[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33565, bijgewerkt t/m nr. 7 (NvW d.d. 27 mei 2013)

Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in verband met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd (Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2013D21796, datum: 2013-05-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z04224:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 7 (NvW d.d. 27 mei 2013)



	33 565	Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in
verband met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de
pensioenrichtleeftijd (Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Algemene
pensioenwet politieke ambtsdragers te wijzigen in verband met de
verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de
pensioenrichtleeftijd en in verband met enkele andere aspecten die de
uitkering aan of het pensioen van politieke ambtsdragers betreffen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers wordt als volgt
gewijzigd:

A

Aan artikel 1, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het
slot van onderdeel b, door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd,
die luiden:

c. pensioengerechtigde leeftijd: de pensioengerechtigde leeftijd,
bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet;

d. pensioenrichtleeftijd: de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel
18a van de Wet op de loonbelasting 1964.

B

In de artikelen 2a, tweede lid, 6, eerste lid, 11, tweede lid, onderdeel
a, 15, tweede lid, onderdelen a en b, 17, derde lid, onderdeel c, 22,
tweede lid, onderdelen a en b, 27a, eerste lid, 51, eerste lid, 56,
tweede lid, onderdeel a, 60, tweede lid, onderdelen a en b, 62, derde
lid, onderdeel c, 67, tweede lid, onderdelen a en b, 73, eerste lid, 95,
tweede lid, 99, onderdeel h, 131, eerste lid, 136, tweede lid, onderdeel
a, 140, tweede lid, onderdelen a en b, 142, derde lid, onderdeel c, 145,
tweede lid, onder a en b, 150a, eerste lid, wordt “de leeftijd van 65
jaar” vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd

C

In artikel 4a wordt “bij deze wet” vervangen door: bij of krachtens
deze wet.

D

Aan artikel 5, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het
slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd dat
luidt:

c. overheidswerknemer: een overheidswerknemer of een gewezen
overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP, die werkzaam
is of was in de sector Rijk.

E

Artikel 7, derde lid, komt te luiden:

3. Als de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden negen jaar en zeven
maanden of minder verwijderd is van de pensioengerechtigde leeftijd die
is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het jaar van
aftreden, en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn
ontslag voorafgaat ten minste tien jaren minister is geweest, wordt de
uitkering voortgezet tot hij zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt.

F

De artikelen 13 tot en met 14c worden vervangen door:

Artikel 13. Het recht op eigen pensioen

	1. Een persoon die minister is of minister is geweest, heeft recht op
een eigen pensioen.

	2. Het pensioen gaat in op de pensioengerechtigde leeftijd. Op verzoek
van de betrokkene gaat het pensioen eerder of later in.

	3. Het pensioen kan niet eerder in gaan dan op het tijdstip waarop de
betrokkene de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt.

	4. Gedurende de tijd dat de betrokkene optreedt als minister en
gedurende de tijd dat hij een uitkering geniet als bedoeld in hoofdstuk
3, kan het pensioen niet ingaan.

	5. Het pensioen gaat, zo nodig in afwijking van het vierde lid, niet
later in dan het tijdstip waarop de betrokkene de leeftijd heeft
bereikt, bedoeld in artikel 18a, vierde lid, onder 5, van de Wet op de
loonbelasting 1964.

	6. Nadat het pensioen is ingegaan worden geen aanspraken voor het
pensioen opgebouwd.

Artikel 13a. De opbouw van aanspraken op pensioen

	1. De betrokkene bouwt gedurende ieder dienstjaar pensioenaanspraak op.
De aanspraak bedraagt voor ieder dienstjaar een percentage van de
pensioengrondslag.

	2. De opgebouwde aanspraak wordt geïndexeerd op een wijze die aansluit
bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het
ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

Artikel 13b. Een dienstjaar

Ieder jaar dat de betrokkene als minister werkzaam is geweest, of in het
genot is geweest van een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, is voor
hem een dienstjaar.

Artikel 13c. Het opbouwpercentage

	1. Het opbouwpercentage, bedoeld in artikel 13a, dat voor enig
dienstjaar wordt gehanteerd, is het percentage dat voor dat dienstjaar
voor de opbouw van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers wordt
gehanteerd.

	2. Gedurende de jaren dat langer dan drie jaren en twee maanden een
uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 wordt genoten, is het
opbouwpercentage de helft van het in het eerste lid bedoelde percentage.

	3. In afwijking van het tweede lid wordt het opbouwpercentage niet
gehalveerd gedurende de tijd dat de betrokkene voor 55 procent of meer
algemeen invalide is.

	4. Gedurende de tijd waarin de uitkering is verminderd vanwege
inkomsten als bedoeld in artikel 9, wordt het met toepassing van het
eerste tot en met derde lid gevonden opbouwpercentage vermenigvuldigd
met een factor die gelijk is aan de verminderde uitkering gedeeld door
de uitkering zonder vermindering. 

	5. Het opbouwpercentage is nul indien de betrokkene daarom verzoekt.

Artikel 13d. De pensioengrondslag

	1. De pensioengrondslag is gebaseerd op de in het dienstjaar als
minister genoten wedde, waaronder begrepen vakantie-uitkering en
eindejaarsuitkering, verminderd met een franchise in verband met het op
grond van artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964
in aanmerking te nemen bedrag ter zake van uitkeringen op grond van de
Algemene Ouderdomswet.

	2. Voor zover de betrokkene in het dienstjaar in het genot is van een
uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, is het eerste lid van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de pensioengrondslag
wordt gebaseerd op de laatstelijk voor het ontslag als minister genoten
wedde. De wedde wordt geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de
overeenkomstige indexering die wordt gehanteerd ten aanzien van het
ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

Artikel 13e. Het pensioen

	1. Het pensioen bedraagt op jaarbasis de som van de opgebouwde
pensioenaanspraken.

	2. Voor zover het pensioen in gaat op een leeftijd die afwijkt van de
pensioenrichtleeftijd die gold op het moment dat pensioenaanspraak werd
opgebouwd, wordt voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde som
dat deel van de aanspraak herrekend. Daarbij wordt voor het deel van de
aanspraak dat is opgebouwd onder een lagere of hogere 
pensioenrichtleeftijd dan de leeftijd waarop het pensioen in gaat, de
aanspraak verhoogd onderscheidenlijk verlaagd.

	3. Het pensioen kan op verzoek van de betrokkene in hoogte variëren in
de loop der jaren, waarbij herrekening over de jaren plaats vindt.
Daarbij wordt een eerdere verlaging of verhoging gecompenseerd door een
latere verhoging onderscheidenlijk verlaging.

	4. Bij de herrekening, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt
aangesloten bij de herrekening die in overeenkomstige gevallen wordt
gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers.

Artikel 13f. Verhoging eigen pensioen door omzetting van
nabestaandenpensioen

	1. Een minister of gewezen minister kan bij de ingang van het pensioen
de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen als bedoeld in
hoofdstuk 5, omzetten in aanspraken op ouderdomspensioen.

	2. Met de keuze voor de omzetting vervalt de aanspraak op het
nabestaandenpensioen. De keuze is onherroepelijk.

	3. De keuze voor de omzetting kan slechts worden gedaan met toestemming
van de echtgenoot of de aangemelde partner.

	4. Bij de omzetting wordt een ruilvoet toegepast die aansluit bij de
ruilvoet die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers. 

Artikel 13g. Verlaging eigen pensioen door omzetting in
nabestaandenpensioen

	1. Een gewezen minister kan na afloop van de uitkeringsduur, bedoeld in
artikel 7, een deel van de opgebouwde aanspraken op eigen pensioen,
omzetten in een aanspraak op nabestaandenpensioen bij overlijden voor
het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

	2. Onze Minister doet binnen vier maanden voor de afloop van de
uitkering mededeling van deze omzettingsmogelijkheid. De gewezen
minister maakt zijn keuze voor een omzetting binnen zes weken na de
mededeling schriftelijk aan Onze Minister kenbaar. Tot het einde van die
termijn verkrijgt de gewezen minister een premievrije aanspraak op
nabestaandenpensioen overeenkomstig de tijd tot het aftreden van de
minister.

	3. De in het eerste lid bedoelde omzetting wordt gevolgd door een
omzetting van de verkregen aanspraken op nabestaandenpensioen in een
aanspraak op eigen pensioen indien:

	a. de in het eerste lid bedoelde omzetting gevolgd wordt door een
waardeoverdracht als bedoeld in artikel 107;

	b. de gewezen minister opnieuw minister wordt;

	c. het huwelijk van de gewezen minister eindigt, anders dan door zijn
overlijden.

	4. Bij de omzettingen wordt een ruilvoet toegepast die aansluit bij de
ruilvoet die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers.

Artikel 13h. Verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen

	1. Indien het pensioenfonds ABP een verlaging als bedoeld in artikel
134 Pensioenwet toepast op de pensioenaanspraken of de pensioenrechten,
verlaagt Onze Minister de in dit hoofdstuk bedoelde pensioenaanspraken
en de pensioenen op overeenkomstige wijze.

	2. Onze Minister informeert de ministers en de gewezen ministers
schriftelijk over zijn voornemen om de pensioenaanspraken of pensioenen
te verlagen.

	3. De verlaging kan op zijn vroegst een maand nadat de betrokkenen
hierover geïnformeerd zijn, in gaan.

4. Indien het pensioenfonds ABP een compensatie van een verlaging als
bedoeld in artikel 134 Pensioenwet toepast, past Onze Minister de
compensatie toe op overeenkomstige wijze. 

Artikel 13i. Afkoop klein pensioen

	1. Als het pensioen op de dag van ingang op jaarbasis minder bedraagt
dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet,
wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering ineens, mits de minister
of gewezen minister daarmee instemt. 

	2. Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de
berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is
van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14. Nadere regels

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld
over:

	a. de opbouw van aanspraken op pensioen waaronder de indexering
daarvan;

	b. de in aanmerking te nemen dienstjaren en het in aanmerking te nemen
opbouwpercentage;

	c. de bepaling van de pensioengrondslag, de in aanmerking te nemen
wedde waaronder de indexering daarvan en de franchise;

	d. het bepalen van het pensioen;

	e. de herrekening, bedoeld in artikel 13e, tweede lid;

	f. de beperkingen die bij toepassing van artikel 13e, derde lid, in
acht worden genomen en de herrekening die bij die toepassing wordt
gehanteerd;

	g. de verhoging van het pensioen door omzetting van
nabestaandenpensioen, waaronder de daarbij te hanteren ruilvoet;

	h. de verlaging van het pensioen door omzetting in
nabestaandenpensioen, waaronder de daarbij te hanteren ruilvoet en de
bepaling van dat nabestaandenpensioen;

	i. de verlaging van het pensioen na verlaging van pensioenaanspraken en
pensioenen door het pensioenfonds ABP overeenkomstig artikel 134 van de
Pensioenwet;

	j. de afkoop van een klein pensioen;

	k. overige aspecten in het belang van een goede vaststelling en
uitkering van het pensioen.

	2. Krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere
regels worden gesteld over de aanpassing van in de maatregel genoemde
bedragen.

	3. Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die
op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een
middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen.

G

In de artikelen 15, tweede lid, onderdeel c, en 17, derde lid, onderdeel
d, wordt “bedoeld in artikel 13a, zesde lid” vervangen door: bedoeld
in artikel 13f.

H

De artikelen 22, vierde lid, 67, vierde lid, en 145, vierde lid, komen
te luiden:

4. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt ten
aanzien van het eigen pensioen opgebouwd tussen 31 december 1985 en 1
januari 1995, gerekend met een bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur vastgestelde franchise.

I

In de artikelen 22a, eerste lid, 67a, eerste lid, en 145a, eerste lid,
wordt “jonger is dan 65 jaar” vervangen door: de pensioengerechtigde
leeftijd nog niet heeft bereikt.

J

In de artikelen 22a, vijfde lid, onderdeel a, 67a, vijfde lid, onderdeel
a, en 145a, vijfde lid, onderdeel a, wordt “65 jaar wordt” vervangen
door: de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

K

In de artikelen 22c, derde lid, onderdeel a, 67c, derde lid, onder a, en
145c, derde lid, onderdeel a, wordt “de 65-jarige leeftijd”
vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd.

L

In de artikelen 23, 68 en 146 vervalt het derde lid, onder vernummering
van het vierde lid tot derde lid.

M

Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd dat luidt: 

Artikel 28a. Afkoop klein pensioen

	1. Als het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen,
het wezenpensioen of het tijdelijk pensioen op de dag van ingang op
jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste
lid, van de Pensioenwet, wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering
ineens, mits de betrokkene daarmee instemt. 

	2. Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de
berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is
van overeenkomstige toepassing.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld over de afkoop van een klein pensioen.

N

Artikel 36a komt te luiden:

Artikel 36a (behoort bij hoofdstuk 3)

	1. De artikelen 7, derde en vierde lid, en 7a tot en met 7c zijn niet
van toepassing ter zake van een ontslag dat is ingegaan vóór 27
februari 2010.

	2. De artikelen 7a tot en met 7c zijn niet van toepassing ten aanzien
van het eerste ontslag vanaf 27 februari 2010 van de betrokkene die:

	a. het ambt van minister vervulde op die datum en

	b. geen ambt bekleedde in het onmiddellijk na de verkiezingen voor de
Tweede Kamer van 9 juni 2010 aangetreden kabinet.

O

Na artikel 39a wordt een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 39b (behoort bij hoofdstuk 3)

	1. Uitkeringen ter zake van een ontslag vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa worden
verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag
voorafgaand aan dat tijdstip.

	2. De uitkering van een betrokkene ter zake van een ontslag vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd
Appa wordt voortgezet tot zijn pensioengerechtigde leeftijd indien zij
is toegekend op grond van artikel 7, derde lid.

P

Artikel 40a wordt vervangen door:

Artikel 40a (behoort bij hoofdstuk 4)

	1. De opbouw van aanspraken op het eigen pensioen geschiedt
overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 14 voor dienstjaren vanaf 1
januari 2014.

	2. Voor dienstjaren vóór 1 januari 2014 geschiedt de opbouw
overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

	3. Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt op grond
van hoofdstuk 4, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld
met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang
van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Daarbij wordt de laatstelijk
genoten wedde niet aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt vervolgens
geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw
die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van
overheidswerknemers.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 40b (behoort bij hoofdstuk 4)

	1. Pensioenaanspraken en pensioenen kunnen met toepassing van artikel
13h worden verlaagd vanaf de inwerkingtreding van de Wet aanpassing
pensioenleeftijd Appa.

	2. Bij de toepassing kunnen tevens de pensioenaanspraken worden
verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de Wet
aanpassing pensioenleeftijd Appa. De verlaging kan eveneens betrekking
hebben op de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die
zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding.

	3. De toepassing vindt plaats ter zake van een verlaging door het
pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 2013.

Q

Na artikel 45 wordt een artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 45a (behoort bij hoofdstuk 5)

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
gesteld worden omtrent de bepaling van het nabestaandenpensioen, het
bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk
pensioen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing
pensioenleeftijd Appa.

	2. Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die
op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een
middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen en wezenpensioen.

R

Artikel 52, derde lid, komt te luiden:

3. Als de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden negen jaar en zeven
maanden of minder verwijderd is van de pensioengerechtigde leeftijd die
is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het jaar van
aftreden, en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn
aftreden voorafgaat ten minste tien jaren kamerlid is geweest, wordt de
uitkering voortgezet tot hij zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt.

S

De artikelen 58 tot en met 59c worden vervangen door:

Artikel 58. Het recht op eigen pensioen

De artikelen 13 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing op het
eigen pensioen van een kamerlid.

T

In de artikelen 60, tweede lid, onderdeel c, en 62, derde lid, onderdeel
d, wordt “bedoeld in artikel 58a, zesde lid” vervangen door: bedoeld
in artikel 13f in samenhang met artikel 58.

U

Na artikel 74 wordt een artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 74a. Afkoop klein pensioen

	1. Als het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen,
het wezenpensioen of het tijdelijk pensioen op de dag van ingang op
jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste
lid, van de Pensioenwet, wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering
ineens, mits de betrokkene daarmee instemt.

	2. Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de
berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP, werkzaam
in de sector Rijk. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is van
overeenkomstige toepassing.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld over de afkoop van een klein pensioen.

V

Artikel 84a komt te luiden:

Artikel 84a (behoort bij hoofdstuk 10) 

	1. De artikelen 52, vierde lid, en 52a tot en met 52c zijn niet van
toepassing ter zake van een aftreden dat is ingegaan vóór 24 maart
2010.

	2. De artikelen 52a tot en met 52c zijn niet van toepassing ten aanzien
van het eerste aftreden vanaf 24 maart 2010 van de betrokkene die:

	a. lid was van de Tweede Kamer op die datum en

	b. onmiddellijk na de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 9 juni 2010
niet is herbenoemd.

W

Na artikel 84b wordt een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 84c (behoort bij hoofdstuk 10)

	1. De uitkering van een betrokkene wordt voortgezet tot zijn
pensioengerechtigde leeftijd indien hij:

	a. lid was van de Tweede Kamer op 24 maart 2010,

	b. in zijn functie herbenoemd is onmiddellijk na de verkiezingen voor
de Tweede Kamer van 9 juni 2010,

	c. bij de herbenoeming ten minste 50 jaar oud was en

d. voldoet aan de in artikel 52, derde lid, bedoelde eisen ten aanzien
van de diensttijd.

	2. Uitkeringen ter zake van een aftreden vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa worden
verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag
voorafgaand aan dat tijdstip.

	3. De uitkering van een betrokkene ter zake van een aftreden vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd
Appa wordt voortgezet tot zijn pensioengerechtigde leeftijd indien zij
is toegekend op grond van artikel 52, derde lid.

X

Artikel 85a wordt vervangen door;

Artikel 85a (behoort bij hoofdstuk 11)

	1. De opbouw van aanspraken op het eigen pensioen geschiedt
overeenkomstig artikel 58 voor dienstjaren vanaf 1 januari 2014.

	2. Voor dienstjaren vóór 1 januari 2014 geschiedt de opbouw
overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

	3. Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt op grond
van hoofdstuk 11, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld
met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang
van 1 januari 2014 zou zijn afgetreden. Daarbij wordt de
berekeningsgrondslag niet aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt
vervolgens geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van
de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van
overheidswerknemers.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 85b (behoort bij hoofdstuk 11)

	1. Pensioenaanspraken en pensioenen kunnen met toepassing van artikel
58 in samenhang met  artikel 13h worden verlaagd vanaf de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

	2. Bij de toepassing kunnen tevens de pensioenaanspraken worden
verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de Wet
aanpassing pensioenleeftijd Appa. De verlaging kan eveneens betrekking
hebben op de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die
zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding.

	3. De toepassing vindt plaats ter zake van een verlaging door het
pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 2013.

Y

Na artikel 90 wordt een artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 90a (behoort bij hoofdstuk 12)

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
gesteld worden omtrent de bepaling van het nabestaandenpensioen, het
bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk
pensioen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing
pensioenleeftijd Appa.

	2. Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die
op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een
middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen en wezenpensioen.

Z

Artikel 97, derde lid, tweede zin, wordt vervangen door: Het
herberekende pensioen gaat in op dezelfde dag als waarop de bedoelde
wijziging zich heeft voorgedaan. Indien de herberekening leidt tot een
verhoging van het pensioen, gaat die verhoging niet vroeger in dan een
jaar voor de eerste dag van de maand waarin de betrokkene kennis heeft
gegeven van de wijziging van persoonlijke omstandigheden of waarin de
verhoging ambtshalve plaatsvond.

AA

In artikel 99, onderdelen a en e, wordt “de leeftijd van 15 jaar en
die van 65 jaar” vervangen door: de aanvangsleeftijd en de
pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 1 van de Algemene
Ouderdomswet.

AB

In artikel 106, derde lid, wordt “in de gevallen bedoeld in de laatste
volzin van de artikelen 13a, tweede lid, en 58a, derde lid,” vervangen
door: op een uitkering gedurende de tijd dat de betrokkene voor 55
procent of meer algemeen invalide is.

AC

Artikel 118, derde lid, vervalt.

AD

Artikel 132, tweede lid, komt te luiden:

2. Als de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden negen jaar en zeven
maanden of minder verwijderd is van de pensioengerechtigde leeftijd die
is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het jaar van
aftreden, en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn
aftreden voorafgaat ten minste tien jaren lid van gedeputeerde staten is
geweest, wordt de uitkering voortgezet tot hij zijn pensioengerechtigde
leeftijd heeft bereikt.

AE

De artikelen 138 tot met 139d worden vervangen door: 

Artikel 138. Het recht op eigen pensioen

De artikelen 13 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing op het
eigen pensioen van een lid van gedeputeerde staten, met dien verstande
dat gedeputeerde staten in de plaats treden van Onze Minister.

AF

In de artikelen 140, tweede lid, onderdeel c, en 142, derde lid,
onderdeel d, wordt “bedoeld in artikel 138a, vijfde lid” vervangen
door: bedoeld in artikel 13f in samenhang met artikel 138

AG

Na artikel 151 wordt een artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 151a. Afkoop klein pensioen

	1. Als het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen,
het wezenpensioen of het tijdelijk pensioen op de dag van ingang op
jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste
lid, van de Pensioenwet, wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering
ineens, mits de betrokkene daarmee instemt.

	2. Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de
berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien
van overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP, werkzaam
in de sector Rijk. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is van
overeenkomstige toepassing.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld over de afkoop van een klein pensioen.

AGa

Na artikel 158 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 158a

De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister de benodigde gegevens
ten behoeve van de verrekening van een belanghebbende van inkomsten met
een uitkering als bedoeld in de hoofdstukken 3, 10 en 21. 

AH

In artikel 160, derde lid, wordt “in de gevallen bedoeld in artikel
138a, derde lid, laatste volzin” vervangen door: op een uitkering
gedurende de tijd dat de betrokkene voor 55 procent of meer algemeen
invalide is.

AI

Artikel 163b wordt vervangen door: 

Artikel 163b (behoort bij hoofdstuk 21)

1. De artikelen 132, derde lid, en 132a tot en met 132c zijn niet van
toepassing ter zake van een ontslag of aftreden dat is ingegaan vóór
27 februari 2010. 

2. De artikelen 132a tot en met 132c zijn niet van toepassing ten
aanzien van het eerste ontslag of aftreden vanaf 27 februari 2010 van de
betrokkenen die:

a. op die datum was benoemd als lid van gedeputeerde staten, wethouder,
of lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, 

b. onmiddellijk na de verkiezingen voor de leden van provinciale staten
van 2 maart 2011, onderscheidenlijk de verkiezingen voor de gemeenteraad
van 3 maart 2010 niet is herbenoemd.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een
lid van het dagelijks bestuur van een waterschap dat geen
overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP is, met dien
verstande dat het betreft de eerstvolgende verkiezingen voor het
algemeen bestuur van het waterschap na 27 februari 2010.

AIa

Artikel 163c, zoals dat is ingevoegd bij de Wet aanpassing Appa en
enkele andere wetten 2011 (Stb. 2011, 531) vervalt.

AIb

Na artikel 163c, zoals dat is ingevoegd bij de wet van 7 februari 2013
tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met
het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten
in te stellen (Stb. 2013, 76), wordt een artikel ingevoegd, luidende: 

Artikel 163ca (behoort bij hoofdstuk 21)

1. De uitkering van een betrokkene wordt voortgezet tot zijn
pensioengerechtigde leeftijd indien hij:

a. op 27 februari 2010 benoemd was als lid van gedeputeerde staten,
wethouder of lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente,

b. in zijn functie herbenoemd is onmiddellijk na de verkiezingen voor de
leden van provinciale staten van 2 maart 2011, onderscheidenlijk de
verkiezingen voor de gemeenteraad van 3 maart 2010,

c. bij zijn herbenoeming ten minste 50 jaar oud was en

d. voldoet aan de in artikel 132, tweede lid, bedoelde eisen ten aanzien
van de diensttijd.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een
lid van het dagelijks bestuur van een waterschap dat geen
overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP is, met dien
verstande dat het betreft de eerstvolgende verkiezingen voor het
algemeen bestuur van het waterschap na 27 februari 2010.

3. De uitkering van een betrokkene wordt voortgezet tot zijn
pensioengerechtigde leeftijd indien hij:

a. op 27 februari 2010 benoemd was als lid van het dagelijks bestuur van
een waterschap dat geen overheidswerknemer in de zin van de Wet
privatisering ABP is,

b. onmiddellijk na de eerstvolgende verkiezingen voor het algemeen
bestuur van het waterschap na 27 februari 2010 niet is herbenoemd en

c. voldoet aan de in artikel 132, tweede lid, bedoelde eisen ten aanzien
van de diensttijd.

4. Uitkeringen ter zake van een ontslag of aftreden vóór het tijdstip
van inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa worden
verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag
voorafgaand aan dat tijdstip.

5. De uitkering van een betrokkene ter zake van een ontslag of aftreden
vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing
pensioenleeftijd Appa wordt voortgezet tot zijn pensioengerechtigde
leeftijd indien zij is toegekend op grond van artikel 132, tweede lid.

AJ

Na artikel 163e worden drie artikelen ingevoegd die luiden:

Artikel 163f (behoort bij hoofdstuk 22)

1. De opbouw van aanspraken op het eigen pensioen geschiedt
overeenkomstig artikel 138 voor dienstjaren vanaf 1 januari 2014.

2. Voor dienstjaren vóór 1 januari 2014 geschiedt de opbouw
overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

3. Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt op grond
van hoofdstuk 22, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld
met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang
van 1 januari 2014 zou zijn afgetreden. Daarbij wordt de wedde niet
aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt vervolgens geïndexeerd op een
wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd
ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 163g (behoort bij hoofdstuk 22)

	1. Pensioenaanspraken en pensioenen kunnen met toepassing van artikel
138 in samenhang met  artikel 13h worden verlaagd vanaf de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

	2. Bij de toepassing kunnen tevens de pensioenaanspraken worden
verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de Wet
aanpassing pensioenleeftijd Appa. De verlaging kan eveneens betrekking
hebben op de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die
zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding.

	3. De toepassing vindt plaats ter zake van een verlaging door het
pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 2013.

Artikel 163h (behoort bij hoofdstuk 23)

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
gesteld worden omtrent de bepaling van het nabestaandenpensioen, het
bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk
pensioen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing
pensioenleeftijd Appa.

2. Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die
op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een
middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen en wezenpensioen.

AK

Artikel 165 komt te luiden:

Artikel 165

Voor de jaren dat artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 geen
bepaling kent van de pensioenrichtleeftijd, is de pensioenrichtleeftijd
65 jaar.

ARTIKEL II

Artikel V van de Wet van 14 juni 2001 tot wijziging van de Algemene
pensioenwet politieke ambtsdragers (pensioenopbouw, waarde-overdracht en
waarde-overname alsmede enige andere onderwerpen) (Stb. 2001, 364)
vervalt.

ARTIKEL III

De Wet van 2 juni 2003 tot wijziging van de Algemene pensioenwet
politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en
het nabestaandenpensioen (Stb. 2003, 249) wordt ingetrokken.

Artikel IV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa. 

ARTIKEL V

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug
tot en met 1 januari 2013.

2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in deze wet of een
ministeriële regeling op grond van de maatregel, kan bepalen dat de
maatregel onderscheidenlijk de regeling terugwerkt tot en met 1 januari
2013.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

 

 

 PAGE    

 PAGE   14