[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33622 Adv RvSt inzake Wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht

Wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D18889, datum: 2013-05-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z08838:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W15.12.0486/IV	's-Gravenhage, 1 februari 2013

Bij Kabinetsmissive van 5 december 2012, no.12.002936, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de
stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden
markttoezicht, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel is het tweede van een tweetal wetsvoorstellen, gericht
op integratie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), de
Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en de
Consumentenautoriteit (CA) tot de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Op grond van het eerste voorstel, de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt (hierna: Instellingswet), gaan de drie eerstgenoemde
autoriteiten weliswaar op in de ACM, maar blijven de in bijzondere
wetten neergelegde taken en bevoegdheden met hun onderlinge verschillen
onverkort bestaan. In het voorliggende tweede voorstel worden de diverse
taken en bevoegdheden van de ACM onderling afgestemd door de
Instellingswet en de desbetreffende bijzondere wetten aan te passen en
onderling te harmoniseren. Daarnaast worden vereenvoudigingen
aangebracht door het ACM-breed op zoveel mogelijk gelijke wijze regelen
van procedures. In sommige gevallen wordt er op grond van
sectorspecifieke aspecten evenwel voor gekozen de huidige verschillen te
laten bestaan. Het wetsvoorstel zal er niet toe leiden dat de ACM voor
al haar wettelijke taken kan beschikken over het totaalpakket van alle
wettelijke bevoegdheden waarover de NMa, OPTA of CA tot op heden
beschikken.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen met betrekking tot het
afschaffen van de bezwaarfase bij boetebesluiten, het verplicht openbaar
maken van sanctiebesluiten en bindende aanwijzingen, het verhalen van
boetes op andere marktorganisaties dan die beboet zijn, alsmede de
doorberekening van kosten van de ACM. Zij is van oordeel dat in verband
daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Afschaffing van de bezwaarfase bij boetebesluiten

Ten aanzien van boetebesluiten wordt voorgesteld de bezwaarprocedure af
te schaffen en rechtstreeks beroep op de bestuursrechter mogelijk te
maken. Reden daarvoor is dat de voordelen die in het algemeen aan een
bezwaarprocedure zijn verbonden, niet van toepassing blijken bij het
instellen van bezwaar tegen een boetebesluit. Tot dergelijke voordelen
rekent de toelichting de ‘zeefwerking’ (het komen tot een oplossing
zonder tussenkomst van de bestuursrechter), het opbouwen van een voor de
bestuursrechter inzichtelijk dossier en de laagdrempeligheid van de
bezwaarprocedure. Door het afschaffen van de bezwaarmogelijkheid zal de
procedure sneller verlopen, hetgeen de duidelijkheid en rechtszekerheid
ten goede komt en alle betrokkenen kosten bespaart, aldus de
toelichting. Deze afschaffing wordt gemitigeerd doordat de
zienswijzeprocedure, bedoeld in de artikelen 5:50 - 5:53 van de Algemene
wet bestuursrecht, wordt aangescherpt. Er wordt in het kader van die
procedure een hoorzitting voorgeschreven voorafgaand aan het nemen van
het boetebesluit, en in bepaalde gevallen kan de beslistermijn voor het
bestuur worden verlengd.

Hierover merkt de Afdeling het volgende op.

In het huidige systeem van rechtsbescherming zoals opgenomen in de
Algemene wet bestuursrecht, vervult de bezwaarmogelijkheid een
prominente rol en vormt daarvan een wezenlijk onderdeel. Hiervan dient
bij wet alleen dan te worden afgeweken, indien daarvoor een dragende
motivering bestaat. Naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke
dragende motivering in de toelichting op het voorstel onvoldoende
aanwezig.

Daartoe merkt de Afdeling allereerst op dat de afweging in de
toelichting van de voor- en nadelen van de bezwaarprocedure niet
volledig in evenwicht is. Zo wordt niet als belangrijke functie van de
bezwaarmogelijkheid vermeld dat alle argumenten (ook wat betreft de
vaststelling van de feiten) ter integrale heroverweging bij het
bestuursorgaan kunnen worden ingebracht. Zeker bij punitieve sancties,
zoals in dit kader boetes, welke ook aan natuurlijke personen opgelegd
kunnen worden, is dat van groot belang. Tevens is van belang dat in een
bezwaarprocedure in het kader van de waarheidsvinding op eenvoudige
wijze onjuistheden in het bestreden besluit kunnen worden hersteld. 

De heroverweging van het besluit in de bezwaarprocedure heeft niet
alleen betrekking op de rechtmatigheid, zoals het geval is bij de
bestuursrechter, maar ook op de doelmatigheid. Een dergelijke
heroverweging kan, mits goed uitgevoerd, bijdragen aan het belang dat de
bezwaarmaker zich recht gedaan voelt (‘procedural justice’). Een
goed functionerende bezwaarprocedure kan er dan ook toe bijdragen dat
bezwaarmakers, ook al krijgen zij niet hun zin, zich toch bij de
opgelegde boete neerleggen. De stelling dat de bezwaarprocedure
overbodig is, overtuigt dan ook niet. Het feit dat volgens de
toelichting het overgrote deel van de bezwaarmakers beroep instelt tegen
het besluit op bezwaar kan ook duiden op een niet goed functionerende
bezwaarprocedure.

De Afdeling wijst erop dat de zeefwerking bij boetebesluiten weliswaar
geringer is in vergelijking tot andere soorten besluiten, maar wel
degelijk aanwezig is. Zo merkt de Raad voor de Rechtspraak op dat de
NMa-praktijk laat zien dat bezwaar herhaaldelijk leidt tot bijstelling
van het boetebesluit. In dit verband speelt bovendien een rol of een
externe commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet
bestuursrecht is ingezet en of de adviezen van die commissie door de
bestuursorganen worden gevolgd. In de praktijk blijkt dat als geen
adviescommissie wordt ingezet of als het advies van een dergelijke
commissie niet wordt gevolgd, vaker een voor de klager minder gunstig
besluit wordt genomen met een beroep als gevolg; daardoor neemt de
zeefwerking af. De toelichting maakt hiervan geen melding. 

Ten slotte wijst de Afdeling erop, dat een zekere herhaling van zetten
in de bezwaarfase zich inderdaad voordoet, maar dat de bezwaarprocedure
de mogelijkheid bij uitstek is voor partijen om hun bezwaren tegen de
boete in te brengen. Dit is uit een oogpunt van rechtsbescherming van
belang. Het draagt bovendien bij aan de dossiervormingsfunctie met het
oog op beroep op de rechter, die met name tot uitdrukking komt in het
terugbrengen van de vele bezwaargronden tot de relevante
(reductiefunctie). Zonder deze reductiefunctie wordt het werk van de
bestuursrechter in eerste aanleg complexer en de werklast zwaarder,
waardoor een kostenverschuiving zou kunnen plaatsvinden van
bestuursorgaan naar de rechterlijke instantie. 

Nader beargumenteerd zou moeten worden of in de aangescherpte
zienswijzeprocedure een vergelijkbaar rechtsbeschermingsniveau alsook
filter- en trechterfunctie zal worden gerealiseerd als in de huidige
zienswijze- en bezwaarprocedure. Daarbij zal bovendien nader ingegaan
moeten worden op de vraag in hoeverre het in de huidige procedures mede
vanwege de bezwaarfase moeilijk is om de redelijke termijn van artikel 6
EVRM te eerbiedigen, en of in de aangescherpte procedure - waarbij in
bepaalde gevallen de 13-weken termijn met 13 weken verlengd kan worden,
en in mededingingszaken met nog een maand -  de redelijke termijn
makkelijker gehaald zou kunnen worden. Ten slotte zou bij de
argumentatie betrokken moeten worden dat het hier om punitieve sancties
gaat, die daarenboven ook individuele personen kunnen betreffen, en zou
bezien moeten worden of nu juist dergelijke besluiten van het
bezwaarsysteem van de Awb uitgezonderd zouden moeten worden.

De Afdeling adviseert om het voorstel dragend te motiveren en zo nodig
aan te passen.

2.	Openbaarmaking van sanctiebesluiten en bindende aanwijzingen

Het voorgestelde artikel 12v van de Instellingswet legt de ACM de
verplichting op om besluiten tot bestuurlijke sancties en bindende
aanwijzingen openbaar te maken. Slechts waar het gaat om gegevens als
bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid
van bestuur (Wob), te weten vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en
fabricagegegevens, en wanneer het belang van openbaarmaking van de namen
van betrokken natuurlijke personen niet opweegt tegen de belangen
bedoeld, in artikel 10, tweede lid, onderdeel e (eerbiediging
persoonlijke levenssfeer) respectievelijk onderdeel g (voorkoming van
onevenredige benadeling) dient van openbaarmaking te worden afgezien. De
naam van de betrokken marktorganisatie wordt wel altijd openbaar
gemaakt, ook als deze de naam van een natuurlijke persoon bevat. De
mogelijkheden voor de ACM om een sanctie als hier bedoeld niet openbaar
te maken, zijn derhalve zeer beperkt. Met name kunnen daarbij de
belangen van de betrokken marktorganisaties niet ten volle worden
meegewogen, noch de belangen van betrokken natuurlijke personen die –
hoewel hun naam niet openbaar gemaakt wordt – niettemin te
identificeren zijn. De Afdeling merkt hierover het volgende op.

De door de ACM op te leggen maatregel bevat twee onderdelen: de
eigenlijke sanctie en de bijkomende openbaarmaking. Ten aanzien van het
opleggen van de eigenlijke sanctie heeft de ACM beleidsvrijheid: wel of
niet opleggen, de soort sanctie, de omvang ervan. Met betrekking tot de
openbaarmaking is er echter geen beleidsvrijheid en slechts een beperkte
beoordelingsruimte: behoudens de hiervoor geschetste uitzonderingen is
openbaarmaking verplicht. De Afdeling wijst erop dat openbaarmaking van
een sanctie ‘naming and shaming’ inhoudt, die diep kan ingrijpen in
de betrokken onderneming en tot aanzienlijke economische en morele
schade van de onderneming en de betrokken natuurlijke personen kan
leiden. De toelichting spreekt in dit verband van ‘reputatieschade’.
De Afdeling wijst erop dat artikel 8 van het EVRM voor inmenging in de
persoonlijke levenssfeer een specifieke bij wet voorziene afweging in
termen van proportionaliteit vereist. Naar het oordeel van de Afdeling
vereist openbaarmaking een afzonderlijke afweging, waarbij
beoordelingsruimte dient te bestaan om te bepalen of gelet op de
bijzondere omstandigheden van het geval openbaarmaking evenredig is aan
het nagestreefde doel. Weliswaar zal met openbaarmaking veelal een
gerechtvaardigd belang zijn gediend - bijvoorbeeld het informeren van
consumenten - maar ook dan zou die openbaarmaking de uitkomst moeten
zijn van een afzonderlijke belangenafweging, die uiteindelijk door de
rechter kan worden getoetst. In een dergelijke belangenafweging dient
het beginsel dat een maatregel gelijke maat houdt met de normschending
(evenredigheidsbeginsel) in acht genomen te worden, mede in verband met
de mogelijke toepasselijkheid van de artikelen 6 en 8 van het EVRM.
Daarmee zou ook tegemoet gekomen kunnen worden aan het bezwaar dat
kleeft aan het huidige voorstel, dat de ACM, in weerwil van haar
primaire overwegingen, besluit om in het geheel geen sanctie op te
leggen, wanneer het uiteindelijke resultaat mede als gevolg van de
verplichte openbaarmaking van de sanctie ingrijpender zou zijn dan zij
gerechtigd acht. Daarbij verdient aantekening dat als de openbaarmaking
via het internet geschiedt, deze wellicht nooit meer verdwijnt of
ongedaan gemaakt kan worden: ‘ontgoogelen’ is lastig.

De verplichte openbaarmaking van een bestuurlijke boete of last onder
dwangsom is thans reeds in een aantal wetten opgenomen, bijvoorbeeld in
artikel 65 van de Mededingingswet. Daarin is weliswaar evenzeer de
verplichte openbaarmaking van een bestuurlijke boete of last onder
dwangsom opgenomen, maar op grond van deze bepaling is een volledige
toetsing aan het evenredigheidsbeginsel mogelijk, doordat alle in
artikel 10 van de Wob geregelde uitzonderingen een grond kunnen
opleveren om van openbaarmaking af te zien. De toelichting
beargumenteert niet waarom dit regime, dat recht doet aan het
evenredigheidsbeginsel, ongeschikt zou zijn om ACM-breed toegepast te
worden.

De Afdeling adviseert het voorstel inzake de verplichte openbaarmaking
aan te passen in die zin, dat aangesloten wordt bij het regime zoals
neergelegd in het huidige artikel 65 van de Mededingingswet, waardoor
passender afwegingsmogelijkheden voorhanden zijn.

3.	Verhaalsmogelijkheid van boetes opgelegd aan verenigingen van
marktorganisaties

Het voorgestelde artikel 12t van de Instellingswet bepaalt dat
bestuurlijke boetes die zijn opgelegd aan verenigingen van
marktorganisaties bij insolventie van dergelijke verenigingen verhaald
worden op de aangesloten marktorganisaties. Volgens de toelichting is
dit een voortzetting van artikel 68a van de Mededingingswet. Hierover
merkt de Afdeling het volgende op.

Het genoemde artikel 68a regelt het verhalen van de boete op die leden
van de ondernemingsvereniging “waarvan een vertegenwoordiger deel
uitmaakte van het betrokken besluitvormende orgaan van de
ondernemersvereniging op het tijdstip dat de beslissing tot het maken
van de overtreding werd genomen”. Deze bepaling bevat een element van
medebetrokkenheid, die het verhalen van de bestuurlijke boete (namelijk
op de medebetrokken ondernemingen) kan dragen. Het voorgestelde artikel
12t, eerste lid, vormt een uitbreiding van de reikwijdte in vergelijking
met het genoemde artikel 68a. Het geeft een ruimere verhaalmogelijkheid,
te weten op die ondernemingen “die bij de eerstbedoelde
marktorganisatie waren aangesloten op het tijdstip van de beslissing tot
het maken van de overtreding”. Het enkele aangesloten zijn vormt in
het voorstel de basis van de verhaalsmogelijkheid, en niet, zoals thans
in artikel 68a van de Mededingingswet, de medebetrokkenheid bij het
nemen van de beslissing tot overtreding. Deze uitbreiding wordt niet
toegelicht. De Afdeling erkent dat het tweede lid van artikel 68a van de
Mededingingswet een nadere mogelijkheid biedt tot rest-verhaal, namelijk
op de overige bij de ondernemingsvereniging aangesloten leden. Het
verschil met het voorstel is echter dat in de huidige wet eerst de
medebetrokkenen worden aangesproken en daarna pas andere aangesloten
ondernemingen; in het voorstel wordt de eerste stap overgeslagen.

De Afdeling constateert dat als gevolg van het voorstel ook
ondernemingen die zich niet met de desbetreffende handeling (hebben)
kunnen verenigen in beginsel mogen worden aangesproken. Het vierde lid
van artikel 12t kent als disculpatiegronden dat de aangesloten
marktorganisatie “indien zij aantoont dat zij de beslissing, bedoeld
in het eerste lid, niet heeft uitgevoerd en zij hetzij niet op de hoogte
was van die beslissing hetzij actief afstand heeft genomen van die
beslissing voordat het onderzoek naar de overtreding was aangevangen.”
Aldus is sprake van een omkering van de bewijslast, waarin slechts een
beperkte disculpatiemogelijkheid is voorzien.

De Afdeling adviseert in de toelichting te motiveren waarom niet evenals
in het huidige artikel 68a van de Mededingingswet kan worden volstaan
met het criterium van medebetrokkenheid als grond voor het verhalen van
bestuurlijke boetes, en het voorstel zo nodig aan te passen.

4.	De doorberekening van de kosten van de ACM

Ingevolge het voorgestelde artikel 6a van de Instellingswet zal de ACM
een aantal door haar te maken kosten doorberekenen aan de
marktorganisaties, te weten de ondernemingen die onder de werking van de
wet vallen, alsmede aan de verenigingen van dergelijke ondernemingen. De
kosten die onder de bevoegdheid tot doorberekening vallen zijn de kosten
die samenhangen met de bij of krachtens de wet opgedragen taken en met
het geven van voorlichting ten behoeve van consumenten. Niet worden
doorberekend de kosten die samenhangen met de behandeling van bezwaar-
en beroepschriften, met het bestraffen van overtredingen (waaronder het
nemen en bekendmaken van besluiten omtrent het opleggen van bestuurlijke
sancties en bindende aanwijzingen), met het geven van deskundige raad
aan ministers en het nemen en bekendmaken van besluiten, niet zijnde
beschikkingen. 

Vijf van de wetten die taken en bevoegdheden van de ACM (de voormalige
drie autoriteiten) regelen, kennen ook nu al een
kostenvergoedingsregeling. Daarbij gaat het om vergoeding van de kosten
die specifiek voor de betrokken onderneming worden gemaakt, zoals het
verlenen van een vergunning of het geven van een ontheffing. Slechts de
Postwet 2009 kent een ruimer regime: daar zijn postvervoerbedrijven
jaarlijks een door de minister vast te stellen vergoeding verschuldigd
“ter dekking van de kosten die verband houden met de werkzaamheden van
het college [OPTA] ter uitvoering van deze wet” (artikel 64, eerste
lid).

De Afdeling stelt vast dat in vergelijking tot de bestaande situatie in
het voorgestelde artikel 6a sprake is van een aanzienlijke verruiming
van de mogelijkheid om kosten door te berekenen. Taken die de wet aan de
ACM opdraagt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de
Instellingswet, zijn talrijk en divers. Daaronder vallen bijvoorbeeld
het opstellen van een jaarverslag (artikel 18 van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen) en het verstrekken van inlichtingen
(artikel 7 van de Instellingswet). Ook de kosten van hetgeen in de
bijzondere wetten wordt geregeld ten aanzien van de ACM kunnen worden
doorberekend. Te denken is aan het inwinnen van het advies van een
actuaris als bedoeld in artikel 27e, tweede lid, van de Loodsenwet of
het desverzocht onderzoeken van een spoorwegonderneming als deze de
verzoeker oneerlijk heeft behandeld als bedoeld in artikel 71 van de
Spoorwegwet. Bovendien kunnen kosten die in een algemene maatregel van
bestuur of een ministeriĂ«le regeling zijn opgenomen (‘krachtens de
wet’) ook worden doorberekend. Niet duidelijk is aan de hand van welke
maatstaf de kosten daadwerkelijk bij de individuele bedrijven worden
neergelegd. Verder wijst de Afdeling erop dat de wijze waarop de kosten
van de ACM worden omgeslagen over de marktpartijen in het voorstel
ongeregeld blijven. Zo sluit het wetvoorstel niet uit dat de ene
marktsector, bijvoorbeeld post, moet meebetalen aan de kosten voor een
andere sector, bijvoorbeeld spoor. In de toelichting wordt alleen
opgemerkt dat een dergelijke kruisbekostiging niet is beoogd en dat dit
bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het van belang dat de
hoofdlijnen van de doorberekeningssystematiek in de wet zelf worden
geregeld. Weliswaar zal dit bij algemene maatregel van bestuur worden
geregeld, maar naar het oordeel van de Afdeling is dat in de
voorgestelde vorm ontoereikend. Het gaat immers om financiële lasten,
die voor ondernemingen zowel naar omvang als naar hun aard van gewicht
zijn. In zulk een geval behoort de wet ten minste de kaders voor
toerekening aan sectoren en individuele ondernemingen te bevatten. In
dat licht bezien acht de Afdeling het voorgestelde artikel 6a, derde
lid, van de Instellingswet, waarin slechts enkele algemene criteria voor
het niet doorberekenen van kosten zijn neergelegd, onvoldoende.

De Afdeling adviseert om het wetsvoorstel aan te vullen met de
hoofdlijnen van de systematiek volgens welke de door te berekenen kosten
worden omgeslagen over de betrokken sectoren en marktorganisaties,
waaronder het uitgangspunt dat geen omslag plaats vindt over andere dan
de betrokken sectoren.

5.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij
het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W15.12.0486/IV met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In artikel I, onderdeel A, en elders waar het zich voordoet, na
‘Economische Zaken’ schrappen: ‘Landbouw en Innovatie’.

In artikel I, onderdeel A, een begripsomschrijving opnemen van
‘bestuurlijke sanctie’ (waaronder de toelichting verstaat: last
onder dwangsom of bestuurlijke boete).

In artikel I, onderdeel B, in het voorgestelde vierde lid ‘kan
maken’ wijzigen in: maakt.

In artikel I, onderdeel G, als volgt formuleren: Onder vernummering van
hoofdstuk 3 tot hoofdstuk 3A, wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidend:.

In artikel I, onderdeel G, in het voorgestelde artikel 12v, vijfde lid,
‘bestuurlijke sanctie’ vervangen door: last onder dwangsom, nu tegen
een bestuurlijke boete geen bezwaar openstaat (artikel IV, onderdeel A).

In artikel II, onderdeel C, in de aanhef ‘van de Aanbestedingswet
2012’ schrappen.

In artikel III, onderdeel C, in de aanhef ‘van de Aanbestedingswet op
defensie- en veiligheidsgebied’ schrappen.

In artikel III, onderdeel C, onder 6, toevoegen: Er wordt een lid
toegevoegd, luidende:.

In artikel IV, onderdeel A, de ‘Besluiten van de Autoriteit Consument
en Markt’ conform de systematiek van bijlage 1 door een wet en
artikelaanduiding vooraf laten gaan.

In de artikelen VII, onderdeel F, en VIII, onderdeel F
‘werkzaamheden’ vervangen door: geschilbeslechtingswerkzaamheden.

In artikel VII, onderdeel K, twee maal ‘besluiten’ vervangen door:
besluit.

Artikel VIII, onderdeel A, afstemmen met Kamerstukken 33 493, waar
eveneens na onderdeel ao onderdelen worden toegevoegd aan artikel 1,
eerste lid, van de Gaswet, alsmede met Stb. 2011, 580, waar een
onderdeel bb is toegevoegd.

In artikel VIII, onderdeel J, na ‘artikel 61’ toevoegen: ‘, vierde
lid’, dan wel ‘besluiten’ telkens vervangen door: besluit.

In artikel IX, onderdeel B, aan het slot van onderdeel a toevoegen: of.

In artikel IX, onderdeel B, in het te wijzigen artikel 27g van de
Loodsenwet ook een correctiemogelijkheid opnemen, voor het geval de
rechter het besluit van de ACM tot wijziging van het
kostentoerekeningsysteem als bedoeld in artikel 27b, zesde lid, van de
Loodsenwet, vernietigt of wijzigt.

Aan artikel X, onderdeel A, toevoegen dat in onderdeel k van artikel 1
de artikelen 81 en 82 van het Verdrag worden vernummerd tot 101 en 102.

In artikel X, onderdeel H, na ‘artikel 25d’ toevoegen: , derde lid,.

In artikel X, onderdeel I ‘89f, eerste lid’ vervangen door: ‘89f,
tweede lid’ en aan de opsomming toevoegen de artikelen 89h en 89j.

In artikel X, onderdeel J, in het zesde lid, ‘de minister die het
aangaat’ vervangen door: de minister wie het aangaat.

In artikel X, onderdeel K, in de aanhef na ‘wordt’ invoegen: in
hoofdstuk 4.

Ten aanzien van artikel X, onderdeel N, toelichten waarom de algemene
maatregel van bestuur in artikel 35 van de Mededingingswet wordt
vervangen door een ministeriële regeling, nu de overeenkomstige
algemene maatregel van bestuur in artikel 42 van die wet wel gehandhaafd
blijft.

In artikel X regelen dat in artikel 89j de verwijzing van artikel 81 van
het Verdrag wordt hernummerd.

In artikel XI, onderdeel F, het tweede lid aldus formuleren: In het
tweede lid wordt ‘bindende aanwijzingen geven’ vervangen door: een
zelfstandige last opleggen.

Aan artikel XI, onderdeel G, toevoegen dat in het eerste lid van artikel
49 de verwijzingen vervallen naar artikel 59 (gelet op onderdeel J) en
naar artikel 64 (gelet op onderdeel L).

In artikel XI, onderdeel G, tweede lid, ‘artikel 47, eerste lid’
vervangen door: artikel 47, tweede lid.

In artikel XIII, onderdeel C, aanhef, ‘5.3, vierde lid, 5.8, achtste
lid, worden’ vervangen door: 5.3, vierde lid, en 5.8, achtste lid,
wordt.

In artikel XIII, onderdeel N, eerste lid, na ‘eerste lid’ invoegen:
onderdeel k.

In artikel XV, onderdeel A, niet de begripsomschrijving van
‘overtreding’ (oud onderdeel k) laten vervallen, nu het begrip in de
Wet handhaving consumentenbescherming op tal van plaatsen van toepassing
blijft.

In artikel XIX, tweede lid, de tweede maal ‘wordt’ schrappen.

In artikel XX, onderdeel G, ‘toezicht’ vervangen door: toezicht op
de naleving.

In artikel XXII ‘artikel 34, vierde lid’ vervangen door: 34, derde
en vierde lid.

In artikel XXIII, onderdeel A, schrappen ‘, tweede en derde lid,’
(gelet op artikel VII, onderdeel G).

In artikel XXIII, onderdeel B, twee maal schrappen ‘, tweede en derde
lid,’, gelet op artikel VIII, onderdeel G.

In bijlage I in onderdeel a de rechterkolom compleet uitschrijven.

In het artikelsgewijze deel van de toelichting de volgende artikelen en
onderdelen toelichten, waarvan de strekking zonder toelichting lastig te
begrijpen is: IV, onderdeel D (met betrekking tot de
Scheepvaartverkeerswet), VII, onderdeel C (met betrekking tot
verordening 1227/2011), X, onderdelen K, Q, AF (met betrekking tot de
verhouding met artikel 12v van de Instellingswet), XIII, onderdeel Z
(met betrekking tot het voorgestelde artikel 18.7a), XV, onderdeel B,
alsmede XVIII.

	Kamerstukken II 2011/12, 33 186, nr. 1 e.v..

	Het voorgestelde artikel IV (wijziging van de bij Stb. 2012, 682 in de
Awb ingevoegde bijlage 1). Dit geldt ook voor besluiten tot het tegelijk
opleggen van een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom op basis
van hetzelfde rapport. Daarnaast wordt de bezwaarmogelijkheid voor
geschilbeslechtende beslissingen van de toezichthouder uitgesloten.

	Paragraaf 2.3.2 van de memorie van toelichting.

	De voorgestelde artikelen 12k en 12l van de Instellingswet.

	Dit is ook het standpunt van de Raad voor de rechtspraak in zijn advies
d.d. 5 oktober 2012 aan de minister van EL&I op het conceptwetsvoorstel
tot wijziging van de Instellingswet.

	Advies Raad voor de rechtspraak d.d. 5 oktober 2012.

	J.H. Jans en A. Outhuijse, De afschaffing van de bezwaarfase bij
boetebesluiten van de ACM, SEW 2013/1.

	Paragraaf 2.3.1 van de memorie van toelichting.

	Voor zover het tevens om de uitvoering van EU-recht gaat, zijn ook de
corresponderende bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de
Europese Unie van toepassing (voor de artikelen 6 en 8 van het EVRM
betreft dit de artikelen 47-48 respectievelijk 7).

	Naast de mogelijkheid van openbaarmaking van een sanctiebesluit bestaat
ook de mogelijkheid tot openbare waarschuwing van consumenten op het
moment dat nog geen sanctie is opgelegd (artikel 2.23 van de Wet
handhaving consumentenbescherming).

	Voor de bestuurlijke boete is dit gecodificeerd in artikel 5:32b, derde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht; het evenredigheidsbeginsel is in
algemene zin neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht.

	In artikel 1 van de Instellingswet wordt het begrip
‘marktorganisatie’ in twee betekenissen gebruikt: in die van (kort
gezegd) onderneming en in die van vereniging van ondernemingen. In dit
advies wordt derhalve gesproken van ‘marktorganisatie’ of
‘onderneming’ respectievelijk van ‘vereniging van
marktorganisaties’.

	Zie artikel 2, tweede en derde lid, van de Instellingswet.

	Deze uitzonderingen worden geregeld in het voorgestelde artikel 6a,
tweede en derde lid, van de Instellingswet.

	Artikel 6a, vijfde lid, van de Instellingswet; memorie van toelichting
betreffende artikel I, onderdeel D.

	Advies van 19 februari 2009 over de Meststoffenwet, nr. W11.08.0555
(Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 4).

 PAGE   2 

  PAGE  2 

 PAGE   II 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........