[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33416, bijgewerkt t/m nr. 9 (NvW d.d. 18 maart 2013)

Wet inzake houdbare financiën van de collectieve sector (Wet houdbare overheidsfinanciën)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2013D11070, datum: 2013-03-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z16150:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 9 (NvW d.d. 18 maart 2013)



	33 416	Wet inzake houdbare financiën van de collectieve sector (Wet
houdbare overheidsfinanciën)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een
wettelijke regeling te treffen voor het doelgericht streven naar
houdbare financiën van de collectieve sector in nationaal en Europees
verband;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1: Definities

In deze wet wordt verstaan onder:

Begrotingsbeleid: de algemene gedragslijnen met betrekking tot de
voorbereiding, de vaststelling, de uitvoering en de wijziging van de
begrotingen van uitgaven en ontvangsten van de collectieve sector in
meerjarig perspectief.

Bestuurlijk overleg:het overleg van Onze Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën, als beheerders
van het gemeente- en het provinciefonds, met de instanties die
representatief kunnen worden geacht voor de desbetreffende decentrale
overheden, welk overleg zo nodig kan worden uitgebreid met Onze Minister
van Infrastructuur en Milieu en de instantie die representatief kan
worden geacht voor de waterschappen.

CBS: het Centraal Bureau voor de Statistiek.

CPB: het Centraal Planbureau.

Collectieve sector: het organisatorische geheel van:

a. de rijksdienst;

b. de sociale fondsen;

c. de decentrale overheden, en

d. de overige rechtspersonen met een wettelijke taak. 

Decentrale overheden: provincies, gemeenten en waterschappen.

EMU-saldo: het saldo van de ontvangsten en de uitgaven van de
collectieve sector in een jaar, zijnde het nettofinancieringssaldo van
de collectieve sector, berekend overeenkomstig de voorschriften van het
Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese
Unie.

EMU-tekort: een negatief EMU-saldo.

EMU-schuld: de stand per 31 december van een jaar van de schulden van de
collectieve sector, berekend overeenkomstig de voorschriften van het
Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese
Unie.

Individuele referentiewaarde: de waarde van het voor een individuele
gemeente, provincie en waterschap geldende aandeel in het EMU-saldo.

Meerjarencijfers: de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten van de
vier op het begrotingsjaar aansluitende jaren, bedoeld in artikel 13,
onder c, van de Comptabiliteitswet 2001.

MTO voor het structureel EMU-saldo: de middellangetermijndoelstelling
voor het structureel EMU-saldo van de lidstaat Nederland, zoals
vastgesteld door de Raad van de Europese Unie.” vervangen door: MTO
voor het structureel EMU-saldo: de middellangetermijndoelstelling voor
het structureel EMU-saldo van de lidstaat Nederland. 

Overige rechtspersonen met een wettelijke taak: de rechtspersonen, voor
zover die een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en
daartoe geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van bij
of krachtens de wet ingestelde heffingen, bedoeld in artikel 91, eerste
lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001, met uitzondering van de
decentrale overheden en de sociale fondsen.

Rijksdienst: het organisatorische geheel van de ministeries en de andere
staatsorganen waarvan de uitgaven en de ontvangsten worden opgenomen in
de Rijksbegroting.

Sociale fondsen: de fondsen die in het kader van het begrotingsbeleid
gerekend worden tot de budgetdisciplinesectoren Sociale Zekerheid en
Arbeidsmarkt en Zorg.

Structureel EMU-saldo: het EMU-saldo, gecorrigeerd overeenkomstig de
EU-methode voor conjunctuurschommelingen en voor eenmalige en tijdelijke
maatregelen.

Artikel 2: Begrotingsbeleid

1. Onze Minister van Financiën voert trendmatig begrotingsbeleid met
betrekking tot de uitgaven en de ontvangsten van de rijksdienst en de
sociale fondsen.

2. Het trendmatig begrotingsbeleid wordt gevoerd:

a. met inachtneming van vaste kaders voor de uitgaven en de
niet-belastingontvangsten binnen de budgetdisciplinesectoren, bedoeld in
artikel 13, onder a, van de Comptabiliteitswet 2001;

b. met inachtneming van het uitgangspunt van automatische stabilisatie
voor de belastingontvangsten en sociale premies, en

c. op basis van de meerjarencijfers en de macro-economische ramingen van
de relevante variabelen van het CPB.

3. Het voeren van het trendmatig begrotingsbeleid geschiedt voorts:

a. met inachtneming van:

i. de geldende MTO  voor het structureel EMU-saldo;

ii. de binnen de Europese Unie geldende norm voor het feitelijk
EMU-saldo;

iii. de binnen de Europese Unie geldende norm voor de feitelijke
EMU-schuld;

b. met inachtneming van de binnen de Europese Unie vastgestelde
procedures voor het respecteren van de onder a genoemde elementen;

c. rekening houdend met de door een van de instellingen van de Europese
Unie aan de lidstaat Nederland gegeven aanbevelingen voor het
respecteren van de onder a bedoelde MTO en normen, en

d. rekening houdend met de nationale normen en internationale normen
voor het meerjarig geprognosticeerde feitelijk EMU-saldo.

4. Onze Ministers die het aangaat nemen, in overeenstemming met het
oordeel van de ministerraad, adequate uitgavenbeperkende en/of
inkomstenverhogende maatregelen, indien door Onze Minister van
Financiën wordt vastgesteld, dat het gevoerde trendmatig
begrotingsbeleid niet in voldoende mate leidt tot het respecteren van de
in het derde lid bedoelde normen en aanbevelingen. 

5. Het vierde lid is in ieder geval van toepassing, indien de daartoe
bevoegde instelling van de Europese Unie vaststelt dat het gevoerde
begrotingsbeleid niet in voldoende mate leidt tot het respecteren van de
in het derde lid, onderdeel a, onder i, bedoelde norm en daartoe een
aanbeveling doet, in welk geval de te nemen adequate maatregelen, naar
budgettaire omvang en in de tijd, in overeenstemming zijn met de
aanbeveling.

6. Onze Minister van Financiën neemt de te treffen maatregelen, bedoeld
in het vijfde lid, in de vorm van een herstelplan op in een daartoe aan
de Staten-Generaal aan te bieden budgettaire nota. 

7. De Staten-Generaal wordt over de uitvoering van een herstelplan als
bedoeld in het zesde lid, in ieder geval jaarlijks in de Miljoenennota
geïnformeerd.

8. De Afdeling advisering van de Raad van State wordt over een nota als
bedoeld in het zesde lid en over de Miljoenennota gehoord.

9. Onze Minister van Financiën maakt voor het berekenen van de raming
van het EMU-saldo en van de EMU-schuld gebruik van de meerjarige
budgettaire ramingen van de collectieve sector, die gebaseerd zijn op de
macro-economische variabelen van het CPB.

10. Onze Minister van Financiën baseert het middellange- en
langetermijnbegrotingsbeleid op onafhankelijke studies over de
houdbaarheid van de financiën van de collectieve sector, die zo nodig
door hem worden geëntameerd.

11. Voor de beoordeling van het gevoerde begrotingsbeleid over een jaar
wordt uitgegaan van de berekening van het CBS van het gerealiseerde
EMU-saldo en van de gerealiseerde EMU-schuld.

Artikel 3: Normering budgettair beleid decentrale overheden

1. De decentrale overheden en de op grond van artikel 4 aangewezen
overige rechtspersonen met een wettelijke taak zijn gehouden een
gelijkwaardige inspanning te leveren als voor de rijksdienst en de
sociale fondsen ten aanzien van het respecteren van de normen, bedoeld
in artikel 2, derde lid, en treffen daartoe de nodige maatregelen.

2. Onze Minister van Financiën stelt, in overeenstemming met Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister
van Infrastructuur en Milieu, vast wat voor de decentrale overheden als
een gelijkwaardige inspanning wordt aangemerkt.

3. Over de gelijkwaardige inspanning, te leveren door de decentrale
overheden, wordt, vóór de vaststelling ervan, bestuurlijk overleg
gevoerd. 

4. In het bestuurlijk overleg komen verder in ieder geval aan de orde:

a.  de schuldpositie van decentrale overheden;

b. de investeringsopgaven voor decentrale overheden, die zij van
rijkswege geacht worden te doen;

c. de omvang van de bij de decentrale overheden aanwezige vermogens;

d. de verwachte ontwikkeling van het feitelijke EMU-saldo van de
decentrale overheden, zoals dat wordt geraamd door het CPB.

5. De vaststelling van de gelijkwaardige inspanning, bedoeld in het
tweede lid, vindt niet eerder plaats dan twee weken nadat van het
voornemen daartoe aan de Staten-Generaal schriftelijk mededeling is
gedaan. Deze mededeling wordt gedaan nadat het bestuurlijk overleg,
bedoeld in het tweede lid, heeft plaatsgevonden.

6. Het vastgestelde resultaat in termen van een collectief aandeel in
het EMU-saldo van de decentrale overheden gezamenlijk, uitgesplitst naar
een aandeel voor de provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk en
de waterschappen gezamenlijk wordt openbaar gemaakt door plaatsing in de
Staatscourant.

7. Het CBS verstrekt aan Onze Minister van Financiën, Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu jaarlijks op hun verzoek informatie over de
aandelen van de provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk en de
waterschappen gezamenlijk in het EMU-saldo en in de EMU-schuld en over
de individuele aandelen van de waterschappen in het EMU-saldo en de
EMU-schuld.

Artikel 4: Bevoegdheden ten aanzien van overige rechtspersonen met een
wettelijke taak

1. Bij een besluit van Onze Minister van Financiën kunnen, in
overeenstemming met Onze Ministers die beschikken over wettelijke
bevoegdheden met betrekking tot overige rechtspersonen met een
wettelijke taak, rechtspersonen behorende tot de categorie overige
rechtspersonen met een wettelijke taak worden aangewezen, die de
voorafgaande instemming van hem behoeven, indien zij voornemens zijn hun
activiteiten te financieren door het aantrekken van een lening op de
geld- of de kapitaalmarkt.

2. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze in het
eerste lid bedoelde betrokken Minister, aan een aangewezen rechtspersoon
zijn instemming aan het voornemen tot het aantrekken van een lening
onthouden, indien hij van oordeel is dat er door het aantrekken van een
lening geen sprake is van een gelijkwaardige inspanning als bedoeld in
artikel 3.

3. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze in het
eerst lid bedoelde betrokken Minister, bepalen welke informatie een
aangewezen rechtspersoon hem verstrekt ten behoeve van de door hem te
maken beoordeling, bedoeld in het tweede lid. 

4. Alvorens Onze Minister van Financiën besluit tot het aanwijzen van
een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, of tot onthouden van
zijn instemming aan het voornemen tot het aantrekken van een lening,
stelt hij de betrokken rechtspersoon in de gelegenheid te worden
gehoord.

Artikel 5: Vaststelling individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo 

1. De individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo omvat naast het
eigen aandeel, ook het aandeel in het EMU-saldo van een openbaar lichaam
dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de
Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan de decentrale overheid
deelneemt, voor zover dit aandeel aan de deelnemende decentrale overheid
moet worden toegerekend. 

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur regels stellen omtrent:

a. de bepaling van de individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo,
zowel voor de raming zoals deze uit de begroting kan worden afgeleid,
als voor de realisatie nadat de begroting is uitgevoerd;

b. het toerekenen van het aandeel van een openbaar lichaam als bedoeld
in het eerste lid, in de individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo
aan de deelnemende decentrale overheden.

3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu stellen in overeenstemming met
Onze Minister van Financiën de individuele referentiewaarden voor de
decentrale overheden vast.

Artikel 6: NL-sanctie voor decentrale overheden

1. Dit artikel is van toepassing als het gerealiseerde collectieve
aandeel van de decentrale overheden in het EMU-saldo:

a. meer bedraagt dan het in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve
aandeel in het EMU-saldo;

b. het gerealiseerde collectieve aandeel kleiner is dan nul en;

c. meerjarig geen zicht is op niet overschrijden van het in artikel 3,
zesde lid, bedoelde collectieve aandeel. 

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op
voorstel van Onze Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg een
korting toepassen op de algemene uitkering van het provinciefonds
respectievelijk het gemeentefonds met betrekking tot het jaar volgend op
het jaar waarin de korting wordt opgelegd, indien in enig jaar het
gerealiseerde collectieve aandeel in het EMU-tekort van de provincies
gezamenlijk respectievelijk van de gemeenten gezamenlijk het
vastgestelde aandeel, bedoeld in artikel 3, zesde lid, overschrijdt.

3. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de
korting, bedoeld in het tweede lid.

4. De korting, bedoeld in het tweede lid, heeft gedurende maximaal drie
jaar het karakter van een renteloos depot, bedraagt maximaal het bedrag
van de geconstateerde overschrijding en wordt aangehouden als een
begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001.

5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft, op
voorstel van Onze Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg, de
begrotingsreserve vrij in het vierde jaar na het jaar waarin de korting
aan het gemeentefonds of provinciefonds werd opgelegd, indien er
gedurende de periode van drie jaar twee jaar geen sprake is van een
overschrijding. 

6. Indien de begrotingsreserve niet wordt vrijgegeven, vervalt de
reserve aan ’s Rijks schatkist. 

7. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan, op voorstel van Onze
Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg, een boete opleggen
aan de waterschappen die aan de overschrijding hebben bijgedragen,
indien in enig jaar het gerealiseerde collectieve aandeel in het
EMU-tekort van de waterschappen gezamenlijk het vastgestelde aandeel,
bedoeld in artikel 3, zesde lid, overschrijdt.

8. De boete, bedoeld in het zevende lid, heeft gedurende maximaal drie
jaar het karakter van een renteloos depot, bedraagt maximaal het bedrag
van de geconstateerde overschrijding en wordt aangehouden als een
begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001. Het vijfde lid en het zesde lid zijn met
betrekking tot de bedoelde begrotingsreserve van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 7: Doorberekening van EU-sanctie aan decentrale overheden

1. Dit artikel is van toepassing als:

a. Nederland op grond van de Europese regelgeving inzake de EMU-saldo-
en de EMU-schuld-normering een boete wordt opgelegd of wordt verplicht
tot het in depot plaatsen van een bedrag, en

b. het collectieve aandeel van de decentrale overheden in het EMU-saldo
meer bedraagt dan het in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve
aandeel in het EMU-saldo, indien het saldo kleiner dan nul is.

2. Na bestuurlijk overleg wordt bij een wet tot vaststelling of tot
wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds, van het
gemeentefonds dan wel van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu
vastgesteld welk deel van de boete dan wel van de rentedervingskosten
van de in het eerste lid bedoelde sancties wordt toegerekend aan de
provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk, dan wel de
waterschappen gezamenlijk.

Bij de toerekening wordt in ieder geval gelet op hoogte en de duur van
het EMU-tekort van Nederland en op de mate en de duur van de
overschrijding van de in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve
aandelen.

3. De boete dan wel de rentedervingskosten voor de provincies
gezamenlijk onderscheidenlijk de gemeenten gezamenlijk worden ten laste
gebracht van de algemene uitkering van het provinciefonds
respectievelijk het gemeentefonds. Voor de waterschappen wordt de boete
dan wel worden de rentedervingskosten ten laste gebracht van de
individuele waterschappen.

Artikel 8: NL-sanctie voor overige rechtspersonen met een wettelijke
taak

1. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze
betrokken Minister, bedoeld in artikel 4, tweede lid, een boete opleggen
aan een rechtspersoon als bedoeld in dat artikellid, indien de
rechtspersoon ondanks de onthouden instemming zijn voornemen tot het
aantrekken van een lening uitvoert.

2. De boete heeft het karakter van een renteloos depot, bedraagt
maximaal het bedrag van de aangetrokken lening en wordt aangehouden als
een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001, gekoppeld aan een begrotingsartikel van de
begroting van het Ministerie van Financiën.

3. Onze Minister van Financiën beoordeelt jaarlijks, in overeenstemming
met Onze in het eerste lid bedoelde betrokken Minister, of het vrijgeven
van het depot past in het beleid ten aanzien van de gelijkwaardige
inspanning die de betrokken rechtspersoon op grond van artikel 3, eerste
lid, geacht wordt te leveren aan het respecteren van de normen, bedoeld
in artikel 2, derde lid. 

Het vrijgeven van het depot vindt plaats zo spoedig mogelijk als passend
is in het hier bedoelde beleid.

Artikel 9: Wijziging van enkele wetten

1. In artikel 186, zevende lid, van de Gemeentewet wordt “binnen een
maand” vervangen door: binnen tien werkdagen. 

2. In artikel 190, zevende lid, van de Provinciewet wordt “binnen een
maand” vervangen door: binnen tien werkdagen. 

3. De Wet financiering decentrale overheden wordt als volgt gewijzigd: 

a. Artikel 1, onderdeel i, vervalt.

b. Artikel 1, onderdelen j tot en met l, worden geletterd i tot en met
k. 

c. Artikel 7 vervalt.

Artikel 10: Slotbepalingen

1. Deze wet wordt aangehaald als: Wet houdbare overheidsfinanciën.

2. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Indien het
Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven op of na
deze datum, dan treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum
van uitgifte van dat Staatsblad. 

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Financiën,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1