[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Eindtekst

Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens)

Eindtekst

Nummer: 2013D07363, datum: 2013-02-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z14281:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

14 februari 2013





	Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet
huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie
huishoudinkomens)







GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



		Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
zodanig te wijzigen dat een jaarlijkse huurverhoging mede afhankelijk is
van een tweede categorie huishoudinkomens van de huurder en de overige
bewoners van een woonruimte;

Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord,
en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 239 komt te luiden:

Artikel 239

Onder Onze Minister wordt verstaan Onze Minister voor Wonen en
Rijksdienst.

Aa

In artikel 250, vierde lid, wordt ‘de artikelen 252 en 254’
vervangen door: de artikelen 252, 252b en 254.

B

Artikel 252a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een verhuurder kan ten aanzien van woonruimte die een zelfstandige
woning vormt een voorstel als bedoeld in artikel 252 doen, strekkend tot
verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het
peiljaar:

a. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag doch lager is
dan of gelijk is aan het in  onderdeel b van dat lid genoemde bedrag, of


b. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b van
die wet genoemde bedrag.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘de vrije voet, bedoeld in
artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000, als geldend in het
peiljaar’ vervangen door: de uitkomst van 108% van het twaalfvoud van
het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag, als geldend op 1 januari van het
peiljaar.

3. Het vierde lid, eerste volzin, wordt vervangen door drie volzinnen,
luidende: De verklaring bedoeld in lid 3 vermeldt het gegeven of op de
door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van
gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling
van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is
dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de
rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het
peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste
volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan
of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel
hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat
huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin
onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde
bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd.
Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar
is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is.

4. Het zesde lid komt te luiden:

6. Een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs:

a. als gevolg van een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdelen
a en b komt niet tot stand indien de huurder kan aantonen dat hij of een
ander lid van het huishouden deel uitmaakt van een bij regeling van Onze
Minister te bepalen groep;

b. als gevolg van een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdeel
a komt niet tot stand indien de huurder kan aantonen dat het
huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of
lager is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, en

c. als gevolg van een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdeel
b komt niet tot stand indien de huurder kan aantonen dat het
huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of
lager is dan het in onderdeel b van die volzin genoemde bedrag. Dat
voorstel wordt aangemerkt als een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef
en onderdeel a, tenzij de huurder tevens kan aantonen dat het
huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of
lager is dan het in onderdeel a van die volzin eerstgenoemde bedrag. 

C

Na artikel 252a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 252b

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 252a lid 6 kan een huurder ten
aanzien van woonruimte die een zelfstandige woning vormt en ten aanzien
waarvan een verhoging van de huurprijs op basis van artikel 252a lid 1
heeft plaatsgevonden, een voorstel als bedoeld in artikel 252 doen,
strekkend tot verlaging van de huurprijs op de grond dat het
huishoudinkomen, bedoeld in artikel 252a lid 2 onderdeel b, waarop een
zodanige verhoging is gebaseerd, is gedaald en daarmee:

   a. gelijk is aan of lager is dan het in artikel 14 lid 1 van de Wet
op de huurtoeslag betrokken genoemde bedrag, 

   b. gelijk is aan of lager is dan het in artikel 10 lid 2 eerste
volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
eerstgenoemde bedrag, of

   c. hoger is dan het in onderdeel b bedoelde bedrag, doch gelijk is
aan of lager is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b
van die wet genoemde bedrag.

2. Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, verstrekt de
huurder gegevens met betrekking tot de betrokken huishoudinkomens. Bij
regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens de huurder
verstrekt.

3. Indien een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs tot stand komt
naar aanleiding van een voorstel daartoe, dat niet voldoet aan lid 2, is
de verlaging van de huurprijs op basis van een voorstel als bedoeld in
lid 1 niet mogelijk, tenzij blijkt dat de verhuurder niet door het
verzuim is benadeeld.

D

In artikel 253, eerste lid, worden de tweede en derde volzin vervangen
door twee volzinnen, luidende: Indien de verhuurder een voorstel als
bedoeld in artikel 252a lid 1 heeft gedaan, en de verklaring, bedoeld in
de eerste volzin, betrekking heeft op het huishoudinkomen, verzoekt de
verhuurder aan de inspecteur om een tweede verklaring als bedoeld in
artikel 252a lid 4. Indien een verzoek als bedoeld in de eerste volzin
wordt gedaan, legt de verhuurder daarbij tevens de tweede verklaring
over.   

ARTIKEL II

De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:

aA

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder lettering van de onderdelen a tot en met e als b tot en met f
wordt vóór onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:

a. basishuurverhogingspercentage: het maximale huurverhogingspercentage
dat behoort bij het huishoudinkomen dat over het peiljaar lager is dan
of gelijk is aan € 33 614;.   

2. Onderdeel e (nieuw) komt te luiden:

e. Onze Minister: Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst;. 

aAa

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1.	In het tweede lid, tweede volzin, wordt ‘artikel 7:253, eerste lid,
tweede volzin, of tweede lid, tweede volzin’ vervangen door: artikel
7:253, tweede lid, tweede volzin.

2.	Het derde lid, tweede volzin, vervalt.  

A

Artikel 10, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste en tweede volzin komen te luiden: Bij ministeriële
regeling wordt het maximale huurverhogingspercentage vastgesteld, mede
aan de hand van het gegeven of het huishoudinkomen over het peiljaar van
de op het tijdstip van de in het voorstel tot verhoging van de huurprijs
genoemde ingangsdatum in de woonruimte wonende huurder en overige
bewoners, 

a. hoger is dan € 33 614 doch lager is dan of gelijk is aan € 43
000, of

b. hoger is dan € 43 000, 

en of die woonruimte een zelfstandige woning vormt. 

Het huurverhogingspercentage, bedoeld in de eerste volzin, aanhef, is
ten aanzien van de onderdelen a en b niet hoger dan het
basishuurverhogingspercentage plus 0,5 procentpunt onderscheidenlijk het
basishuurverhogingspercentage plus 2,5 procentpunt. 

2. De derde volzin komt te luiden: De bedragen, genoemd in artikel 1,
eerste lid, onderdeel a, en de eerste volzin, worden met ingang van 1
januari van elk jaar, voor het eerst op 1 januari 2014, gewijzigd
overeenkomstig de wijziging per 1 januari van het peiljaar van het
bedrag, genoemd in artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
huurtoeslag.

B

Artikel 13, vijfde lid, vierde volzin, komt te luiden: Indien sprake is
van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in artikel
7:252a, eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, van het Burgerlijk
Wetboek, toetst de huurcommissie, voor zover het huishoudinkomen
voorwerp van geschil is tussen partijen, tevens of dat huishoudinkomen
lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10, tweede lid, eerste
volzin, onderdeel a, eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat
eerstgenoemde bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat
onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan het in onderdeel b
van die volzin genoemde bedrag. 

Ba

In artikel 14 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid
na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. Indien sprake is van een voorstel tot verlaging van de huurprijs als
bedoeld in artikel 7:252b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek:

a. toetst de huurcommissie, voor zover het huishoudinkomen voorwerp van
geschil is tussen partijen, of dat huishoudinkomen:

1º. gelijk is aan of lager is dan het in artikel 14, eerste lid, van de
Wet op de huurtoeslag betrokken genoemde bedrag, 

2°. gelijk is aan of lager is dan het in artikel 10, tweede lid, eerste
volzin, onderdeel a, eerstgenoemde bedrag, of

3°.  hoger is dan het onder 2° bedoelde bedrag, doch gelijk is aan of
lager is dan het in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b,
genoemde bedrag, 

b. is de huurprijs na een daling van het huishoudinkomen als bedoeld in
artikel 7:252b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek niet hoger dan de
huurprijs die zou hebben gegolden, indien die over het tijdvak dat loopt
van het tijdstip van het doen van het voorstel, bedoeld in de aanhef van
dat artikellid, tot het tijdstip dat twee jaar daaraan voorafgaat, mede
gebaseerd was geweest op het lagere huishoudinkomen en het daarmee
corresponderende lagere maximale huurverhogingspercentage, en 

c. is de huurprijs na een daling van het huishoudinkomen als bedoeld in 
artikel 7:252b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Burgerlijk
Wetboek voorts niet hoger dan het krachtens artikel 3, tweede lid,
vastgestelde bedrag.

C

In artikel 19a, tweede lid, wordt “het voorstel” vervangen door: het
betrokken voorstel.

ARTIKEL III

Indien het peiljaar, bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onderdeel d,
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het kalenderjaar 2011 of 2012 is,
wordt in onderdeel b van dat artikellid voor ‘de uitkomst van 108% van
het twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1
onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als geldend
op 1 januari van het peiljaar’ gelezen: de uitkomst van 108% van het
twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1
onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, als
geldend op 1 januari van het peiljaar, te verminderen met het
werknemersaandeel in de premie, bedoeld in artikel 25 lid 2 van de Wet
financiering sociale verzekeringen en te vermeerderen met de vergoeding
ingevolge artikel 46 lid 1 van de Zorgverzekeringswet over dat bedrag.  

ARTIKEL IV

Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst in overeenstemming met Onze
Ministers van Veiligheid en Justitie en van Financiën zendt binnen drie
jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in
de praktijk van de door deze wet gewijzigde en toegevoegde artikelen van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte.

ARTIKEL V

Indien het bij koninklijke boodschap van 22 december 2011 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en
de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van
inkomen) (Kamerstukken 33 129) nadat het tot wet is verheven, in werking
treedt, vervallen de artikelen IIA en III van die wet.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Financiën,

 

 

 PAGE    

 PAGE   5