[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33632 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2014)

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2014)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D19484, datum: 2013-05-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z09406:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0026/III	's-Gravenhage, 8 april 2013

Bij Kabinetsmissive van 4 februari 2013, no.13.000182, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, mede namens de
Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de
Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot
wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten
(Wijzigingswet financiële markten 2014), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat, als onderdeel van de jaarlijkse wijzigingscyclus
van nationale regelgeving op het terrein van de financiële markten, een
omvangrijk aantal wijzigingen van diverse wetten op dat terrein. De
Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het
wetsvoorstel een aantal opmerkingen. De Afdeling plaatst kritische
kanttekeningen bij de invoering van een algemene publiekrechtelijke
zorgplicht, de voorgestelde aanpassing van de geheimhoudingsbepalingen
om uitwisseling van informatie in het Financieel Expertise Centrum (FEC)
mogelijk te maken, en de introductie van de mogelijkheid voor de
Accountantskamer om de gronden van een klacht ambtshalve aan te vullen.
Voorts maakt de Afdeling opmerkingen over de introductie van nieuwe
kapitaalbuffers voor banken en beleggingsondernemingen en de invoering
van toezicht op afwikkelondernemingen. Zij is van oordeel dat in verband
daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen.

1.	Introductie in de Wft van een algemene zorgplicht 

1.1 Noodzaak en reikwijdte

Het voorgestelde artikel 4:24a Wft introduceert, naast de specifieke
bepalingen in de Wft inzake een zorgvuldige behandeling van cliënten
door financiëledienstverleners, een algemene zorgplicht voor
financiëledienstverleners. Artikel 4:24a, eerste lid, Wft bepaalt dat
een financiëledienstverlener op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde
belangen van de consument of begunstigde in acht neemt. Het tweede lid
bepaalt dat indien een financiëledienstverlener adviseert, deze daarbij
handelt in het belang van de consument of begunstigde. De Afdeling merkt
hierover het volgende op.

a. Noodzaak van de voorgestelde zorgplicht; het civiele recht 

De memorie van toelichting merkt ter onderbouwing van de noodzaak van de
invoering in de Wft van een algemene zorgplicht onder meer op dat veel
financiële producten dermate ingewikkeld zijn dat volledige
transparantie, in de vorm van complete en tegelijkertijd begrijpelijke
informatie voor de consument, moeilijk te realiseren is. Voorts zorgen
niet alleen de complexiteit, maar ook de lange looptijd van veel
financiële producten ervoor dat vaak pas na enkele jaren duidelijk
wordt of het product voldoet aan de doelstelling en behoefte van de
consument. Verder leert de ervaring dat zelfs wanneer een consument over
alle voorhanden informatie beschikt en deze informatie tot zich heeft
genomen, dit nog niet garandeert dat deze consument vervolgens op
rationele wijze voor hem of haar passende beslissingen neemt. Het is
daarom wenselijk dat financiëledienstverleners een zekere zorgplicht
jegens hun klanten hebben, aldus de toelichting.  Daarnaast merkt de
toelichting op dat de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat de
ontwikkelingen in de financiële sector soms sneller gaan dan de
ontwikkeling van regelgeving. Hierdoor kan bij gebreke van een
wettelijke basis niet altijd tijdig worden ingegrepen bij schadelijk
marktgedrag dat onder andere voortkomt uit informatiescheefheid, terwijl
dit marktgedrag vergaande (financiële) gevolgen kan hebben voor
consumenten en uiteindelijk voor het vertrouwen in de financiële
markten. Een vangnet achter de verschillende specifieke normen die
consumenten beogen te beschermen is daarom wenselijk, aldus de
toelichting.

In de toelichting wordt opgemerkt dat ook het civiele recht een algemene
zorgplicht kent. Daarbij wordt gewezen op artikel 401 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een opdrachtnemer bij zijn
werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. De
Afdeling wijst erop dat de Hoge Raad in het civiele recht, naast de
genoemde zorg van een goed opdrachtnemer, ook een bijzondere zorgplicht
voor financiële instellingen aanneemt. De zorg waartoe een financiële
instelling jegens een cliënt gehouden is, gaat daarbij verder dan de
zorg die contractspartijen onder normale omstandigheden jegens elkaar in
acht moeten nemen. De bijzondere zorgplicht van een financiële
instelling vloeit volgens vaste rechtspraak voort uit de bijzondere
functie die financiële instellingen in het maatschappelijk verkeer
vervullen, waarbij zij als bij uitstek deskundig te achten professionele
financiële dienstverleners bij het publiek een bepaald vertrouwen
genieten. Deze bijzondere zorgplicht heeft zowel betrekking op de zorg
die een instelling jegens haar particuliere cliënten (in het kader van
een contractuele relatie) in acht moet nemen, als op zorg die zij onder
omstandigheden jegens bepaalde derden moet betrachten. De Hoge Raad
oordeelde dat de strekking van de bijzondere zorgplicht het beschermen
van cliënten tegen het gevaar van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan
inzicht is. De omvang van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden
van het geval, waaronder de eventuele deskundigheid van de cliënt en
diens inkomens- en vermogenspositie.

De Afdeling concludeert dat aan de noodzaak voor bescherming van de
afnemers van financiële diensten door de bovengenoemde brede bijzondere
zorgplicht in het civiele recht al tegemoet is gekomen.
Financiëledienstverleners hebben nu reeds een bijzondere zorgplicht
jegens hun klanten. Deze is niet, zoals in de toelichting wordt
opgemerkt, beperkt tot opdrachtverhoudingen. Naar het oordeel van de
Afdeling zal daarom de noodzaak van een aanvullende, publiekrechtelijke
zorgplicht toereikend moeten worden gemotiveerd. 

De toelichting merkt op dat waar het civiele recht het primaat voor het
aanhangig maken van een geschil in beginsel bij de partijen zelf legt,
het publiekrecht handhaving door een toezichthouder mogelijk maakt.
Omdat consumenten de nadelige gevolgen van een financieel product vaak
niet kunnen overzien en de weg naar de civiele rechter voor de
individuele consument vaak moeilijk is, kan een publiekrechtelijke
algemene zorgplicht een wezenlijke aanvulling vormen op het systeem van
consumentenbescherming dat reeds bestaat op grond van de
civielrechtelijke, tot opdrachtverhoudingen beperkte zorgplicht, aldus
de toelichting. 

De Afdeling onderkent dat de invoering van een publiekrechtelijke
zorgplicht handhaving door de toezichthouder mogelijk maakt, zonder dat
naleving van deze zorgplicht daarmee afhankelijk is van een gang naar de
civiele rechter door een door een zorgplichtschending getroffen
consument. Handhaving door de AFM zal op grond van het voorstel
geschieden door het geven van een aanwijzing. De toelichting vermeldt
niet wat de inhoud van een dergelijke aanwijzing zou (kunnen) zijn. Het
ligt in de rede dat de aanwijzing in ieder geval zal inhouden dat de
onderneming in het vervolg, ter voorkoming van financieel nadeel van de
consument, van een bepaalde, met de zorgplicht strijdige, handelwijze
dient af te zien. De Afdeling merkt echter op dat de bestaande
bevoegdheden van de AFM in het algemeen voldoende mogelijkheden bieden
om in te grijpen als financiëledienstverleners bij het aanbieden van
producten (dreigen te) handelen in strijd met hun civielrechtelijke
zorgplicht. 

De Afdeling gaat ervan uit dat het niet de bedoeling is dat de AFM met
het geven van een aanwijzing een onderneming ook kan verplichten om ten
aanzien van reeds geleden schade een bepaalde gedragslijn te volgen.
Naar de mening van de Afdeling volgt uit de aard van het gedragstoezicht
dat dit betrekking heeft op toekomstig gedrag en niet op herstel van
verzuimen in het verleden. Dit ware in de toelichting te verduidelijken.
Dit heeft ook tot gevolg dat een consument die al is getroffen door een
schending van de publiekrechtelijke zorgplicht om schadeloosstelling te
verkrijgen, toch nog steeds de gang naar de civiele rechter zal dienen
te maken. De Afdeling stelt vast dat ook om die reden het voorstel
 weinig toegevoegde waarde heeft.

b. Reikwijdte

De toelichting vermeldt dat de algemene zorgplicht voor
financiëledienstverleners geen afbreuk doet aan ‘de eigen
verantwoordelijkheid van consumenten om zich naar vermogen te informeren
over en op een prudente wijze om te gaan met het afnemen van financiële
producten, alsmede correcte informatie te verstrekken aan de
financiëledienstverlener. De financiëledienstverlener dient in de
uitvoering van zijn zorgplicht rekening te houden met de
‘gerechtvaardigde belangen van de cliënt’. Dat zijn, volgens de
toelichting, belangen die al dan niet rechtstreeks door de financiële
dienstverlening worden geraakt en wier behartiging in redelijkheid van
een financiëledienstverlener kan worden verwacht. 

De Afdeling is van oordeel dat de voorgestelde publiekrechtelijke
zorgplicht, zoals uitgelegd in de toelichting, een wel zeer ruim bereik
heeft. Op de financiëledienstverlener komt op grond van het voorstel
een zware verantwoordelijkheid tot behartiging van het belang van de
consument te rusten. De Afdeling wijst daarbij ook op de hiervoor, onder
a al aangehaalde opmerking in de toelichting dat ‘verder blijkt dat
zelfs wanneer een consument over alle voorhanden informatie beschikt en
deze informatie tot zich heeft genomen, daaruit niet per definitie kan
worden geconcludeerd dat een consument vervolgens op rationele wijze
voor hem of haar passende beslissingen neemt’.  Dit gegeven vormt
blijkens de toelichting mede de noodzaak voor een bijzondere zorgplicht
in de Wft. 

Waar de consument weliswaar de verantwoordelijkheid draagt om zich naar
vermogen te informeren, lijkt de financiëledienstverlener er voor
verantwoordelijk te worden dat de consument uiteindelijk een passende
beslissing neemt. De Afdeling is er niet van overtuigd dat een
dergelijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen de
financiëledienstverlener en de consument recht doet aan de eigen
verantwoordelijkheid van de consument. Met een zodanig vergaande
publiekrechtelijke zorgplicht valt zelfs niet uit te sluiten dat de
consument slechts een beperkt verantwoordelijkheidsbesef aan de dag zal
leggen, nu de verantwoordelijkheid voor de bescherming van zijn belang
in belangrijke mate bij de financiëledienstverlener zal komen te
berusten.

In het licht van al bovenstaande is de Afdeling niet overtuigd van het
nut en de noodzaak van een zo vergaande publiekrechtelijke zorgplicht.
Zij adviseert daarom de invoering van een publiekrechtelijke zorgplicht
nader te overwegen.

Onverminderd het bovenstaande merkt de Afdeling het volgende op.

1.2 Nadere regulering van de zorgplicht 

Het voorgestelde artikel 4:24a, derde lid, Wft biedt een grondslag om
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften
vast te stellen ter invulling van de zorgplicht. Het doel van deze
delegatiegrondslag is volgens de toelichting tweeledig. Enerzijds biedt
deze bepaling de wetgever de mogelijkheid om naar aanleiding van
(nieuwe) ontwikkelingen in de financiële sector de algemene zorgplicht
nader in te vullen. Anderzijds kan het derde lid als grondslag dienen
om, indien dit wenselijk wordt geacht, naar aanleiding van concrete
schendingen van de algemene zorgplicht de nadere invulling van de
algemene zorgplicht ook in regelgeving vast te leggen. 

De Afdeling merkt op dat de voorgestelde algemene zorgplicht in de Wft
ertoe strekt om als vangnet te fungeren onder de reeds bestaande
specifieke voorschriften voor financiëledienstverleners. Een dergelijke
vangnetbepaling is naar haar aard onbepaald. De Afdeling meent dat het
in dat licht niet voor de hand ligt om de vangnetbepaling bij lagere
regeling nader in te vullen. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het
vangnetkarakter van de bepaling.  

 

Onverminderd het feit dat een nadere concretisering of invulling in
strijd moet worden geacht met het karakter van de vangnetbepaling, merkt
de Afdeling verder nog op dat, nu de reikwijdte van de
zorgplichtbepaling naar haar aard onbepaald is, de grondslag voor nadere
regelgeving dat eveneens is. De grondslag biedt de mogelijkheid nadere
regels te stellen ‘met betrekking tot het eerste en tweede lid.’ De
Afdeling acht een dergelijke onbegrensde grondslag voor nadere
regelgeving onwenselijk.

De Afdeling adviseert het voorgestelde artikel 4:24a, derde lid, Wft te
schrappen.   

2.	Introductie van een nieuwe kapitaalbuffer

Het voorgestelde artikel 3:62a Wft introduceert een grondslag om aan
banken en beleggingsondernemingen kapitaaleisen te stellen, in
aanvulling op de bestaande eisen aan het eigen vermogen, de
solvabiliteit en de liquiditeit. Een bank of beleggingsonderneming dient
op grond van artikel 3:62a te beschikken over een bij algemene maatregel
van bestuur uit te werken kapitaalbuffer. De kapitaalbuffer is bedoeld
om naast de normale solvabiliteit extra ruimte te creëren om tijdelijke
schokken in de kapitaalpositie op te vangen en fungeert aldus in zekere
zin als extra stootkussen.

De toelichting geeft aan dat een algemene maatregel van bestuur de
kapitaalbuffer zal onderscheiden in drie soorten: een
systeemrelevantiebuffer voor systeemrelevante banken en
beleggingsondernemingen, een instellingsspecifieke anticyclische
kapitaalbuffer en een kapitaalconserveringsbuffer. De laatste twee
buffers (die voor alle banken gelden) komen voort uit de
ontwerp-richtlijn ‘CRD IV’, die het kapitaalakkoord Bazel III beoogt
om te zetten in EU-regelgeving. De systeemrelevantiebuffer is de
nationale pendant van de door de Financial Stability Board
geïntroduceerde kapitaalbuffer voor mondiaal systeemrelevante banken.

De Afdeling merkt hierover het volgende op.  

a. uitwerking van de kapitaalbuffer

De essentiële onderdelen van de regeling met betrekking tot de
kapitaalbuffer zijn niet opgenomen in het onderhavige voorstel. In
plaats daarvan wordt opgemerkt dat de desbetreffende regeling bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden uitgewerkt. Hierbij
kan worden bepaald dat de omvang van onderdelen van de kapitaalbuffer
kan worden vastgesteld bij besluit van DNB. 

Hoewel de uitwerking van de regeling een technisch karakter heeft, zijn
de hoofdlijnen van de regeling en de veronderstellingen die daaraan ten
grondslag liggen van wezenlijk belang. De uiteindelijke hoogte van de
kapitaalbuffer zal het risico van een systeemcrisis beïnvloeden,
alsmede het risicoprofiel van individuele instellingen. Voorts kan de
hoogte ook de ruimte van banken om krediet te verstrekken beïnvloeden,
alsmede de door banken in rekening te brengen tarieven en de
concurrentiepositie van banken onderling. Het gaat hierbij veelal om
tegengestelde belangen. 

De Afdeling realiseert zich dat in de loop der jaren veel bancaire
regelgeving is uitgewerkt in lagere regelgeving, ook op het niveau van
de toezichthouders. Daardoor is de rol van de wetgever in formele zin op
dit terrein dienovereenkomstig geleidelijk beperkter geworden. In het
licht van het primaat van de wetgever dienen de belangrijkste keuzen
echter door de wetgever zelf te worden gemaakt; zij mogen niet worden
overgelaten aan de lagere regelgever. Dit geldt in dit geval te meer nu
het hier niet gaat om een implementatie die de Nederlandse wetgever geen
eigen afwegingsruimte biedt, en het lidstaten vrij staat aan de
systeemrelevantiebuffer invulling te geven.  

De Afdeling adviseert de belangrijkste elementen, met name de aard van
de drie onderscheiden kapitaalbuffers, in de wet zelf op te nemen en
eventuele (sub)delegatie te motiveren en te clausuleren. 

b. kapitaalconserveringsplan en handhaving door DNB

Het voorgestelde artikel 3:62a, tweede lid, onderdeel b, Wft bepaalt dat
een onderneming, indien zij niet voldoet aan de kapitaalbuffereisen, een
kapitaalconserveringsplan ter goedkeuring aan DNB dient voor te leggen.
In dat plan wordt aangegeven welke maatregelen de onderneming voornemens
is te treffen om te gaan voldoen aan die kapitaalbuffereisen. Indien DNB
haar goedkeuring aan het plan onthoudt, kan DNB op grond van het
voorgestelde artikel 3:62a, vierde lid, onderdeel a, Wft voorschrijven
dat de onderneming een groter toetsingsvermogen dient aan te houden dan
op grond van artikel 3:57 Wft is voorgeschreven. 

De Afdeling merkt op dat deze regeling zo gelezen kan worden dat de op
grond van deze regeling voorgeschreven vergroting van het
toetsingsvermogen komt naast de eis om de kapitaalbuffer te herstellen.
Indien deze interpretatie juist is, lijkt de onderneming daarmee te
worden geconfronteerd met een grotere herstelopdracht dan wordt
gerechtvaardigd door de aard van de kapitaalbuffer (stootkussen dat mag
indeuken). De onderneming zal dan naast het hogere toetsingsvermogen ook
het herstel van de kapitaalbuffer moeten realiseren. Indien het
daarentegen slechts de bedoeling is dat DNB kan voorschrijven dat op de
voorgeschreven datum de kapitaalbuffer weer volledig zal zijn hersteld,
adviseert de Afdeling dit zo te verwoorden. 

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
te verduidelijken en zo nodig het voorstel aan te passen. 

c. systeemrelevantiebuffer

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, zal een van de elementen van de bij
amvb voor te schrijven kapitaalbuffer de zogenoemde
systeemrelevantiebuffer zijn die zal gelden voor banken en
beleggingsondernemingen die op nationaal niveau systeemrelevant zijn. 

In november 2012 heeft het Bazels Comité voor Bankentoezicht de
definitieve versie vastgesteld van het ‘framework for dealing with
domestic systemically important banks.’ Dit document geeft principes 
waarmee rekening dient te worden gehouden bij het reguleren van
systeemrelevante instellingen op nationaal niveau. De regels van het
Bazels Comité laten de mogelijkheid open om, afhankelijk van de lokale
omstandigheden, al dan niet te kiezen voor een zekere differentiatie. 

Wat betreft de samenstelling van de systeemrelevantiebuffer wordt in de
toelichting opgemerkt dat afhankelijk van de mate van systeemrelevantie,
de desbetreffende bank of beleggingsonderneming additioneel kernkapitaal
ter grootte van één tot drie procent van de naar risico gewogen activa
(rwa) zal moeten aanhouden (differentiatie). Ziet de Afdeling het goed,
dan is sprake van systeemrelevantie indien een faillissement van
financiële onderneming de stabiliteit van het gehele financieel stelsel
in gevaar brengt. In die redenering ligt het niet voor de hand om binnen
de categorie instellingen die (nationaal) systeemrelevant zijn te gaan
differentiëren naar de mate van systeemrelevantie, door middel van de
invoering van een bandbreedte van één tot drie procent van de rwa,
voor de aanvullende buffer (in wezen naar de mate waarin de stabiliteit
van het financieel systeem metterdaad in gevaar wordt gebracht). Indien
de regering heeft beoogd een andere definitie van systeemrelevantie te
hanteren, ligt differentiatie wellicht wel voor de hand. De toelichting
biedt hierin naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzicht. 

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen. 

3.	Toezicht op afwikkelondernemingen

Een belangrijk onderdeel van het voorstel wordt gevormd door de
invoering van toezicht op zogenoemde ‘afwikkelondernemingen’. Het
voorstel introduceert voor afwikkelondernemingen een meldingsplicht bij
de Nederlandsche Bank (DNB). Indien het aantal door de onderneming met
betrekking tot girale betalingstransacties verleende afwikkeldiensten in
een bepaald jaar een vooraf vastgestelde drempel overschrijdt, wordt de
onderneming vergunningplichtig en dient zij bij DNB een vergunning aan
te vragen. In alle gevallen dienen afwikkelondernemingen te voldoen aan
de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de Delen 3 en 4 van de
Wft.    

De Afdeling merkt hierover het volgende op. 

a. reikwijdte van het toezicht

a.1. Het toezicht richt zich op afwikkelondernemingen. Een
afwikkelonderneming is, ingevolge de voorgestelde aanpassing van artikel
1:1 Wft, degene die afwikkeldiensten verleent. Afwikkeldiensten zijn
werkzaamheden, gericht op het doorzenden van verzoeken die betrekking
hebben op de goedkeuring van betaalopdrachten, het goedkeuren van
dergelijke verzoeken namens een betalende betaaldienstverlener en het
salderen. Salderen is het vaststellen van geldelijke vorderingen of
verplichtingen van betaaldienstverleners uit hoofde van betaalopdrachten
van betaaldienstgebruikers. 

Om dit onderdeel van het voorstel goed te kunnen beoordelen, acht de
Afdeling het nodig de plaats en de rol van de afwikkelondernemingen in
het betalingsverkeer te bezien. Een betalingstransactie wordt hierbij
gezien als een betaling ten laste van een betaalrekening van een
opdrachtgever bij een bank ten gunste van een betaalrekening van de
begunstigde bij dezelfde of een andere bank. Bij de uitvoering van
betalingstransacties door banken vindt verrekening tussen banken
onderling plaats, die kan leiden tot veranderingen in de saldi van
rekeningen die banken onderling en bij centrale banken aanhouden.
Hierbij maken de banken gebruik van door diverse ondernemingen
aangeboden systemen die binnen de financiële wereld doorgaans worden
aangeduid als clearing and settlement systems. Indien de goede werking
van deze systemen niet gewaarborgd is, kan systeemrisico ontstaan. Er
bestaan in dit verband, kort gezegd, 3 categorieën systemen : (i)
systemen gericht op hoogwaardig betalingsverkeer dat vooral is gericht
op grote betalingen tussen banken onderling, (ii) systemen die vooral
zijn gericht op retail betalingstransacties waarbij de verrekening
tussen de banken plaatsvindt op basis van netto posities en (iii)
systemen die de uitvoering van bepaalde typen betalingen faciliteren
(bijvoorbeeld door betaling met een internetkassa mogelijk te maken). 

Ziet de Afdeling het goed, dan kan onder het begrip
‘afwikkelonderneming’ op grond van het voorstel een veelheid aan,
zeer diverse partijen worden begrepen die zijn betrokken bij girale
betalingstransacties. Het is daarom van belang dat voldoende duidelijk
is welke ondernemingen onder het voorgestelde wettelijk toezichtkader
zullen komen te vallen. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat wordt
beoogd alleen toezicht te introduceren op afwikkelondernemingen die
werkzaamheden verrichten in het kader van giraal retail
betalingsverkeer. De twee andere hierboven genoemde categorieën vallen
buiten het voorstel. Het voorstel bevat echter niet een dergelijke
beperking tot retail betalingsverkeer. 

De Afdeling adviseert tekst en toelichting op elkaar af te stemmen en
daarbij de toelichting te verduidelijken met enkele voorbeelden van
ketens van afwikkelondernemingen.  

Onverminderd het bovenstaande merkt de Afdeling het volgende op.  

a.2. In de toelichting wordt opgemerkt dat ‘teneinde een mogelijk
misverstand te voorkomen, telecombedrijven die de verzoeken doorzenden,
niet onder de definitie van “afwikkelonderneming” vallen.’ De
Afdeling onderschrijft dat als uitgangspunt, maar merkt op dat de
definitie van afwikkelonderneming telecomondernemingen niet lijkt uit te
sluiten. Zij wijst er vervolgens op dat onduidelijkheid kan ontstaan bij
ondernemingen zoals SWIFT(daargelaten of in het voorbeeld van SWIFT
Nederlands toezicht van toepassing is), die met een dergelijke beperking
van de reikwijdte mogelijk geheel of voor een deel buiten het toezicht
vallen. Dat ligt bij dergelijke ondernemingen niet voor de hand.  

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen. 

b. verhouding tot richtlijn betaaldiensten

In de toelichting wordt ingegaan op de verhouding van het onderhavige
voorstel tot de verordening betreffende over-the-counter-derivaten,
centrale tegenpartijen en transactieregisters (EMIR). Deze verordening
is, zoals de toelichting opmerkt, niet van toepassing op ondernemingen
die diensten verrichten ter zake van het retail betalingsverkeer. De
toelichting gaat echter niet in op de verhouding van het onderhavige
voorstel tot de richtlijn betaaldiensten. Deze richtlijn vormt de basis
onder de Single Euro Payments Area (SEPA). SEPA heeft blijkens de
toelichting tot gevolg dat nieuwe instellingen delen van het Nederlandse
retail betalingsverkeer gaan verwerken. Dit vormt vervolgens ten minste
voor een deel de aanleiding voor de invoering van toezicht op
afwikkelondernemingen. Er is blijkens de toelichting dus een
rechtstreeks verband tussen de activiteiten die vallen onder het regime
van de richtlijn betaaldiensten en afwikkeldiensten. 

De Afdeling signaleert dat sommige werkzaamheden die vallen onder de
(brede) definitie van afwikkeldiensten in artikel 1:1 Wft ook lijken te
vallen onder een van de in de richtlijn betaaldiensten geformuleerde
definities van betaaldiensten. In dat geval is de onderneming
onderworpen aan het toezicht op betaaldienstverleners op grond van de
richtlijn betaaldiensten. 

De Afdeling merkt voorts op dat in de reacties op de consultatie van het
voorstel is gewezen op een voornemen van de Europese Commissie om dit
jaar te komen met voorstellen tot aanpassing van de richtlijn
betaaldiensten. Het toezicht op afwikkelondernemingen zou daarvan deel
uitmaken. Als de Europese Commissie metterdaad met dergelijke
voorstellen komt, ligt het niet in de rede daarop thans vooruit te
lopen. 

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het voorgaande aan
te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen. 

c. toezicht

Thans oefent DNB toezicht uit op basis van vrijwilligheid, waarbij als
richtsnoer worden gehanteerd de Principles for Financial Market
Infrastructures.  Uit de toelichting leidt de Afdeling af dat deze
principles moeten worden gezien als een invulling van de inhoudelijke
bepalingen van het voorstel zoals neergelegd in het voorgestelde artikel
2:3.0d Wft. De toelichting is hierover echter niet expliciet. De
Afdeling adviseert de toelichting op dit punt te verduidelijken.

d. gedragstoezicht op afwikkelondernemingen

Het voorgestelde artikel I, onderdeel BBBB, introduceert, naast het
prudentieel toezicht, tevens gedragstoezicht op afwikkelondernemingen.
Het voorgestelde artikel 4:76a bepaalt dat een afwikkelonderneming zorg
draagt voor het tijdig en efficiënt verlenen van haar diensten en
beschikt over mechanismen waarmee periodiek het kostenniveau,
prijsniveau en serviceniveau en de efficiëntie van de door haar
verleende diensten worden beoordeeld. Het voorgestelde artikel 4:76b

bepaalt onder meer dat een afwikkelonderneming de betaaldienstverleners
waarmee zij een overeenkomst heeft gesloten, inzicht biedt in de
financiële risico’s en de kosten die zijn verbonden aan de
afwikkeldiensten.

De genoemde wettelijke voorschriften zien blijkens het voorgaande in
belangrijke mate op (transparantie over) de kosten en het prijs- en
serviceniveau van afwikkeldiensten. Daarmee richten deze voorschriften
zich op de bescherming van de belangen van de afnemers van de diensten
van de afwikkelondernemingen. 

Ziet de Afdeling het goed, dan zijn de wederpartijen van
afwikkelondernemingen in alle gevallen professionele partijen, meestal
betaaldienstverleners. Zij is er in dat licht niet van overtuigd dat ten
aanzien van deze partijen een dergelijk niveau van wettelijke
bescherming noodzakelijk is. Deze wederpartijen zouden in staat moeten
worden geacht, bijvoorbeeld door contractuele afspraken, zelfstandig hun
belangen adequaat te beschermen. 

De Afdeling adviseert het voorgestelde gedragstoezicht op
afwikkelondernemingen alsnog dragend te motiveren en het voorstel zo
nodig aan te passen. 

e. doorberekening van toezichtkosten bij afwikkelondernemingen

De Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft) biedt de grondslag om de
kosten van het toezicht door te berekenen aan onder toezicht staande
instellingen. Het voorgestelde nieuwe artikel 1a, onderdeel a, van de
Wbft regelt, kort gezegd, dat het toezicht op afwikkelondernemingen door
DNB niet zal worden doorberekend. 

De toelichting merkt hierover het volgende op. DNB bevordert de goede
werking van het betalingsverkeer, zowel in haar hoedanigheid van
nationale centrale bank van Nederland als in haar hoedanigheid van
onderdeel van het Europees stelsel van centrale Banken (ESCB). Dit mede
ter voorkoming van systeemrisico’s, die zich tot over de landsgrenzen
kunnen uitstrekken. Bijgevolg zijn de kosten die gepaard gaan met het
toezicht dat met het oog daarop wordt uitgevoerd niet op een eenduidige
wijze toe te rekenen aan onder toezicht staande instellingen. Omdat DNB
het toezicht op onder meer afwikkelondernemingen vervult mede in de
hoedanigheid van onderdeel van het ESCB en afstemt binnen dat stelsel,
wordt voorgesteld de daarop betrekking hebbende wetgeving niet onder de
reikwijdte van de Wet bekostiging financieel toezicht te laten vallen. 

De Afdeling merkt in de eerste plaats op dat het gegeven dat toezicht,
bijvoorbeeld ter voorkoming van systeemrisico’s, een
grensoverschrijdend karakter heeft, thans geen reden lijkt zijn om
toezichtlasten niet aan instellingen door te berekenen. Toezicht op
grote internationaal opererende financiële ondernemingen (bijvoorbeeld
grote banken en verzekeraars) heeft ontegenzeggelijk een
grensoverschrijdend karakter terwijl de kosten van dit toezicht wel
worden doorberekend. De Afdeling merkt voorts op dat op grond van het
voorgestelde artikel 1a, onderdeel a, Wbft ook toezichtlasten die wel
eenvoudig zijn toe te rekenen aan individuele onder toezicht staande
afwikkelondernemingen, bijvoorbeeld de behandeling van de aanvraag van
een vergunning of de toetsing van de geschiktheid van een
beleidsbepaler, niet aan deze ondernemingen kunnen worden doorberekend.
Dit lijkt niet in overeenstemming met het uitgangspunt zoals dat in de
Wbft is neergelegd, namelijk dat toezichtlasten in beginsel voor
rekening komen van de sector. 

De Afdeling merkt daarbij op dat niet wordt ingegaan op de
toezichtlasten voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die het
gedragstoezicht zal gaan uitoefenen. 

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.    

4.	Verstrekking van toezichtvertrouwelijke informatie

De in de artikel I, onderdelen O en P, voorgestelde wijzigingen van de
artikelen 1:90 en 1:93 Wft verruimen de thans geldende
geheimhoudingsbepalingen in Afdeling 1.5.1 Wft. Deze bepalingen vormen
in belangrijke mate de implementatie van verschillende richtlijnen die
beperkingen stellen aan de verstrekking aan derden van vertrouwelijke
gegevens over financiële instellingen die berusten bij de
toezichthouders. De bepalingen in de bedoelde richtlijnen gaan uit van
een in beginsel gesloten systeem van verstrekking. Aldus moet zijn
gewaarborgd dat financiële instellingen die zijn onderworpen aan
toezicht erop kunnen vertrouwen dat de informatie die zij verplicht zijn
aan de toezichthouder te verstrekken door deze als vertrouwelijk zal
worden behandeld, zodat er in zoverre voor hen geen belemmering behoeft
te zijn om alle informatie te verstrekken die voor het toezicht relevant
is. Dit gesloten stelsel betekent voor de toezichthouder dat gegevens
die ingevolge de Wft zijn aangemerkt als vertrouwelijk in beginsel
alleen bekend mogen worden gemaakt aan de personen of instanties die
worden genoemd in de bepalingen van Afdeling 1.5.1. van de Wft. De thans
voorgestelde aanvullingen van de artikelen 1:90 en 1:93 Wft verruimen de
kring van personen en instanties aan wie toezichtvertrouwelijke
informatie mag worden verstrekt. 

De Afdeling merkt daarover het volgende op.

a. verstrekking aan de minister

Het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 1:90 Wft bepaalt dat de
toezichthouder eigener beweging of desgevraagd de vertrouwelijke
gegevens of inlichtingen aan de andere toezichthouder of aan de Minister
van Financiën verstrekt die deze met het oog op de stabiliteit van het
financiële stelsel behoeft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de
informatieverstrekking aan de minister in lijn is met de
[ontwerp-]richtlijn CRD IV. Deze ontwerp-richtlijn onderkent als nieuw
element het belang van informatie-uitwisseling in verband met de
stabiliteit van het financiële stelsel en bepaalt uitdrukkelijk dat zij
aan dergelijke informatie-uitwisseling niet in de weg staat, aldus de
toelichting. 

De Afdeling wijst erop dat de ontwerp-richtlijn CRD IV betrekking heeft
op banken en indirect op beleggingsondernemingen. Ziet de Afdeling het
goed dan is in de Europese regelgeving ten aanzien van andere
financiële ondernemingen (verzekeraars, marktexploitanten, beheerders
van beleggingsinstellingen) vooralsnog geen vergelijkbare bepaling
opgenomen. De toelichting vermeldt niet of een vergelijkbare aanpassing
van het Europese geheimhoudingsregime te verwachten is. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de mogelijkheden
op grond van de desbetreffende Europese richtlijnen om
toezichtvertrouwelijke informatie over andere financiële instellingen
dan banken en beleggingsondernemingen te verstrekken aan de Minister van
Financiën en het voorstel zo nodig aan te passen. 

b. Uitwisseling binnen het FEC

Het voorgestelde artikel 1:93, eerste lid, onderdeel h, Wft bepaalt dat
de toezichthouder vertrouwelijke gegevens kan verstrekken aan de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Belastingdienst, de
Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, de Nationale Politie, het
Openbaar Ministerie en andere bij ministeriële regeling aan te wijzen
instanties voor zover dat, met het oog op de integriteit van de
financiële markten en de op die markten werkzame personen, voor een
goede samenwerking en informatie-uitwisseling met die instanties nodig
is. Blijkens de toelichting strekt deze bepaling er toe
informatie-uitwisseling binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC)
beter mogelijk te maken. De Afdeling merkt hierover het volgende op.

b.1. De toelichting biedt geen inzicht in de (formeel-juridische) status
van het FEC, en evenmin in het Informatieprotocol FEC 2011 op basis
waarvan informatie-uitwisseling plaatsvindt. Naar het oordeel van de
Afdeling kan het feit dat op grond van het voorstel informatie mag
worden verstrekt aan de daar genoemde partijen er niet toe leiden dat
ook informatie-uitwisseling binnen het FEC mogelijk wordt. De
toezichthouders mogen namelijk toezichtvertrouwelijke informatie slechts
verstrekken in een één-op-één relatie met de in de wet genoemde
partijen. Ieder van deze partijen is vervolgens gehouden deze informatie
vertrouwelijk te behandelen. Deze eis staat in de weg aan hetgeen met
het voorstel wordt beoogd, namelijk het mogelijk maken van
informatie-uitwisseling binnen het FEC, niet gerealiseerd. 

De Afdeling merkt verder op dat het in het voorgestelde artikel 1:93,
eerste lid, onderdeel h, Wft geformuleerde noodzaakcriterium voor de
verstrekking van vertrouwelijke informatie, te weten ‘voor zover dat
met het oog op de integriteit van de financiële markten en de op die
markten werkzame personen, voor een goede samenwerking en
informatie-uitwisseling met die instanties nodig is’ nauwelijks
beperkend is. Verstrekking van vertrouwelijke informatie kan naar het
oordeel van de Afdeling niet worden gerechtvaardigd met, kort gezegd,
een beroep op de noodzaak van een goede samenwerking en
informatie-uitwisseling. 

Daar komt bij dat het bij de uitwisseling van informatie kan gaan om
verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming
persoonsgegevens.  

De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt in het licht van het
bovenstaande nader te bezien. 

Onverminderd het bovenstaande merkt de Afdeling het volgende op.

b.2. De Afdeling stelt vast dat de kring van personen aan wie informatie
kan worden verstrekt door de in de voorgestelde delegatiebepaling
opgenomen “andere bij ministeriële regeling aan te wijzen
instanties” in beginsel onbegrensd is. Zij acht dat onwenselijk gelet
op de aard van de geheimhoudingsbepalingen en het uitgangspunt van een
gesloten systeem van verstrekking. 

De Afdeling adviseert de voorgestelde subdelegatie voldoende te
clausuleren.  

5.	Overige opmerkingen

a. Verrekening van bankspaardeposito’s eigen woning

Het voorgestelde artikel I, onderdeel, HHH, introduceert een nieuw
artikel 3:265d Wft. Dat artikel bepaalt, kort gezegd, dat bij het
faillissement, het uitspreken van de noodregeling of de
inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel (DGS), van rechtswege
bankspaardeposito’s worden verrekend met de verbonden eigen
woningschuld. Deze verrekening vindt plaats teneinde te voorkomen dat
het tegoed op de bankspaarrekening voor vergoeding uit hoofde van het
depositogarantiestelsel in aanmerking zou komen.

a.1. Het voorgestelde artikel 3:265d, aanhef, bepaalt onder meer dat
verrekening plaatsvindt ‘ongeacht mogelijk bestaande rechten van
derden ten aanzien van het bankspaardeposito eigen woning,
onderscheidenlijk de verbonden eigenwoningschuld’. De Afdeling
begrijpt deze passage aldus dat een zekerheidsrecht gevestigd door een
derde partij op het bankspaardeposito of de verbonden eigenwoningschuld
(de hypotheekvordering) niet in de weg staat aan verrekening. In de
toelichting wordt dit element van de van rechtswege verrekening niet
toegelicht. De Afdeling adviseert dat alsnog te doen. 

a.2. Artikel 3:159h bepaalt dat DNB in het kader van het zogenoemde
overdrachtsplan een bedrag beschikbaar kan stellen voor de overgang van
deposito-overeenkomsten. Ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel
CCC, wordt een uitzondering gemaakt voor de overgang van
bankspaardeposito’s eigen woning. 

De toelichting vermeldt niet hoe een dergelijke overgang zal worden
gefinancierd. Bij de overgang van deposito-overeenkomsten worden
vorderingen van spaarders op de bank overgedragen (de overgang zal niet
vergezeld gaan van activa ter grootte van het totale tegoed op de
spaarrekeningen). Ingeval de verbonden eigen-woningschulden (vordering
van de bank op de spaarder) niet tevens overgaan, lijkt niet te zijn
voorzien in financiering.  De Afdeling merkt bovendien op dat sprake kan
zijn van uitvoering van het overdrachtsplan zonder dat aan een
voorwaarde voor verrekening van rechtswege (uitspreken van de
noodregeling, faillissement of inwerkingstelling van het DGS) uit het
voorgestelde artikel 3:265d is voldaan.

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen. 

b. deelnemingen in marktexploitanten

Het voorgestelde artikel I, onderdeel HHHH, wijzigt artikel 5:32d Wft.
Artikel 5:32d Wft bepaalt, kort gezegd, dat degene die een
gekwalificeerde deelneming in een marktexploitant wil verwerven of
vergroten, daarvoor een verklaring van geen bezwaar (vvgb) moet
verkrijgen van de Minister van Financiën. Artikel 5:32d, tweede lid,
onderdeel b, bepaalt dat de minister de vvgb verleent tenzij de
handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op de
desbetreffende marktexploitant die in strijd is met de belangen die deze
wet beoogt te beschermen. Het voorgestelde nieuwe onderdeel b van
artikel 5:32d, tweede lid, bepaalt dat de minister de vvgb verleent
tenzij de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op
de betrokken marktexploitant of effect op de door hem geëxploiteerde of
beheerde gereglementeerde markt die een bedreiging vormt voor de
belangen die deze wet beoogt te beschermen. 

In de toelichting wordt hierover opgemerkt dat het thans geldende
onderdeel b, voor meerderlei uitleg vatbaar is, hetgeen leidt tot
onduidelijkheid bij de toepassing

daarvan. Het criterium kan zo worden gelezen, dat het vooral betrekking
heeft op de zeggenschap over de marktexploitant die volgt uit een
mogelijk gewijzigde samenstelling van het bestuur van de onderneming
door de gekwalificeerde deelneming. Uit deze beperkte uitleg van dit
criterium kan volgen dat andere risico’s met betrekking tot het
functioneren van de gereglementeerde markt niet kunnen worden meegewogen
bij de beoordeling van de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar.
De positie van de beleggers die handelen op de gereglementeerde markt is
bijvoorbeeld een belang dat de Wft beoogt te beschermen, maar dat
mogelijk buiten de reikwijdte van het criterium genoemd in artikel
5:32d, tweede lid onderdeel b, valt, aldus de toelichting. Een
dergelijke beperkte uitleg is volgens de toelichting echter niet beoogd
door de wetgever. 

De toelichting verwijst daartoe naar artikel 26a, tweede lid, onderdeel
a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, als de voorganger van
artikel 5:32d Wft.  

De Afdeling wijst er op dat artikel 5:32d de omzetting vormt van artikel
38 van de Richtlijn markten in financiële instrumenten (Mifid). Artikel
38, derde lid, Mifid bepaalt dat de bevoegde autoriteit de voorgenomen
wijzigingen in de zeggenschap over de gereglementeerde markt en/of de
marktexploitant weigert goed te keuren wanneer er objectieve en
aantoonbare redenen zijn om aan te nemen dat deze wijzigingen een
bedreiging vormen voor de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de
gereglementeerde markt. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel
5:32d, tweede lid, onderdeel c. 

De Afdeling merkt op dat de aangehaalde bepaling in de Mifid zich
uitsluitend richt op de bedrijfsvoering van de marktexploitant; andere
belangen, zoals de positie van beleggers, worden daar niet genoemd. Dit
roept de vraag op naar de verhouding tussen het voorgestelde artikel
5:32d, tweede lid, onderdeel b, en artikel 38 Mifid.  

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.  

c. aanvulling van gronden door de Accountantskamer

Het voorgestelde artikel XV, tweede lid, wijzigt artikel 22, vijfde lid,
van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Artikel 22, vijfde lid,
Wtra bepaalt, kort gezegd, dat de Accountantskamer de rechtsgrond van
een klacht ambtshalve aanvult, indien sprake is van een wettelijke
controle in de zin van de Wet toezicht accountantsorganisaties. Het
voorstel voegt daaraan toe dat in alle andere gevallen de
Accountantskamer de klacht ambtshalve kan aanvullen.  

In de toelichting wordt hierover opgemerkt dat het in de praktijk kan
voorkomen dat klagers, bij gebrek aan vakinhoudelijke kennis of
bekendheid met het dossier, moeite hebben met het omschrijven van de
klacht. Tevens kunnen tijdens het onderzoek ter zitting nieuwe feiten
boven tafel komen die de klacht ondersteunen of die aanwijzing geven
voor klachtwaardig gedrag waar de klacht niet op ziet.

De Afdeling merkt op dat de voorgestelde aanvulling moet worden gezien
in het licht van het algemene leerstuk van aanvulling van
(rechts)gronden. Daarbij is van belang dat het tuchtrecht weliswaar een
eigen karakter heeft, maar vooral aanleunt tegen het strafrecht. In dit
licht moet vanwege de rechtszekerheid voorzichtigheid worden betracht
met aanvulling van rechtsgronden. Het komt de Afdeling voor dat de
Accountantskamer een klacht niet zodanig moet kunnen aanvullen dat
daardoor in zekere zin een nieuwe (afzonderlijke) klacht wordt
geformuleerd door zelf een klacht te omschrijven. De Accountantskamer
zou namelijk treden buiten de omvang van het geding zoals door de klager
is aangebracht. De Afdeling acht dit, gelet op de aard van de procedure,
niet passend.

De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande
nader te bezien. 

6.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.13.0026/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Het voorgestelde artikel 2:3.0m Wft schrappen in verband met doublure
met het voorgestelde artikel 2:3.0h Wft.

Het voorgestelde artikel 3:35 Wft splitsen in 2 onderdelen en na ‘een
verbod als bedoeld in artikel 2:3.0e, 2:3.0j of 2:3.0o’ invoegen: is
opgelegd.

In het in artikel I, onderdeel FFFF, voorgestelde artikel 5:25o, zesde
lid, opnemen dat met toezending aan de AFM is voldaan aan de
verplichting tot toezending aan het handelsregister.  

In het voorgestelde artikel III, onderdelen A en C een eenduidige
terminologie hanteren aanzien van tot de handel op een gereglementeerde
markt toegelaten effecten dan wel in de toelichting aangeven welk
onderscheid is beoogd. 

Het in het voorgestelde artikel V, onderdeel D, gewijzigde artikel 9,
zesde lid,  van de Muntwet 2002, redigeren als volgt: De waarde van
munten die opzettelijk zijn veranderd of een bewerking hebben ondergaan
waarvan redelijkerwijs is te verwachten dat ze de munt verandert, wordt
niet vergoed.

	Zie onder meer HR 23 mei 1997, NJ 1998/192. 

	Zie voor de achtergrond en het doel van de zorgplicht voor cliënten
onder meer HR 11 juli 2003, NJ 2005/103. 

	Zie onder meer HR 23 december 2005, NJ 2006, 289.

	HR 26 juni 1998, NJ 1998, 660.

	Bijvoorbeeld in het kader van de handhaving - bijvoorbeeld door middel
van het geven van een aanwijzing ex. Artikel 1:75 Wft - van de bij en
krachtens Afdeling 4.2.3 ‘Zorgvuldige dienstverlening’, gestelde
regels. Het betreft bijvoorbeeld gedetailleerde regels ter zake van de
verstrekking van informatie over financiële producten voorafgaand aan
de totstandkoming van en tijdens de looptijd van een overeenkomst inzake
financiële dienstverlening. Daarbij kan voorts worden gewezen op de
invoering van ex ante toezicht op de ontwikkeling van financiële
producten.  

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2, onderdeel c. 

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2, onderdeel b. 

	Ziet de Afdeling het goed, dan rust op de financiëledienstverlener op
grond van de voorgestelde zorgplicht zelfs de verplichting om af te zien
van het aangaan van overeenkomsten waar de klant, toereikend
geïnformeerd, uitdrukkelijk om verzoekt, indien hij er niet zeker van
is dat het product te alle tijden zal voldoen aan de doelstelling en
behoefte van de consument (hetgeen vaak pas op termijn vastgesteld kan
worden).

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel I,
onderdeel RRR.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.  

	Voor systeemrelevante banken gelden aldus alle drie de buffers
cumulatief. 

	Ontwerp-richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het
bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG van
het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht
op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en
beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat. COD 2011/0203.
Over de ontwerp-richtlijn is op 3 maart 2013 een politiek akkoord in de
Raad bereikt. 

	Het toetsingsvermogen vormt, ingevolge artikel 3:57, derde lid, de
uitdrukking van de, op grond van artikel 3:57, eerste lid, aan te houden
solvabiliteit. 

	Deze buffer is een aanvulling op de systeemrelevantiebuffer voor
instellingen die op mondiaal niveau systeemrelevant zijn (G-SIB’s) en
waar internationale regelgeving op van toepassing zal zijn

	“principle based”

	Om misverstanden te voorkomen wijst de Afdeling er op dat het framework
thans nog niet in regelgeving is opgenomen.

	Doorgaans is de opdrachtgever een cliënt, maar de bank kan ook zelf op
eigen naam rekeningen aanhouden en opdrachtgever zijn

	Of andere betaaldienstverlener.

	Ter wille van de inzichtelijkheid beperkt de Afdeling zich tot de
hoofdlijnen van het proces. 

	Deze indeling in drie categorieën sluit aan bij de thans door DNB
gehanteerde systematiek voor aanbieders voor het vrijwillige toezicht
van DNB: de zogenaamde oversight taak.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.

	Bijvoorbeeld in de artikelen 2:3.0a en 2:3.0b Wft. 

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2, onderdeel b. 

	In het bijzonder onderdeel a. van de definitie van afwikkelonderneming.


	Society for Worldwide Interland Financial Telecommunication. 

	European Market Infrastructure Regulation. Verordening 648/2012 van het
Europees Parlement en de Raad, van 4 juli 2012 betreffende
otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU
2012/201).

	Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13
november 2007 betreffend/e betalingsdiensten in de interne markt tot
wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en
2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG.  

	Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2, onderdeel a. 

	Bijvoorbeeld punt 7 van de Bijlage die als betaaldienst definieert:
Uitvoering van betalingstransacties waarbij de instemming van de betaler
met een betalingstransactie wordt doorgegeven met behulp van een
telecommunicatie-, digitaal of IT-instrument en de betaling rechtstreeks
geschiedt aan de exploitant van de telecommunicatiediensten, het
IT-systeem of het netwerk, die louter optreedt als intermediair tussen
de betalingsdienstgebruiker en de persoon die de goederen levert of de
diensten verricht. 

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel VII,
onderdeel A. 

	Naast een bijdrage van de Staat. 

	Niet zijnde de bank waar het bankspaardeposito wordt aangehouden en,
indien van toepassing, de afzonderlijke hypotheekverstrekker. 

	Bijvoorbeeld waar het gaat om hypotheken die tot zekerheid van gedekte
obligaties strekken. 

	Het voorgestelde artikel 3:159i bepaalt dat in het overdrachtsplan kan
worden bepaald dat de verbonden eigenwoningschuld niet tevens overgaat.
In het geval sprake is van een verbonden eigenwoningschuld bij een
andere instelling dan de bank waarop het overdrachtsplan betrekking
heeft, zal de schuld eveneens niet kunnen overgaan. 

	Het voorgestelde artikel 3:159i, derde lid, Wft lijkt hier wel van uit
te gaan.  

 Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april
2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging
van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn
2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking
van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad. 

 PAGE   1 

  PAGE  2 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........