33541 Adv RvSt inzake Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren
Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2013D06116, datum: 2013-02-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2013Z02698:
- Indiener: S. Dekker, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-02-12 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-03-07 10:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-03-14 15:00: Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Technische briefing), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-03-19 10:00: Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-04-25 10:00: Extra procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-06-19 10:15: Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (33541) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2013-06-25 18:00: Aansluitend aan de Wijziging van de Mediawet 2008 (33 426) (korte heropening): Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (33541) (voortzetting 1e Termijn Kamer + rest) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2013-07-02 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W05.12.0248/I 's-Gravenhage, 2 november 2012 Bij Kabinetsmissive van 12 juli 2012, no.12.001611, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren, met memorie van toelichting. Het voorstel strekt tot een doelmatiger inrichting van de publieke omroep. Daartoe wordt ingezet op een fusieproces tussen de bestaande omroepverenigingen, alsmede op verplichte uitbesteding van productieactiviteiten van aspirant-omroepverenigingen en kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag (hierna: genootschappen) aan NTR. Beoogd is dat de maatregelen effect krijgen met ingang van de nieuwe erkenningsperiode per 1 januari 2016. De Afdeling advisering van de Raad van State is er niet van overtuigd dat het voorgestelde model de beste wijze is om te voldoen aan de wens om te komen tot een doelmatig stelsel van de publieke omroep. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat het voorstel niet voldoende waarborgt dat voldaan wordt aan de eisen van transparantie en non-discriminatie die voortvloeien uit het Europese recht. Ten slotte maakt de Afdeling enkele andere opmerkingen, onder meer met betrekking tot de rol van NTR. Op grond van het bovenstaande is zij van oordeel dat het voorstel nader dient te worden overwogen. I. DOELMATIGHEID EN BEZUINIGINGSTAAKSTELLING Het voorstel is ingegeven door de wens om tot modernisering van de organisatie van de publieke omroep alsmede tot een grotere doelmatigheid van het bestaande stelsel van de publieke omroep te komen en zo te voldoen aan de bezuinigingstaakstelling voor de publieke omroep. Dit gebeurt door de versnippering in de publieke omroeporganisatie te verminderen. Daartoe vindt bundeling van activiteiten plaats. Het betreft in hoofdzaak de volgende activiteiten: Binnen de publieke omroepverenigingen wordt ingezet op een fusieproces, waarbij drie nieuwe fusieomroepen ontstaan en drie omroepverenigingen zelfstandig blijven. De huidige omroepverenigingen met een voorlopige erkenning (WNL en PowNed) zullen zich, indien zij voldoen aan de criteria om definitief te worden erkend, aan moeten sluiten bij een bestaande omroepvereniging. In het wetsvoorstel wordt dit fusieproces wettelijk verplicht gesteld. In dit verband zullen voortaan niet meer dan zes omroeporganisaties voor erkenning in aanmerking kunnen komen. In het fusieproces kunnen de verenigingen ervoor kiezen om volledig te fuseren en dus te komen tot een nieuwe omroepvereniging, maar ook om als aparte verenigingen samen te werken in een samenwerkingsomroep. In dit laatste geval blijven de verenigingen naast elkaar bestaan, met eigen leden en een eigen Raad van Toezicht, maar worden de programmatische activiteiten geïntegreerd in één organisatie, die een vereniging maar ook een stichting kan zijn. Deze samenwerkingsorganisatie wordt dan erkenningshouder. De NPS en Stichting Educom worden samengevoegd tot de Stichting NTR. De zogenoemde genootschappen zullen voortaan niet meer zelf media-aanbod verzorgen. Dit wordt voortaan verplicht uitbesteed aan een publieke omroeporganisatie of aan NTR. Omroeporganisaties met een voorlopige erkenning worden verplicht de verzorging van hun media-aanbod uit te besteden aan NTR. De Afdeling merkt hierover het volgende op. 1. Maatschappelijke ontwikkelingen In de toelichting wordt vermeld dat, waar het medialandschap voorheen overzichtelijk was met twee televisiezenders en een handvol radiozenders onder publieke vlag, de publieke omroep anno 2012 slechts een van de spelers is in een druk en competitief veld, tussen vele kleine en grote mediabedrijven in. Dat veranderende medialandschap kenmerkt zich volgens de toelichting door sterk toenemende digitalisering, een grote toename van het aantal internationale spelers en de enorme competitie die hiermee gepaard gaat. De publieke omroep moet krachtig en flexibel kunnen opereren om maatschappelijke betekenis te kunnen behouden, zo stelt de toelichting. Om krachtig en eendrachtig optreden te bevorderen is inmiddels een aantal maatregelen doorgevoerd. Het onderliggende probleem is evenwel niet aangepakt, te weten versnippering door de meer dan twintig verschillende partijen. Zij zouden samen één geheel moeten vormen in de uitvoering van de publieke mediaopdracht, maar elk hun eigen belangen, bedrijfsvoering, besturen, raden van toezicht en ledenraden hebben die daaraan in de weg staan. De versnippering van de publieke omroep, zoals die in de toelichting wordt genoemd, staat niet op zichzelf, maar is de weerslag van maatschappelijke ontwikkelingen. De toenemende individualisering heeft ertoe geleid dat een landschap dat voorheen bestond uit een paar grote stromingen is verworden tot een lappendeken van kleinere organisaties met een daarbij behorende kleinere achterban. De overzichtelijkheid van voorheen weerspiegelt de maatschappelijke verhoudingen van toen, de versnippering van nu de huidige maatschappelijke verhoudingen. Dat bij deze versnippering maatregelen moeten worden genomen om doelmatig gebruik van de beschikbare middelen te waarborgen, is begrijpelijk. De voorgestelde maatregelen komen in wezen neer op een gedwongen fusieproces tussen omroepverenigingen en verplichte aansluiting van nieuwe omroepverenigingen bij één van de aldus gevormde samenwerkingsomroepen. De Afdeling merkt op dat hiermee het risico bestaat dat de organisatie van de publieke omroep weliswaar doelmatiger zou kunnen functioneren, maar tegelijkertijd aan maatschappelijk belang verliest. Het zal voor omroepverenigingen immers moeilijker worden om hun eigen profiel voor het voetlicht te brengen. Zij zullen binnen het kader van de samenwerkingsomroep moeten functioneren, terwijl zij tegelijkertijd hun eigen profiel daarbinnen zullen moeten bewaken, ook om voldoende binding met hun leden te houden. Nu het voorstel wel vasthoudt aan het verplichte minimum aantal leden om als omroepvereniging bestaansrecht te hebben, blijft dit eigen profiel voor de verenigingen ook van belang om leden te kunnen werven. Genoemd risico doet zich te meer voor bij nieuwe omroepverenigingen. Zij moeten om bestaansrecht aan te tonen eerst voldoen aan de vereisten van het minimum aantal leden. Zodra zij aangemerkt worden als volwaardige omroepvereniging, moeten zij zich onder het voorstel aansluiten bij een van de bestaande omroepverenigingen. Een nieuwe omroepvereniging ontstaat in de regel omdat er een lacune gevoeld wordt in de profielen van de bestaande verenigingen. Om voldoende leden te behalen zal een nieuwe omroepvereniging zich moeten onderscheiden van de reeds bestaande verenigingen en daarvoor met een eigen programma-aanbod komen. Indien deze nieuwe vereniging zich vervolgens moet aansluiten bij de bestaande verenigingen, zal dit voor de leden die bewust hebben gekozen voor deze nieuwe vereniging, kunnen leiden tot teleurstelling. De gesignaleerde maatschappelijke ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat veel verenigingen met een eigen profiel zijn ontstaan en nog steeds nieuwe omroepverenigingen opstaan. Door het moeilijker te maken voor deze verenigingen om dit eigen profiel te handhaven, lijkt het bestel zich juist af te wenden van deze maatschappelijke ontwikkelingen. Daarbij is de Afdeling van oordeel dat het wenselijk is om de voorgestelde veranderingen in de publieke omroep met het oog op een doelmatige inrichting hiervan, in een bredere context te plaatsen waarbij ook bezien wordt in hoeverre de huidige vorm van het publieke stelsel nog voldoende aansluit op de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. 2. Alternatieven Uitgaande van het voorstel om de bestaande omroepverenigingen te fuseren merkt de Afdeling het volgende op. Met de fusie van omroepverenigingen tot samenwerkingsomroepen wordt, zo blijkt uit de toelichting, een doelmatiger organisatie beoogd. Het beoogde fusieproces van de omroepverenigingen lijkt tegelijkertijd relatief beperkt van omvang. Een aantal omroepverenigingen fuseert tot drie nieuwe omroeporganisaties (samenwerkingsomroepen) en drie omroepverenigingen blijven ongewijzigd bestaan. In de toelichting en de onderliggende stukken is het thans voorgestelde fusieproces kennelijk als uitgangspunt genomen. Dit geldt ook voor de berekening van efficiëntiewinsten en de besparingen die daarmee behaald zullen worden. Niet duidelijk is of alternatieven zijn overwogen, bijvoorbeeld door het gedwongen fusieproces, zoals dat thans wordt ingezet, verder door te voeren en zo verdere efficiëntiewinsten te behalen. Hierbij worden alle aparte verenigingen die in een samenwerkingsomroep naast elkaar blijven bestaan, geheel gefuseerd tot één vereniging. Dit zou ook de eenduidigheid van de gekozen aanpak ten goede komen. Een motivering voor de gemaakte keuzes en de afweging van alternatieve benaderingen waarmee de gestelde doelen ook of misschien zelfs beter zouden kunnen worden bereikt, zijn aldus niet voorhanden. De wet, zoals die met het voorstel komt te luiden, beoogt echter een structurele situatie te regelen en niet alleen die voor de volgende erkenningsperiode (2016-2020). Een onderbouwing voor de gemaakte keuzes, los van de feitelijke omstandigheden van dit moment, is dan ook wenselijk. Het is daarenboven de vraag of de doelmatigheid die met het voorstel wordt beoogd, niet elders tot nieuwe inefficiënties leidt. Iedere omroepvereniging zal binnen het kader van de samenwerkingsomroep haar eigen identiteit willen bewaren en bewaken. Dat zal ook nodig zijn in verband met de ledeneis die ook in het samenwerkingsverband voor de omroepvereniging blijft gelden. Het gevolg zal zijn dat een deel van de huidige inefficiënties zich verplaatst binnen het verband van een samenwerkingsomroep tussen de omroepverenigingen die hun eigen profiel zichtbaar willen laten blijven. 3. Productieactiviteiten De bezuinigingsopdracht is een belangrijke drijfveer voor het voorstel. Blijkens de toelichting valt de echte winst niet zozeer door doelmatigheid en vermindering van bureaucratie te behalen, als wel door een doelmatiger inrichting van de primaire processen rond de productie en programmering van media-aanbod. Volgens de toelichting kan deze winst alleen behaald worden wanneer omroepen samengaan. Het voorstel voorziet evenwel in twee methoden waarmee concentratie van activiteiten plaatsvindt. Bij de omroepverenigingen vindt concentratie plaats op het niveau van de instellingen. Bij de genootschappen en de omroepverenigingen met een voorlopige erkenning vindt concentratie van activiteiten plaats door de productieactiviteiten verplicht bij NTR te concentreren. De status van de genootschappen en verenigingen blijft in deze opzet ongewijzigd. De efficiëntiewinst wordt daar volledig gehaald door het samenbrengen van de productieactiviteiten zelf. Bij de samenwerkingsomroepen geldt echter dat zij hun eigen producties blijven maken en hun eigen productiefaciliteiten op peil houden. Dit geldt ook voor de omroepverenigingen die niet fuseren. Een en ander roept de vraag op waarom er niet voor is gekozen om ook ten aanzien van de erkende omroepverenigingen uit te gaan van een model waarbij de productieactiviteiten verplicht worden uitbesteed aan NTR. Hiervan zou mogelijk een aanzienlijke efficiëntiewinst uitgaan. Wel wijst de Afdeling in dit verband op de problematiek van het vrij verkeer van diensten, waarop in punt 8 nader wordt ingegaan. Een eventuele verplichte uitbesteding van de productieactiviteiten aan NTR is daarom alleen een geschikt alternatief indien dit niet leidt tot een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van dienstverlening. Ongeacht de haalbaarheid van dit alternatief roept dit in ieder geval de vraag op wat nu eigenlijk de efficiëntiewinst is die uitgaat van het nu ingezette fusieproces, waarbij productieactiviteiten gescheiden blijven. 4. Besluitvormingsstructuren Het voorstel voorziet in concentratie van een aantal bij de uitvoering van de publieke mediaopdracht betrokken partijen. Het is de Afdeling opgevallen dat het voorstel wel voorziet in gedwongen fusie van omroepverenigingen en voor bepaalde partijen in verplichte uitbesteding van productieactiviteiten aan NTR, maar er niet in voorziet om de besluitvormingsstructuren die zijn opgezet voor de uitvoering van de publieke media-opdracht, te vereenvoudigen. Zoals de Raad van State in zijn advies over de Mediawet 20.. eerder opmerkte, is in dit verband sprake van "een palet van organen met eigen beslissingsbevoegdheden, en met adviseurs en toezichthouders die tevens meebeslissen over de uit te zenden programma's". In dat advies zag de Raad geen garanties dat de besluitvorming niet wederom traag zal verlopen en dat deze niet aanleiding zal geven tot verschil van inzicht tussen de Raad van bestuur van de NOS enerzijds en de licentiehouders en andere programmamakers anderzijds over uit te zenden programma's, het net waarop deze kunnen worden uitgezonden en het tijdstip van uitzenden. In het nader rapport bij dat voorstel merkte de regering op dat zij doelmatigheid en transparantie nadrukkelijk mede tot uitgangspunt heeft genomen bij de vormgeving van de organisatie en aanpassing van het wetsvoorstel niet nodig achtte. Gelet op de redengeving voor het onderhavige voorstel ligt het naar het oordeel van de Afdeling voor de hand om ook te bezien of door vereenvoudiging van de organisatie- en uitvoeringsstructuren efficiëntiewinsten te behalen zijn. 5. Conclusie Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de gemaakte keuzes om te komen tot de beoogde efficiëntiewinst om zo de bezuinigingsopdracht te vervullen, niet dragend zijn gemotiveerd. Tevens is niet duidelijk of alternatieven zijn onderzocht. In het bijzonder is niet duidelijk waarom voor de omroepverenigingen niet is gekozen voor dezelfde benadering als die voor de genootschappen, namelijk verplichte onderbrenging van de productieactiviteiten bij NTR. Daar komt bij dat met de gekozen benadering van fusie van omroepverenigingen tot samenwerkingsomroepen knelpunten in sterke mate worden verschoven. De Afdeling is daarnaast van oordeel dat met het oog op de houdbaarheid van het stelsel op de langere termijn de voorgestelde veranderingen in de publieke omroep in een bredere context dienen te worden geplaatst. Daarbij moet onder meer worden bezien in hoeverre de huidige vorm van het publieke stelsel nog voldoende aansluit op de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling het voorstel te heroverwegen. II. EUROPEES RECHT 6. Dienst van Algemeen Economisch Belang Omroeporganisaties zijn ondernemingen die zijn belast met een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) in de zin van artikel 106 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). In die hoedanigheid wordt aan omroepverenigingen een reeks van publieke verplichtingen opgelegd, waar tegenover staat dat zij uit staatsmiddelen een vergoeding ontvangen voor hun activiteiten. In het licht van de meest recente DAEB voorschriften merkt de Afdeling het volgende op. In het bestaande stelsel is op voorhand het aantal erkenningen niet gelimiteerd. Dat betekent dat een omroepvereniging die aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, wordt erkend. Nieuw in het voorgestelde stelsel is dat slechts zes omroepinstanties (samenwerkingsomroepen of omroepverenigingen) in aanmerking komen voor erkenning. Het voorstel bevat geen criteria voor selectie die ten grondslag liggen aan de erkenningsprocedure. Uit de toelichting wordt duidelijk dat in ieder geval in de periode 2016-2020 de bestaande omroepverenigingen, na het fusieproces zoals dat in artikel 9.7 van het voorstel is neergelegd, erkenning krijgen. Over de situatie na afloop van die periode is het voorstel minder duidelijk. Belangrijk element in de Europese voorschriften ten aanzien van DAEB's is, dat de procedure voor aanwijzing van de organisatie of organisaties die worden belast met een DAEB, voldoet aan eisen van transparantie en non-discriminatie. Omdat de hiervoor genoemde selectiecriteria ontbreken, voldoet het voorstel hieraan naar het oordeel van de Afdeling niet. Tegen die achtergrond adviseert de Afdeling het voorstel aan te passen in die zin dat genoemde eisen van transparantie en non-discriminatie worden geborgd, bijvoorbeeld door het voorschrijven van een aanbestedingsprocedure. 7. Bonusbudget Omroeporganisaties ontvangen voor de activiteiten die zij verrichten in het kader van de uitvoering van een DAEB een vergoeding uit de staatsmiddelen. Uit voornoemde Europese regels vloeit voort dat, voor zover de daarmee gemoeide bedragen strekken tot vergoeding van kosten die samenhangen met de uitoefening van die DAEB, de verstrekking daarvan niet als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU wordt aangemerkt. In dit licht roept de introductie van een bonusbudget in artikel 9.13 de vraag op of hierbij nog wel wordt voldaan aan deze vereisten. De Afdeling adviseert in de toelichting nader op dit aspect in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. 8. Onderbrenging productieactiviteiten NTR Het voorstel verplicht omroepverenigingen met een voorlopige erkenning en genootschappen om de verzorging van hun media-aanbod uit te besteden aan NTR. Dit kan leiden tot een beperking van de vrijheid van dienstverlening voor partijen in andere lidstaten die dergelijke activiteiten verrichten, welke dan zal moeten voldoen aan de eis van gerechtvaardigheid en de eis van proportionaliteit. De Afdeling tekent daarbij aan dat doelstellingen van economische aard geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een dergelijke beperking. De Afdeling adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. III OVERIGE OPMERKINGEN 9. NTR In het voorstel krijgt NTR een centrale rol betreffende productieactiviteiten. Omroeporganisaties met een voorlopige erkenning zijn verplicht om de verzorging van hun media-aanbod uit te besteden aan NTR. Voor de genootschappen geldt dat zij hun media-aanbod niet meer zelf mogen verzorgen, maar dit dienen uit te besteden aan een publieke omroeporganisatie, dan wel NTR. Niet geheel duidelijk is welke activiteiten dit uitbestedingsgebod omvat: waar mogen de omroepen en genootschappen zelf nog over beslissen en welke activiteiten kunnen zij zelf nog ter hand nemen. In de toelichting wordt vermeld dat deze organisaties programmatische autonomie behouden. Dat ligt voor de hand. Aangenomen mag immers worden dat de inhoudelijke aspecten van de verzorging van het media-aanbod een aangelegenheid blijven van de omroepverenigingen en genootschappen. Ook het aantrekken van programmamakers en presentatoren lijkt daartoe te moeten behoren. Uit het voorstel blijkt echter ook dat de rol van NTR verder gaat, doordat NTR deze omroepverenigingen en organisaties (verplicht) vertegenwoordigt in de diverse overlegorganen, zoals het college van omroepen en de redactie die de raad van bestuur van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep bijstaat. Volgens de toelichting zullen tussen NTR en de omroepverenigingen en organisaties overeenkomsten worden opgesteld waarin de wederzijdse verantwoordelijkheden worden geregeld, waaronder de wijze waarop de omroepen en organisaties door NTR worden vertegenwoordigd in deze overlegorganen. De Afdeling acht dit een onjuiste benadering, nu sprake is van wettelijk verplichte onderbrenging van de verschillende activiteiten bij NTR. Naar het oordeel van de Afdeling dient duidelijk te zijn wat de omvang van de verplicht door NTR te verrichten activiteiten is en wat de partijen die deze activiteiten verplicht bij NTR dienen onder te brengen, van NTR mogen verwachten. Ook moet duidelijk zijn welke rol NTR in de diverse overlegorganen heeft. Zo moet duidelijk zijn of NTR op eigen gezag daarin opereert (en dus zelfstandig standpunten inneemt), dan wel op gezag van de verschillende omroepverenigingen en organisaties (en dus voor het innemen van standpunten te rade moet gaan bij die omroepverenigingen en organisaties). De Afdeling adviseert het voorstel en de toelichting met inachtneming van het vorenstaande te verduidelijken. 10. Ledengrens Uit artikel 2.25 Mediawet volgt dat omroepverenigingen niet de vereiste 150.000 leden hoeven te hebben als de samenwerkingsomroep als geheel aan die voorwaarde voldoet. Binnen een samenwerkingsomroep geldt voor de omroepvereniging een ondergrens van 50.000 leden. Het gevolg hiervan is dat een omroepvereniging binnen het kader van een samenwerkingsomroep met relatief weinig draagvlak toch zal kunnen blijven bestaan, terwijl zelfstandige omroepverenigingen en nieuwe toetreders wel aan de eis van minimaal 150.000 leden zullen moeten voldoen. Het gevolg is dat de drempels voor toetreding hoger zijn dan de eisen die worden gesteld aan bestaande erkende omroepverenigingen. Dit levert een ongelijke behandeling op, waarvoor de Afdeling in het voorstel geen goede motivering aantreft. De Afdeling adviseert dit aspect nader te bezien en het voorstel zo nodig aan te passen. 11. Erkenningperiodes Het voorstel heeft in hoofdzaak betrekking op de periode vanaf de eerstvolgende erkenningsperiode (vanaf 1 januari 2016). In artikel II zijn, zo wordt vermeld in de toelichting op dat artikel, wijzigingen opgenomen die niet op de nieuwe erkenningsperiode hoeven te wachten. De Afdeling kan de verdeling van onderdelen tussen de artikelen niet altijd volgen; zo zijn in artikel I bepalingen over sponsoring van buitenlandse programma's opgenomen die geen relatie hebben met het hoofddoel van het voorstel en ook niet aan een erkenningsperiode gekoppeld zijn, en wordt in artikel II op een aantal plaatsen verwezen naar NTR, terwijl NTR pas formeel zal bestaan als artikel I in werking is getreden; in artikel III blijkt vervolgens dat ook voor veel onderdelen van artikel I geldt dat de inwerkingtreding ervan niet aan de nieuwe erkenningsprocedure is gekoppeld. Afgezien hiervan is het de vraag of het onderscheid tussen artikel I en artikel II nodig is, gelet op artikel III en op de gedifferentieerde inwerkingtreding zoals die in artikel IV is voorzien. De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen. 12. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W05.12.0248/I met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. In de wettekst nader definiëren waarvoor "NTR" een afkorting is. In artikel I, onder J, in artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel e schrappen, gelet op artikel 2.24, eerste lid, onder e, in artikel I, onder I. In artikel I, onder K, in het tweede lid van artikel 2.25 na eerste lid, invoegen: onder c,. Ten aanzien van het in artikel I, onder O, opgenomen artikel 2.29, tweede lid, verduidelijken waarop de aldaar bedoelde voorwaarden die kunnen worden gesteld, betrekking op kunnen hebben. In artikel I, onder Z, het eerste onderdeel als volgt redigeren: In het eerste lid, aanhef en onderdeel a, in het vierde lid en in het vijfde lid wordt "de NPS" vervangen door: de NTR. De overige leden van artikel Z hierop aanpassen. In artikel LLL, het eerste lid niet onderdeel c, wijzigen, maar onderdeel b, als uitgegaan wordt van de tekst van de Mediawet zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet van 28 juni 2012 tot wijziging van onder meer de Mediawet 2008 in verband met aanpassing van de rijksmediabijdrage, beëindiging van de wettelijke taken van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep en aanpassingen van meer technische aard, Stb. 2012, 319 (zie onderdeel II, tweede lid van die wet). In artikel I, onder VVV, niet "artikel 2.186, eerste lid" vervangen, maar "artikel 2.186", zie artikel VV van de hierboven genoemde wet. Met het oog op het opschrift van Titel 9.2 en het voorgestelde artikel 9.12 het wetsvoorstel voorzien van een citeertitel. Zie artikel 2.42 van de Mediawet. Noch uit het wetsvoorstel, noch uit de toelichting blijkt waarvoor NTR een afkorting is. Uit de website van NTR blijkt dat deze voorkomt uit een fusie tussen NPS, Teleac en RVU. Mogelijk komt de naam hieruit voort. Paragraaf 3 van de memorie van toelichting. Zie in dit verband The Boston Consulting Group, Efficiëntieonderzoek Landelijke Publieke Omroep, 31 augustus 2011, bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 32033, nr. 8. Dit ook in verband met de Europeesrechtelijke aspecten die aan de gekozen opzet zijn verbonden. Hierop wordt onder II nader ingegaan. Dit sluit aan bij het onderliggende onderzoek van de The Boston Consulting Group (The Boston Consulting Group, Efficiëntieonderzoek Landelijke Publieke Omroep, 31 augustus 2011). Paragraaf 3 Redenen voor wetswijziging. Advies van de Raad van State van 11 mei 2006 betreffende de Mediawet 20.. (Kamerstukken II 2005/06, 30 571, nr. 4). Zie HYPERLINK "C:\\Users\\bouh0211\\AppData\\Local\\Temp\\met" met name het Besluit nr. 2012/12/EU van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PbEU 2012 L 3) en Verordening nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen (PbEU L 114). Zie zaak C-280/00, Altmark, Jurispr. 2003, blz. I-937, r.o. 95 en de Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (PbEU 2012 C 8), paragraaf 3.6. Zie zaak 352/85, Bond van Adverteerders, Jurispr. 1988, blz. 2085, r.o. 32 en 33 en zaak C-353/89, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden,Jurispr. 1991, blz. I-04069 r.o. 15. Zie de artikelen L en BB. Paragraaf 4.3 en 4.4. Artikel 2.12. Artikel 2.56. PAGE PAGE 2 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........