[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Raad van State

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2013)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D20923, datum: 2013-05-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2013Z10111:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0058/III	's-Gravenhage, 19 april 2013

Bij Kabinetsmissive van 14 maart 2013, no.13.000486, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en
enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2013), met memorie van
toelichting.

Het voorstel van wet omvat wijzigingen van verschillende wetten, die
vooral technisch of redactioneel van aard zijn. De Afdeling advisering
van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel,
maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot het verlaagde
BTW-tarief voor renovatie en herstel van woningen, de intrekking van de
kantineregeling voor sportverenigingen en de
renseigneringsverplichtingen in de Successiewet 1956. Zij is van oordeel
dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Verlaagd BTW-tarief voor renovatie en herstel van woningen

Onderhavig voorstel van wet legt de thans bij beleidsbesluit (hierna:
beleidsbesluit 2013) goedgekeurde tijdelijke toepassing van het
verlaagde BTW-tarief voor renovatie en herstel van woningen, wettelijk
vast. Daartoe worden de begrippen ‘renovatie en herstel van
woningen’ uit BTW-richtlijn 2006 letterlijk overgenomen in de Wet op
de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Ingevolge bedoeld
beleidsbesluit geldt het verlaagde BTW-tarief voor ‘renovatie en
herstel van woningen’ ook voor:

het ontwerpen en vervaardigen van bouwtekeningen door ‘architecten’
en dergelijke ondernemers, mits zij tevens de renovatie van de woning
begeleiden;

de arbeidskosten van ‘hoveniers’ voor het aanleggen en onderhouden
van bij de hiervoor bedoelde woningen behorende tuinen;

de renovatie en het herstel van ‘woonboten’, mits deze bestemd zijn
voor permanente bewoning door particulieren, aangesloten zijn op
verschillende (nuts)voorzieningen en uitsluitend bestemd zijn om
duurzaam op Ă©Ă©n bepaalde plek te worden gebruikt als woning;

de renovatie en het herstel van ‘woonwagens’, onder dezelfde
voorwaarden die gelden voor woonboten (zie onder 3° hiervoor).

De Afdeling merkt op dat in de memorie van toelichting bij het
onderhavige wetsvoorstel in het geheel niet wordt ingegaan op deze vier
categorieën. Dat is opmerkelijk omdat het beleidsbesluit 2013 uitgaat
van een ruime uitleg van de wet- en richtlijnbegrippen ‘renovatie en
herstel van woningen’, terwijl voordien werd uitgegaan van een enge
uitleg. Van 1 oktober 2010 tot 1 oktober 2011 is immers het verlaagde
BTW-tarief ook al van toepassing geweest voor ‘renovatie en herstel
van woningen’, waarbij dezelfde begrippen werden gebruikt als die
welke thans wordt voorgesteld. Anders dan nu werden daarbij echter de
hiervoor genoemde vier categorieĂ«n, niet gerekend tot ‘renovatie en
herstel van woningen’. Tijdens de parlementaire behandeling van het
daartoe strekkende wetsvoorstel is ter onderbouwing van deze strikte
uitleg het volgende opgemerkt:

‘Diensten van architecten en hoveniers vallen niet onder het verlaagde
btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen, aangezien deze
diensten niet zijn aan te merken als renovatie- en herstelwerkzaamheden.
Op grond van de Europese BTW-richtlijn is het niet toegestaan een apart
verlaagd btw-tarief voor diensten van architecten en hoveniers in het
leven te roepen’;

‘Daaromtrent kan worden opgemerkt dat Nederland voor de btw, in
tegenstelling tot de inkomstenbelasting, gebonden is aan Europese
regels, neergelegd in de Europese BTW-richtlijn. Deze Europese
BTW-richtlijn maakt de toepassing van het verlaagde btw-tarief alleen
mogelijk voor het renoveren en herstellen van particuliere woningen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient voor de
toepassing van verlaagde btw-tarieven gekozen te worden voor een strikte
uitleg (noot: Zie bijvoorbeeld: HvJ EU van 18 maart 2010, zaak C-3/09).
Tegen deze achtergrond is voor een uitleg gekozen waarbij voor het
begrip «particuliere woningen» wordt aangesloten bij onroerende zaken
die bestemd zijn voor permanente bewoning. Woonschepen en -wagens,
kerken en gebouwen van maatschappelijke instellingen zijn uitgezonderd
van deze btw-regeling’; en

‘In verband met de kosten en een goede uitvoerbaarheid is overigens
ook voor de praktijk een duidelijke afbakening wenselijk. Uitbreiden van
de regeling tot woonschepen- en wagens maakt de afbakening met andere
eventueel voor bewoning geschikte zaken lastiger met als gevolg daarvan
extra uitvoeringslasten’.  

Ziet de Afdeling het goed dan staat de met het beleidsbesluit 2013
voorgestane ruime uitleg van de begrippen ‘renovatie en herstel van
woningen’ op gespannen voet met de strikte uitleg door het Hof van
Justitie van de Europese Unie van deze begrippen bij de toepassing van
het verlaagde BTW-tarief.   

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de met
het beleidsbesluit 2013 voorgestane ruime uitleg van de begrippen
‘renovatie en herstel van woningen’, niet alleen in het licht van de
hiervoor bedoelde strikte uitleg van dergelijke begrippen, maar ook in
het licht van de uitvoerbaarheid van de regeling.

2.	Intrekking kantineregeling sportverenigingen

De Wet OB 1968 kent een vrijstelling voor diensten in het kader van
fondswervende activiteiten door sportverenigingen, mits de ontvangsten
niet meer bedragen dan € 31 765 per jaar. Het onderhavige
wetsvoorstel bevat een verhoging van deze grens tot € 50 000. De
motivering voor deze verhoging van de fondswervingsgrens voor diensten
luidt dat de verhoging bijdraagt aan een vermindering van de
administratieve lasten voor sportverenigingen, omdat sportverenigingen
in minder gevallen dan nu, BTW-aangifte hoeven te doen.

Los van deze regeling voor fondswervende activiteiten bestaat voor
(onder meer) sportverenigingen de zogenoemde kantineregeling (opgenomen
in een beleidsbesluit). Op grond van deze kantineregeling blijven de
kantineactiviteiten, onder voorwaarden, buiten de heffing van BTW indien
de kantineontvangsten niet meer bedragen dan € 68 067 per jaar. In
de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel wordt opgemerkt
dat, tegelijk met de hiervoor aangeduide verhoging van de
fondswervingsgrens voor diensten, de huidige kantineregeling voor
sportverenigingen (zoals die is opgenomen in genoemd beleidsbesluit),
wordt ingetrokken.

De Afdeling merkt op dat in de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel wel een motivering wordt gegeven voor de verhoging voor
sportverenigingen van de fondswervingsgrens voor diensten, maar niet
voor het intrekken van de kantineregeling voor sportverenigingen.

De Afdeling adviseert de memorie van toelichting aan te vullen met een
motivering voor het intrekken van de kantineregeling voor
sportverenigingen. 

3.	Renseigneringsverplichtingen Successiewet 1956

Ingevolge artikel 75 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) zijn, in
gevallen waarin krachtens een levensverzekering of derdenbeding een
uitkering plaatsvindt, zowel de verzekeraar als degene die de uitkering
doet verplicht om de gegevens te verstrekken die voor de uitvoering van
deze wet van belang kunnen zijn (overeenkomstig bij ministeriële
regeling te stellen voorwaarden en binnen een door de Minister te
stellen termijn). De toelichting op artikel VI van het wetsvoorstel
vermeldt dat de voorgestelde wijziging van artikel 75 van de SW 1956
ertoe strekt de renseigneringsverplichtingen beter te laten aansluiten
op de uitvoeringspraktijk.

De Afdeling plaatst daar twee kanttekeningen bij. 

a.	Uitvoeringpraktijk

Het algemeen deel van de memorie van toelichting noch de toelichting op
artikel VI van het voorstel maakt duidelijk welke de problemen in de
thans bestaande uitvoeringspraktijk zijn, die ertoe noodzaken de
renseigneringsverplichtingen van de SW 1956 - daaronder begrepen de
aanwijzing van renseigneringsplichtigen - beter op die praktijk te laten
aansluiten. Er wordt slechts in algemene termen gesteld dat de
renseigneringsverplichtingen niet meer aansluiten ‘bij de wijze waarop
de renseignering inmiddels in de praktijk vorm heeft gekregen’. 

Een verduidelijking van de problemen in de uitvoeringspraktijk is ook
daarom van belang omdat ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk volgens
de toelichting (kunnen) vragen om een flexibele aanpassing van de
renseigneringsverplichtingen (welke flexibele aanpassing volgens de
toelichting mede wordt gerealiseerd door het aanwijzen van
renseigneringsplichtigen bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur; zie ook onder b hierna).

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting aan te geven welke
problemen in de uitvoeringspraktijk met het voorstel worden opgelost en
op welke wijze het voorstel aansluit bij de wijze waarop de
renseignering inmiddels in de praktijk vorm heeft gekregen. 

b.	Delegatie 

De in artikel VI voorgestelde delegatiebepaling heeft een reikwijdte die
aanmerkelijk ruimer is dan de reikwijdte van de huidige wettelijke
regeling. De renseignering volgens de huidige wettelijke regeling is
slechts verplicht voor levensverzekeraars en voor uitvoerders van
derdenbedingen. De voorgestelde bevoegdheid tot aanwijzing bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur ziet daarentegen op alle
administratieplichtigen. In de toelichting op artikel VI wordt de
aanwijzingsbevoegdheid weer beperkter omschreven:- naast bedoelde
levensverzekeraars en uitvoerders van derdenbedingen – zou de
uitbreiding alleen betrekking hebben op ‘andere financiĂ«le
instellingen’.

De Afdeling adviseert om in het voorgestelde artikel 75 van de SW 1956
de aanwijzingsbevoegdheid te clausuleren tot levensverzekeraars,
uitvoerders van derdenbedingen en andere financiële instellingen.  

4.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.13.0058/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Artikel I aanvullen met artikelen die een met artikel I, onderdeel B,
vergelijkbare aanpassing behoeven, zoals de artikelen 3.42, eerste,
tweede, zesde, zevende en achtste lid, 3.42a, tweede en zevende lid,
3.52, eerste lid, 3.52a, eerste, tweede, derde, vierde, zesde, achtste
en elfde lid, 3.77, vierde lid, en 5.14, derde en achtste lid, van de
Wet IB 2001.

In het in artikel VI opgenomen artikel 75 (nieuw) van de SW 1956 de
zinsnede ‘te voldoen met betrekking tot het verstrekken van bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en
inlichtingen’ vervangen door ‘te voldoen. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden de te verstrekken gegevens en inlichtingen
aangewezen’. Voorts in de tweede volzin van bedoeld artikel 75 de
woorden ‘Daarbij worden tevens regels gesteld’ vervangen door ‘Bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld’, in
overeenstemming met het vergelijkbare artikel 10.8, eerste lid, tweede
volzin, van de Wet IB 2001.

Artikel VII aanpassen aangezien in artikel 1, eerste lid, onderdeel e,
van de Natuurschoonwet 1928 sprake is van het gebruik van meervoud (Onze
Ministers) en niet van het gebruik van enkelvoud (Onze Minister) waar
artikel VII van uitgaat.

Artikel XII herformuleren aangezien het toe te passen tarief geen
betrekking heeft op de toepassing van de wijzigingsopdrachten van de
artikelen X, onderdeel K, en XI, maar - zoals de toelichting op artikel
XII ook aangeeft - op de toepassing van de wettelijke tabelposten zelf
(vergelijk ook de formulering die in artikel XIXA, eerste lid, van het
Belastingplan 2011 is gebruikt).

Artikel XVII, onderdeel J, derde lid, herformuleren aangezien de
voorgestelde vervangende tekst leidt tot een onleesbare tekst van
artikel 3:2, vierde lid, van de Algemene douanewet.

De artikelen I, XIV, XVI en XXI aanvullen met artikelen die ook een
aanpassing behoeven in lijn met hetgeen is verwoord in de toelichting op
artikel I, zoals artikel 3.55, vijfde lid, onder 1°, van de Wet IB
2001, artikel 1a, eerste lid, onderdelen g en s ('Gemeenschap'), van de
Wet op de accijns, de artikelen 2, tweede lid, en 47, eerste lid,
onderdeel q, van de Wet belastingen op milieugrondslag, respectievelijk
artikel 2, onderdeel b, van de Wet wederzijdse bijstand in de Europese
Unie bij de invordering van belastingschulden en enkele andere
schuldvorderingen 2012.

Het voorstel van wet aanvullen met andere wetten dan die welke al in
het voorstel zijn opgenomen, en die ook artikelen bevatten
die aanpassing behoeven in lijn met hetgeen is verwoord in de
toelichting op artikel I, zoals de Wet op de motorrijtuigenbelasting
1994 (zie bijvoorbeeld artikel 2, onderdeel n) en de Wet belasting zware
motorrijtuigen (zie bijvoorbeeld artikel 3, onderdeel e).

 	Besluit van 28 februari 2013, nr. BLKB/2013/305M, Staatscourant van 4
maart 2013, nr. 5941. 

 	Van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014.

 	Artikelen X, onderdeel K, tweede lid, XI, en XXVII, achtste lid, van
het voorstel van wet.

 	Post 10bis van bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 (Richtlijn
2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
(PbEU 2006, L 347)).

 	Paragraaf 8, eerste gedachtestreep, van het beleidsbesluit 2013.

 	Paragraaf 8, derde gedachtestreep, van het beleidsbesluit 2013. 

 	In het antwoord op vraag 17 van de bijlage bij het beleidsbesluit 2013
ontbreekt het woord ‘verschillende’.

 	In het antwoord op vraag 17 van de bijlage bij het beleidsbesluit 2013
ontbreekt het woord ‘uitsluitend’.

 	Paragraaf 5, tweede tekstblok, tweede volzin, van het beleidsbesluit
2013.

 	Paragraaf 5, tweede tekstblok, derde volzin, van het beleidsbesluit
2013.

 	Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 6, blz. 27, paragraaf 16, eerste
tekstblok.

 	Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 6, blz. 27, paragraaf 16, tweede
tekstblok, vierde tot en met achtste volzin.

 	Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 6, blz. 27, paragraaf 16, tweede
tekstblok, laatste en voorlaatste volzin.

 	In de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel wordt
aangegeven dat het hierbij in de praktijk vooral gaat om
sponsorbijdragen door ondernemers waartegenover de sportvereniging
reclame maakt (paragraaf 2.2.2, eerste alinea, vierde volzin).

 	Artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet OB 1968.

 	Artikel X, onderdeel D, vierde lid, tweede volzin, van het
wetsvoorstel.

 	Paragraaf 2.2.2, eerste alinea, laatste en voorlaatste volzin, van de
memorie van toelichting.

 	Paragraaf 4 van het besluit van 20 december 2012, nr. BLKB 2012/1982M,
Staatscourant van 28 december 2012, nr. 26808.

 	Paragraaf 2.2.2, tweede alinea, eerste volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Toelichting op artikel VI, eerste volzin.

 	Toelichting op artikel VI, derde volzin.

 	Toelichting op artikel VI, zesde volzin.

 	Toelichting op artikel VI, zevende en achtste volzin.

 	Het in artikel VI opgenomen artikel 75, eerste volzin, van de SW 1956.

 	Toelichting op artikel VI, vierde en vijfde volzin.

 PAGE   1 

  PAGE  1 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........