoe
reeds voldoende wordt geacht. De in het voorstel opgenomen
horizonbepaling vestigt bij de Afdeling de indruk dat de voorziene
termijn van drie jaren als experimenteerperiode wordt beschouwd. Die
indruk wordt bevestigd door het advies van het College van
Procureurs-Generaal waarin het belang van monitoring van de voorgestelde
methode wordt onderstreept “zodat het instrument, met het oog op de
horizonbepaling in het wetsvoorstel, zich kan bewijzen als een
waardevolle aanvulling op het opsporingsarsenaal”. 

De algemene stelling in de toelichting dat de opbrengsten van het
bewaren van no hits zwaar wegen in een samenleving waarin veel waarde
wordt gehecht aan het verhogen van de veiligheid en de aanpak van
ondermijnende en georganiseerde criminaliteit maakt niet dat
doeltreffendheid en daarmee de noodzaak voldoende overtuigend zijn. 

Gelet hierop adviseert de Afdeling in de toelichting de doeltreffendheid
en daarmee de noodzaak van de voorgestelde bevoegdheid dragend te
motiveren. De Afdeling adviseert daarbij in te gaan op de mate waarin de
voorgestelde bevoegdheid een bijdrage kan leveren aan de opsporing van
strafbare feiten. Tevens adviseert de Afdeling in de toelichting in te
gaan op de conclusie van het onderzoek dat is uitgevoerd door de DSP
groep onder auspiciën van het WODC dat de mogelijke meerwaarde van ANPR
voor de opsporing zeer beperkt is, dat het niet waarschijnlijk is dat
het bewaren van passagegegevens vanzelf zal leiden tot meer opsporing
met ANPR, daartoe een visie nodig is en een organisatie die gereed is
zodanig informatiegestuurd te werken dat het voorgestelde effectief kan
zijn.

b.	Noodzaak: proportionaliteit

Memorie van toelichting

In de toelichting wordt gesteld dat aan de eis van proportionaliteit,
zoals deze besloten ligt in het tweede lid van artikel 8 EVRM, is
voldaan. Daartoe is een aantal relevante gezichtspunten aangevoerd, die
betrekking hebben op de beperking ten aanzien van het type van de te
verzamelen gegevens en ten aanzien van de toegang tot de bewaarde
gegevens, het ontbreken van de bevoegdheid tot datamining of het
koppelen aan andere bestanden en de beperking van de bewaartermijn tot
vier weken. Behalve deze terecht in de toelichting naar voren gebrachte
aspecten zijn er, naar het oordeel van de Afdeling, nog andere
gezichtspunten die in het kader van de beoordeling van de
proportionaliteit van de voorgestelde bevoegdheid meegewogen moeten
worden. De Afdeling maakt in het kader van de proportionaliteit
opmerkingen over de reikwijdte van het doel waarmee de ANPR gegevens
mogen worden geraadpleegd en over de inzet van ANPR camera's. 

Reikwijdte van het doel 

Het voorstel maakt het mogelijk dat gegevens die met behulp van ANPR op
de openbare weg zijn vastgelegd en bewaard, worden geraadpleegd: 

in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een voorlopige
hechtenis mogelijk is (artikel 67, eerste lid, Sv), ten behoeve van de
opsporing van dat misdrijf. Het zijn in beginsel misdrijven waarop naar
de wettelijke omschrijving een gevangenisstraat van vier jaar of meer is
gesteld;

in geval van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 178 van
de Wegenverkeerswet 1994, ten behoeve van de opsporing van dat misdrijf;

in geval van een voortvluchtige persoon als bedoeld in artikel 564 Sv,
ter aanhouding van deze persoon.

In het conceptwetsvoorstel dat ter consultatie is voorgelegd aan het
Korpsbeheerdersberaad, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de
Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens en
het College van Procureurs-Generaal, waren de doelen waarvoor de
betreffende gegevens konden worden vastgelegd en geraadpleegd breder
geformuleerd. Ze betroffen de opsporing van alle strafbare feiten en de
aanhouding van voortvluchtige personen. 

Naar aanleiding van kritiek op deze brede formulering is de reikwijdte
van de voorgestelde bevoegdheid versmald.

De Afdeling kan instemmen met de voorgestelde aanscherping tot
misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, evenals met de
handhaving van het doel van het aanhouden van voortvluchtige verdachten
en daders als bedoeld in artikel 564 Sv. Ten aanzien van het opsporen
van misdrijven op grond van de Wegenverkeerswet 1994 met behulp van ANPR
merkt de Afdeling het volgende op.

In de toelichting wordt gesteld dat door de beperking tot opsporing van
strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en tot de
misdrijven op grond van de Wegenverkeerswet 1994, wordt voorkomen dat de
bewaarde gegevens kunnen worden geraadpleegd voor relatief lichte
strafbare feiten. Er moet, met andere woorden, verzekerd zijn dat de
raadpleging alleen voor voldoende zwaarwegende misdrijven is
voorbehouden. De misdrijven uit de Wegenverkeerswet 1994 verschillen in
het algemeen van de zwaardere misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis
mogelijk is. Terwijl de laatste in de regel feiten betreffen waarop naar
de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is
gesteld, geldt voor de meeste misdrijven uit de Wegenverkeerswet 1994
dat deze bedreigd zijn met een gevangenisstraf van ten hoogste zes
maanden en/of een geldboete van de derde categorie of met een
gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de
derde categorie. 

De Afdeling wijst erop dat de wetgever reeds heeft bepaald welke van de
verkeersmisdrijven als ernstig moeten worden gezien, namelijk door het
aanmerken van bepaalde misdrijven uit de Wegenverkeerswet 1994 als
feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, ondanks dat deze
feiten niet met een gevangenisstraf van vier jaar of meer zijn bedreigd.
Het betreft het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij door
roekeloosheid een zwaar lichamelijk letsel is toegebracht en het geval
dat een zwaar lichamelijk letsel door schuld bij rijden onder invloed is
toegebracht. 

Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat het opnemen van
een ruimere categorie misdrijven uit de Wegenverkeerswet 1994 dan
waarvoor eveneens voorlopige hechtenis is toegestaan, na de voorgestelde
aanscherping, zoals hierboven aangeduid, niet voor de hand ligt. 

De Afdeling adviseert het voorstel met inachtneming van het voorgaande
aan te passen.

Inzet van ANPR camera’s

Volgens de toelichting dient niet alleen de plaatsing en spreiding van
camera's zodanig te zijn dat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de
toepassing van de automatische kentekenherkenning, maar zijn ook andere
factoren van belang voor het bepalen van de locaties waar camera's op de
meest effectieve manier worden geplaatst. Deze plaatsen betreffen a)
criminele "hot spots" of criminele fenomenen in een bepaald gebied, b)
specifieke locaties met een bepaald risico, zoals bijvoorbeeld
vliegvelden, havens, industriegebieden of grensovergangen, en c) wegen
met intensieve verkeersstromen (personen- of goederenvervoer) of een
bepaalde functie (zwaar vervoer). Blijkens de toelichting zou het in de
toekomst kunnen gaan om 300 of meer locaties voor vaste camera’s zodat
enige dekking rond plaatsen met veel verkeer kan worden bereikt.

De toelichting stelt terecht dat bij de inzet van ANPR-camera’s moet
worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit. De eis van proportionaliteit verzet zich tegen een
zodanige inzet van ANPR dat een landelijk dekkend cameraweb ontstaat. De
Afdeling heeft er kennis van genomen dat periodiek door het Openbaar
Ministerie en de politie een cameraplan wordt opgesteld dat door de
Minister van Veiligheid en Justitie wordt vastgesteld. Dit plan heeft
echter geen betrekking op de inzet van mobiele camera’s. 

Niet duidelijk is welke criteria gehanteerd worden met betrekking tot de
inzet van zowel vaste als mobiele ANPR camera's in het licht van de eis
van proportionaliteit. Dit klemt temeer daar door de grootschaligheid
weliswaar een vergrote kans bestaat dat personen op grond van de
gegevens als verdachte kunnen worden uitgesloten, maar tevens het risico
bestaat dat beduidend meer onschuldige personen op wier naam het
voertuig staat, in de positie kunnen komen dat zij worden gerelateerd
aan een misdrijf. Daarbij speelt ook een rol dat de eigenaar van het
voertuig niet de bestuurder hoeft te zijn. Dat dit ook thans reeds het
geval is, doet niet af aan het risico dat het beduidend meer personen
zal betreffen die onschuldig zijn.

 

De Afdeling adviseert in de toelichting duidelijkheid te verschaffen
over de in de praktijk te hanteren criteria met betrekking tot de inzet
van zowel vaste als mobiele ANPR-camera's in het licht van de eis van
proportionaliteit.

3.	Herkenbaarheid bestuurders en passagiers

Met betrekking tot de foto van een voertuig is het kenteken het
belangrijkste element, maar de foto zal een groter deel van het voertuig
omvatten, zodat ook kenmerk en kleur herkenbaar zijn. Met betrekking tot
de herkenbaarheid van bestuurders en passagiers stelt het CBP dat deze
wellicht wel te zien zullen zijn, maar op basis van de huidige stand van
zaken van de techniek naar verwachting niet herkenbaar. Het Openbaar
Ministerie wijst er in haar advies evenwel op dat de techniek het reeds
mogelijk maakt bestuurders herkenbaar te fotograferen. De toelichting
stelt ten aanzien hiervan dat de eisen die gehanteerd worden voor de
aanschaf van ANPR-apparatuur, zoals beschreven in paragraaf 4.7 van de
toelichting, evenwel gericht zijn op de goede weergave van het kenteken
en met zich meebrengen dat de herkenbaarheid van de bestuurder beperkt
zal zijn. 

De Afdeling merkt op dat de toelichting niet ingaat op het eventuele
gebruik van beelden van bestuurders en passagiers als deze herkenbaar
zijn. Zij adviseert in de toelichting aan te geven of beelden van
bestuurders en passagiers, wanneer deze herkenbaar zijn, zullen worden
gebruikt bij de opsporing van strafbare feiten en daarbij in te gaan op
de rechtmatigheid van een eventueel gebruik in het licht van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals onder meer neergelegd
in artikel 8 EVRM. 

4.	Niveau regelgeving

In de toelichting wordt gesteld dat voor het gebruik van de ANPR
camera’s een uitvoeringskader zal worden opgesteld voor de praktische
voorzieningen zoals de automatische opschoning van gegevens, de
uniformiteit van programmatuur, het vaststellen van autorisatieniveaus
en het stellen van eisen aan de integriteit van systemen. In dat
uitvoeringskader zullen eisen worden opgenomen ten aanzien van het
gebruik van de camera voor de automatische kentekenherkenning en de
verwerking van het kentekennummer. Volgens de toelichting houden deze
eisen onder andere in dat de kentekens van de passerende voertuigen
volledig zichtbaar en goed leesbaar moeten zijn. Dit zou betekenen dat
de camera’s gericht zijn op het kenteken en niet op de omgeving. Gelet
op deze eisen en de wettelijke voorwaarden meent de minister de door de
Raad voor de rechtspraak geschetste risico’s te ondervangen. De Raad
wees er namelijk op dat niet uitgesloten is dat de registratie door de
ANPR camera’s op een zodanige manier kan plaatsvinden dat sprake is
van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers. De Raad
geeft als voorbeeld de plaatsing of het gebruik van een camera op een
locatie en wijze waarop bepaalde uitritten of inritten van woningen te
zien zijn of in woningen kan worden gekeken. 

De Afdeling is, evenals de Raad voor de rechtspraak, van oordeel dat de
regels omtrent het gebruik van de ANPR camera’s en de eisen waaraan
deze camera’s moeten voldoen in een algemene maatregel van bestuur
dienen te worden opgenomen, gelet op het recht op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer. 

De Afdeling adviseert het voorstel daartoe aan te passen.

5.	Evaluatie

Het voorstel voorziet in een evaluatiebepaling. Ingevolge het tweede lid
van artikel II van het voorstel zendt de Minister van Veiligheid en
Justitie binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van
de wet in de praktijk. Op verschillende plaatsen in de toelichting wordt
gerefereerd aan deze evaluatie. In de toelichting wordt gesteld dat
besloten kan worden de bevoegdheid te handhaven, indien na de
inwerkingtreding van de wet op basis van de evaluatie kan worden
bevestigd dat de bevoegdheid effectief is voor de opsporing van
strafbare feiten. Daarbij zal volgens de toelichting worden gekeken naar
de resultaten van de opsporing en zal worden onderzocht of de verwerking
van de bewaarde gegevens plaatsvindt met inachtneming van de wettelijke
waarborgen. In het Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) wordt in dat
kader gesteld dat bij periodieke evaluaties de aard en de omvang van
alle risico's die in het PIA zijn benoemd zullen worden doorgelicht. Het
doel ervan is "te bezien of er veranderingen in het risicobeeld zijn
opgetreden en of de risicobeheersende maatregelen adequaat zijn." In de
toelichting wordt eraan toegevoegd dat als de in het PIA benoemde
risico's zich hebben voorgedaan zal worden bezien welke maatregelen zijn
getroffen.

De Afdeling merkt op dat de wettelijke waarborgen en de risico's die in
het PIA zijn genoemd concrete handvatten bieden voor de evaluatie. Deze
ontbreken ten aanzien van de effectiviteit van de voorgestelde
bevoegdheid. De Afdeling heeft eerder in dit advies aangegeven niet in
te zien hoe kan worden “bevestigd” dat de voorgestelde bevoegdheid
effectief is voor de opsporing van strafbare feiten aangezien niet
duidelijk is of, althans in hoeverre, reeds van effectiviteit kan worden
gesproken. Daarmee rijst de vraag wat waarmee zal worden vergeleken. 

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt te verduidelijken en
aan te vullen. 

6.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W03.12.0008/II met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In het voorgestelde artikel 126jj, derde lid, onder b, de woorden "van
het Wetboek van Strafvordering" schrappen.

In het voorgestelde artikel 126jj, derde lid, onder b, "gegeven"
vervangen door: gegevens.

In het voorgestelde artikel 126jj, derde lid, onder b, de tekst "De
raadpleging vindt slechts plaats … voor het desbetreffende doel verder
worden verwerkt" zodanig te positioneren dat duidelijk is dat deze
betrekking heeft op hetgeen zowel onder a als onder b is gesteld.

In het voorgestelde artikel 126jj, derde lid, aanhef, "de gegevens als
bedoeld" vervangen door: de gegevens bedoeld (Ar 82). Dit geldt ook voor
het derde lid, onder b. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.4 en 5.5.

	Ingevolge artikel 2 van de Politiewet heeft de politie tot taak in
ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de
geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.

	Onderzoek van het CBP naar de verwerking van no-hits bij de inzet van
Automatic Number Plate Recognition, januari 2010.

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.5.

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.5.

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.6.

	De Afdeling wijst erop dat bij de toepassing van de voorgestelde
maatregel sprake kan zijn van ten uitvoer brengen van het recht van de
EU in de zin van artikel 51 van het Handvest van de Grondrechten van de
Europese Unie zodat artikel 8 van dit Handvest van toepassing is. Deze
bepaling biedt specifiek bescherming ten aanzien van persoonsgegevens,
doch ten opzichte van artikel 8 van het EVRM, als uitgelegd door het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geen
verdergaande bescherming biedt.

	Het systematisch vastleggen van gegevens vormt een inmenging in de
persoonlijke levenssfeer, zo blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM.
Zie, bijvoorbeeld, het arrest van 28 januari 2003, Peck tegen Verenigd
Koninkrijk, nr. 44647/98, par. 59. Het EHRM is van oordeel dat aan
locatie-informatie via GPS-toezicht naar haar aard minder bescherming
toekomt dan aan informatie verkregen via andere toezichtsvormen, zoals
camera’s en telefoontaps (uitspraak van 2 september 2010, nr. 35623/05
in de zaak Uzun tegen Duitsland, EHRC 2010, 123).

	In de woorden van het EHRM: "In determining whether the disclosure was
’necessary in a democratic society’, the Court will consider
whether, in the light of the case as a whole, the reasons adduced to
justify the disclosure were ’relevant and sufficient’ and whether
the measures were proportionate to the legitimate aims pursued", Peck
tegen Verenigd Koninkrijk, par. 76. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.2 en 4.3.

	WODC-rapport, blz. 76.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.3. 

	Advies van het College van Procureurs-Generaal, Inleiding.

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.6.

	Advies van de Raad voor de rechtspraak van 24 februari 2011, blz. 3 en
het advies van het CBP van 28 februari 2011, blz. 6. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 6.1.2. 

	Artikel 176 WVW 1994.    

	Artikel 175, tweede lid, onder b, en derde lid in verbinding met eerste
lid, onderdeel b, WVW 1994.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.9.

 	Memorie van toelichting, paragraaf 6.2.

	Zie ook het advies van het CBP van 28 februari 2011, blz. 7.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.5 onder verwijzing naar de
Richtsnoeren van het CBP voor de toepassing van automatische
kentekenherkenning door de politie, 2009, blz. 10.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.5. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.5.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.

	Memorie van toelichting, paragraaf 6.2.

	Raad voor de rechtspraak, advies van 24 februari 2011, blz. 3.

	Artikel 126ee Sv vereist dat de eisen waaraan technische middelen die
in het kader van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden worden
uitgeoefend in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.3.

	PIA, paragraaf 5. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.1.

 PAGE    

  PAGE  9 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........