[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33324, bijgewerkt t/m nr. 10 (2e NvW d.d. 28 mei 2013)

Regels over de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid van lokale spoorwegen (Wet lokaal spoor)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2013D21831, datum: 2013-05-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z13567:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 10 (NvW d.d. 28 mei 2013)



	33 324	Regels over de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid
van lokale spoorwegen (Wet lokaal spoor)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de regels
inzake de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid van lokale
spoorwegen te moderniseren en de verantwoordelijkheid van de decentrale
overheden voor de lokale spoorweginfrastructuur vast te leggen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beheerder: beheerder van de lokale spoorweginfrastructuur die als
zodanig is aangewezen op grond van artikel 18, eerste lid;

dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een plusregio;

Locaalspoor- en Tramwegwet: Wet van 9 juli 1900, houdende nadere
regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop
uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 1900, 118);

lokaal spoorwegverkeerssysteem: verkeerssysteem van de krachtens artikel
2, tweede lid, als zodanig aangewezen lokale spoorweg; 

lokale spoorweg: spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, als
zodanig is aangewezen;

lokale spoorweginfrastructuur: de elementen, bedoeld in artikel 2,
vijfde lid;

Metroreglement: Besluit van 30 oktober 1981, houdende vaststelling van
een Algemeen reglement voor de stadsspoorwegen (Stb. 1981, 700);

Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu; 

plusregio: regio als bedoeld in artikel 104 van de Wet
gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam,
Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo,
’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat; 

rechthebbende: eigenaar, bezitter of degene die een recht van erfpacht,
opstal, vruchtgebruik, gebruik, huur of pacht heeft;

Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen: Besluit van 25 januari
1977, houdende vaststelling van een algemeen reglement voor de dienst op
de hoofd- en lokaalspoorwegen (Stb. 1977, 152);

richtlijn 95/18/EG: richtlijn 95/18/EG van de Raad van de Europese 

Unie van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan
spoorwegondernemingen (PbEG 1995, L 143);

richtlijn 2001/14/EG: richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2001 inzake de toewijzing
van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het
gebruik van spoorweginfrastructuur (PbEG 2001, L 75);

richtlijn 2004/49/EG: richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake de veiligheid op
de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van
de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan
spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de
toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van
rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake
veiligheidscertificering (PbEG 2004, L 164);

richtlijn 2007/59/EG: richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 inzake de certificering
van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van
de Gemeenschap besturen (PbEU 2007, L 315); 

richtlijn 2008/57/EG: richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 betreffende de
interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (PbEU 2008,
L 191);

spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor verkeer over de lokale 

spoorweg;

toezichthouder: de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen,
bedoeld in artikel 42, eerste lid;

vervoerder: onderneming die met een spoorvoertuig vervoer verricht 

over een lokale spoorweg;

wegbeheerder: overheden, genoemd in de artikelen 15 tot en met 

17 van de Wegenwet dan wel de plusregio voor zover het wegbeheer
krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen door de wegbeheerder aan
de plusregio is overgedragen;

weggebruiker: weggebruiker als bedoeld in artikel 1 van het Reglement
verkeersregels en verkeerstekens 1990;

Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen: Wet van 15 december 1917, houdende
voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop
uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder
beheer van het Rijk (Stb. 1917, 703);;

Wet zwerfstroomen: Wet van 1 november 1924, houdende wettelijke
maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door
zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spoor- en
tramwegen (Stb. 1924, 498).

Artikel 2 

1. Lokale spoorwegen worden bij koninklijk besluit aangewezen.

2. Een spoorweg kan als lokale spoorweg worden aangewezen, indien de
spoorweg:

a. is bestemd voor openbaar personenvervoer met stads-, voorstads- of
regionale spoorvervoerdiensten of voor goederenvervoer; en

b. geen hoofdspoorweg is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de
Spoorwegwet.

3. Indien een lokale spoorweg niet meer voldoet aan het tweede lid,
wordt de aanwijzing als lokale spoorweg ingetrokken. 

4. Een besluit tot aanwijzing dan wel intrekking van een aanwijzing als
lokale spoorweg wordt bekendgemaakt in het Staatsblad.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de elementen
aangewezen die tot de lokale spoorweginfrastructuur behoren.

Artikel 3 

1. De hoofdstukken 2 tot en met 10 zijn uitsluitend van toepassing op
lokale spoorwegen die uitgesloten kunnen worden van het
toepassingsgebied van richtlijn 2001/14/EG en van de
uitvoeringsmaatregelen bij richtlijn 2008/57/EG en richtlijn 2004/49/EG.

2. Tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald, zijn lokale
spoorwegen als bedoeld in het eerste lid uitgesloten van het
toepassingsgebied van richtlijn 2001/14/EG en van de
uitvoeringsmaatregelen bij richtlijn 2008/57/EG en richtlijn 2004/49/EG.
Vervoerders die gebruik maken van een dergelijke lokale spoorweg zijn
uitgesloten van het toepassingsgebied van richtlijn 95/18/EG.
Bestuurders op een dergelijke spoorweg zijn vrijgesteld van de
uitvoeringsmaatregelen bij richtlijn 2007/59/EG.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
gesteld worden over lokale spoorwegen die niet uitgesloten kunnen worden
van het toepassingsgebied van richtlijn 2001/14/EG en van de
uitvoeringsmaatregelen bij richtlijn 2008/57/EG en richtlijn 2004/49/EG.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen in ieder geval inhouden
het geheel of gedeeltelijk van toepassing verklaren van deze wet, de
Spoorwegwet of de op die wetten berustende bepalingen.

5. In het koninklijk besluit, bedoeld in artikel 2, wordt vermeld of het
een lokale spoorweg als bedoeld in het eerste of het derde lid betreft.

HOOFDSTUK 2. ZORG VOOR DE VEILIGHEID OP EN NABIJ DE LOKALE SPOORWEGEN

Artikel 4 

1. Gedeputeerde staten dragen zorg voor de aanleg en het beheer van de
lokale spoorweginfrastructuur in het gebied van de provincie voor zover
die infrastructuur niet is gelegen in het gebied van de plusregio. 

2. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor de aanleg en het beheer van de
lokale spoorweginfrastructuur, voor zover die gelegen is in het gebied
van de plusregio. 

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
hun bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 9, tweede lid, 10 derde lid,
11, 12, 17, derde lid, 18, 20, vierde lid, 21, tweede, derde en vierde
lid, 22, tweede lid, 24, eerste lid, 32, tweede en vijfde lid, 33, derde
lid, 34, eerste en zesde lid, en 35, tweede lid, overdragen aan het
college van burgemeester en wethouders van een van de in het gebied van
die provincie of plusregio liggende gemeenten.

Artikel 5 

1. De lokale spoorweginfrastructuur wordt zodanig aangelegd dat de
lokale spoorweginfrastructuur:

a. in goede staat verkeert, betrouwbaar en beschikbaar is; 

b. geschikt is voor het gebruik waarvoor zij is bestemd; 

c. bij normaal gebruik geen gevaar of schade oplevert voor personen of
zaken; en

d. veilig en doelmatig met de toegestane maximumsnelheid kan worden
bereden. 

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
omtrent dit artikel worden gesteld.

Artikel 6 

1. Onverminderd artikel 5, eerste lid, wordt nieuwe ondergrondse lokale
spoorweginfrastructuur zodanig aangelegd dat:

a. reizigers te allen tijde een spoorvoertuig kunnen verlaten en het
dichtstbijzijnde station, een nooduitgang of een plaats die bereikbaar
is vanaf de voor het openbaar verkeer openstaande weg, kunnen bereiken;
en

b. hulpverleningsdiensten in staat zijn om tijdens calamiteiten hun 

werkzaamheden naar behoren uit te voeren.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur laten in
het geval dat overwogen wordt een tunnel aan te leggen die onderdeel
uitmaakt van een lokale spoorweg en langer is dan 250 meter een
risicoanalyse uitvoeren ten aanzien van het ontwerp van de tunnel.

3. De aanleg van een tunnel als bedoeld in het tweede lid vindt
uitsluitend plaats indien uit de risicoanalyse blijkt dat het risico
lager is dan de bij ministeriële regeling vastgelegde risiconorm. 

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien
van de methode voor het uitvoeren van een risicoanalyse en de aspecten
die in ieder geval bij de risicoanalyse worden betrokken.

Artikel 7 

1. Lokale spoorweginfrastructuur wordt voor de toepassing van de
Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen
nut.

2. Indien voor de aanleg van lokale spoorweginfrastructuur toepassing
van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is:

a. kan Onze Minister in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de
Belemmeringenwet Privaatrecht:

1°. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting
plaatsvindt;

2°. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister aan
te wijzen persoon;

b. worden in afwijking van de artikelen 2, zevende lid en 3, derde lid,
van de Belemmeringenwet Privaatrecht gedeputeerde staten niet gehoord;

c. geldt in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht
dat:

1°. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel
3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

2°. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing
is;

3°. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of
artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort
wordt totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is
verstreken.

Artikel 8

Onverminderd het recht op schadevergoeding, is een ieder verplicht het
beheer van de lokale spoorweginfrastructuur te gedogen voor zover dit
voor de goede uitvoering van het beheer noodzakelijk is.

Artikel 9 

1. Het is verboden om lokale spoorweginfrastructuur in dienst te stellen
zonder dat daarvoor een vergunning voor indienststelling is verleend
door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur. 

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen
de vergunning, bedoeld in het eerste lid, indien de lokale
spoorweginfrastructuur voldoet aan de artikelen 5 en 6, eerste lid.

3. Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid
wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overlegd waarin
is beschreven in hoeverre de lokale spoorweginfrastructuur voldoet aan
de artikelen 5 en 6, eerste lid.

4. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen
worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden
verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid
van de lokale spoorweg. 

5. De beheerder levert ten behoeve van de verklaring, bedoeld in het
derde lid, aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks
bestuur en aan de toezichthouder een informatiedossier aan waarin de
technische specificaties van de lokale spoorweginfrastructuur worden
beschreven en gedocumenteerd en waaruit blijkt dat de lokale
spoorweginfrastructuur voldoet aan de artikelen 5 en 6, eerste lid.

6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
de schriftelijke verklaring, bedoeld in het derde lid en het
informatiedossier, bedoeld in het vijfde lid. 

7. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en
beperkingen, bedoeld in het vierde lid. 

Artikel 10 

1. Het is verboden om een aanmerkelijke verbetering, vernieuwing of
wijziging van de lokale spoorweginfrastructuur in dienst te stellen

a. voordat de beheerder een informatiedossier aan gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, aan de toezichthouder en aan de
betrokken vervoerder of vervoerders heeft overlegd, waarin de
verbetering, vernieuwing of wijziging is beschreven en gedocumenteerd;
en

b. zonder een voor die verbetering, vernieuwing of wijziging verleende
vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid,
indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur die
krachtens het derde lid eisen.

2. Van een aanmerkelijke verbetering, vernieuwing of wijziging als
bedoeld in het eerste lid is sprake indien de gebruiksmogelijkheden van
de lokale spoorweginfrastructuur aanmerkelijk veranderen door wijziging
van de technische of functionele eigenschappen. 

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur eisen op
basis van het informatiedossier, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
een vergunning voor indienststelling, indien de omvang van de
verbetering, vernieuwing of wijziging of de mogelijke gevolgen daarvan
voor de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg
dat noodzakelijk maakt of maken.

4. De beheerder vermeldt in het informatiedossier de zienswijze van de
rechthebbende op de lokale spoorweginfrastructuur en motiveert, indien
de voorgenomen verbetering, vernieuwing of wijziging afwijkt van die
zienswijze, de redenen van die afwijking.

Artikel 11 

Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een
vergunning als bedoeld in artikel 9 schorsen of intrekken indien: 

a. dat naar het oordeel van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het
dagelijks bestuur noodzakelijk is in verband met de veiligheid op en in
de directe nabijheid van de lokale spoorweg;

b. de lokale spoorweginfrastructuur niet meer voldoet aan de artikelen 5
en 6. 

Artikel 12 

1. Het is verboden op, in, boven, naast of onder de lokale spoorweg
werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren of zaken te plaatsen
zonder daartoe verleende vergunning van gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur. 

2. De vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd, indien
de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale
spoorweginfrastructuur in gevaar wordt gebracht door de werkzaamheden of
zaken, bedoeld in het eerste lid. 

3. De vergunning als bedoeld in het eerste lid kan tevens worden
geweigerd ter verzekering van het doelmatig gebruik van de lokale
spoorweginfrastructuur.

4. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is niet vereist indien
de werkzaamheden worden verricht door of namens:

a. de beheerder in verband met het beheer van de lokale
spoorweginfrastructuur of de aanleg van nieuwe lokale
spoorweginfrastructuur;

b. de beheerder van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg als bedoeld
in artikel 2, tweede of derde lid, van de Spoorwegwet, in verband met
het door hem uit te voeren beheer van aan de lokale spoorweg
aangrenzende spoorweginfrastructuur, mits de werkzaamheden de veiligheid
op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweginfrastructuur niet
in gevaar brengen of de mogelijkheden voor doelmatig gebruik van de
lokale spoorweginfrastructuur niet in het geding komen.

5. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de
vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een
veilig gebruik van de lokale spoorweg. 

6. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen
het ruimtelijk profiel vast waarbinnen het vergunningsvereiste, bedoeld
in het eerste lid, geldt.

7. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

8. In afwijking van het eerste lid is in de door gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aangewezen gevallen geen
vergunning vereist.

Artikel 13 

De rechthebbende wiens onroerende zaak door de lokale spoorweg wordt
afgesneden van een openbare weg, heeft een recht van uitweg over de
lokale spoorweg. Artikel 57 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van
toepassing, met uitzondering van de schadevergoedingsplicht.

Artikel 14 

1. De natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de
inrichting en het gebruik van een gebouw of werk dat geheel of
gedeeltelijk bestemd is voor de aankomst en het vertrek van
spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van
reizigers draagt er zorg voor dat de inrichting en uitrusting van het
gebouw of werk voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur gestelde regels. 

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, zien op maatregelen ter
bevordering van de toegankelijkheid van de gebouwen of werken voor
reizigers met een functiebeperking. 

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de verschillende
soorten gebouwen of werken verschillend luiden en kunnen in ieder geval
betrekking hebben op:

a. de aard van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid;

b. het moment waarop de maatregelen voor de verschillende soorten
gebouwen, werken of trajecten worden doorgevoerd en de hoeveelheid
aangepaste gebouwen of werken.

Artikel 15 

1. Het is verboden om:

a. in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de
lokale spoorweginfrastructuur;

b. de lokale spoorweginfrastructuur te verwijderen, beschadigen of te
wijzigen;

c. zich te bevinden op of langs een voor personen afgesloten lokale

spoorweg of een gedeelte daarvan dan wel daarop of daarlangs dieren te
drijven of te laten lopen;

d. zich zodanig te gedragen, dat het beheer van of het verkeer over de
lokale spoorweg wordt of kan worden gehinderd of belemmerd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen
worden verricht in het kader van de rechtmatige uitoefening van het
beheer, het vervoer of het toezicht daarop in de zin van deze wet. 

Artikel 16 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op
lokale spoorwegen en naar andere onregelmatigheden in de afwikkeling van
het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van
daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht
had kunnen worden, indien zij dat onderzoek nodig achten ter evaluatie
van het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer.

2. Ten behoeve van het onderzoek hebben de door gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren jegens
vervoerders en beheerders de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:15
tot en met 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12,
5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige
toepassing.

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur onthouden
zich van het onderzoek naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op
lokale spoorwegen voor zover de Onderzoeksraad voor veiligheid daarnaar
een onderzoek instelt. 

HOOFDSTUK 3. BEHEER VAN LOKALE SPOORWEGEN

Artikel 17 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen
ten minste een maal in de vier jaar een visie vast ten aanzien van een
kwalitatief goed en doelmatig beheer. De visie is ten minste uitgewerkt
in prestatienormen die betrekking hebben op de kwaliteit,
betrouwbaarheid en beschikbaarheid van de lokale spoorweginfrastructuur.
Daarbij worden tevens de tijdstippen bepaald waarop de verschillende
onderdelen van de lokale spoorweginfrastructuur periodiek door de
beheerder worden geschouwd. 

2. De prestatienormen worden door gedeputeerde staten onderscheidenlijk
het dagelijks bestuur, in overleg met de beheerder, nader
geconcretiseerd door middel van prestatie-indicatoren.

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur maken
jaarlijks aan de hand van de prestatienormen en bijbehorende
prestatie-indicatoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, afspraken
met de beheerder over de uitvoering van de beheertaken, alsmede over de
benodigde financiële middelen ter realisatie van de afspraken. 

Artikel 18 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur wijzen
ten behoeve van het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur voor een
door hen te bepalen termijn een of meerdere beheerders aan. 

2. Een aanwijzing kan uitsluitend plaatsvinden indien de beheerder
beschikt over een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 19. 

3. De op grond van het eerste lid aan te wijzen beheerder overlegt ten
behoeve van de aanwijzing een schriftelijke verklaring van de
toezichthouder waaruit blijkt in hoeverre hij in staat is om bij de
start van zijn werkzaamheden te beschikken over een
veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 19. 

4. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur houden
bij de aanwijzing van een beheerder rekening met gerechtvaardigde
belangen van de rechthebbende op de lokale spoorweginfrastructuur. 

5. Een aanwijzing vindt niet plaats dan nadat de rechthebbende is
gehoord. 

6. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
aan de aanwijzing voorschriften verbinden met betrekking tot de
uitvoering van de beheertaak en de door de beheerder te verstrekken
gegevens aan de toezichthouder. 

7. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de
voorschriften, bedoeld in het zesde lid, wijzigen in het belang van de
veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

8. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
een aanwijzing schorsen of intrekken. 

9. Tot intrekking van de aanwijzing wordt in ieder geval overgegaan
indien het veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in het tweede lid:

a. niet adequaat door de beheerder wordt toegepast of

b. niet meer voldoet aan de in artikel 19 bedoelde eisen.

10. Een intrekking op de gronden, genoemd in het negende lid, vindt niet
plaats dan nadat gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks
bestuur de beheerder in de gelegenheid hebben gesteld om binnen een door
hen te bepalen termijn het veiligheidsbeheersysteem adequaat toe te
passen respectievelijk alsnog te voldoen aan artikel 19. 

Artikel 19 

1. Het veiligheidsbeheersysteem van de beheerder:

a. voldoet aan artikel 9, tweede lid, van richtlijn 2004/49/EG met
uitzondering van de verwijzing naar bijlage III, onderdeel 2, onder c;

b. bevat procedures om te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid en
het krachtens het derde lid bepaalde;

c. bevat, voor zover op grond van artikel 9, vierde lid, beperkingen of
voorschriften zijn verbonden aan een vergunning voor indienststelling,
procedures om te voldoen aan die beperkingen of voorschriften; 

d. bevat, voor zover op grond van artikel 18, zesde lid, voorschriften
zijn verbonden aan de aanwijzing van de beheerder, procedures om te
voldoen aan die voorschriften; en

e. bevat procedures om te voldoen aan artikel 20, eerste lid. 

2. Het veiligheidsbeheersysteem is op zodanige wijze geoperationaliseerd
en wordt op zodanige wijze toegepast dat de beheerder:

a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen
daarvan geen schade veroorzaakt, niemand onnodig hindert of in gevaar
brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder
verstoringen kan worden afgewikkeld;

b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale
bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de lokale
spoorweg;

c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent en passende
maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening
houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige
kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

d. corrigerende maatregelen neemt bij afwijkingen en incidenten;

e. het veiligheidsniveau van de bedrijfsvoering voortdurend verbetert
met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane
ervaringen;

f. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het
oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid, voor de
desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de
noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie
volgen; en

g. zijn veiligheidszorgsysteem heeft afgestemd op het
veiligheidszorgsysteem van de vervoerder. Indien de beheerder tevens
vervoerder is kan worden volstaan met een integraal
veiligheidszorgsysteem voor zowel het beheer als het vervoer. 

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het
veiligheidsbeheersysteem.

Artikel 20 

1. De lokale spoorweginfrastructuur waarover vervoer wordt verricht
wordt door de beheerder zodanig beheerd dat de lokale
spoorweginfrastructuur blijft voldoen aan de artikelen 5 en 6.

2. Van ernstige incidenten doet de beheerder onmiddellijk melding aan de
toezichthouder. 

3. De beheerder stemt het beheer van de lokale spoorweg af met:

a. de beheerder van een daaraan grenzende lokale spoorweg;

b. de beheerder van een daaraan grenzende hoofdspoorweg of bijzondere
spoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, van de
Spoorwegwet; of

c. de wegbeheerder van een daaraan grenzende weg.

4. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de
beheerder bindende aanwijzingen geven met betrekking tot het beheer. 

Artikel 21 

1. De beheerder stelt, na overleg met de vervoerder en andere
rechthebbenden op de lokale spoorweginfrastructuur jaarlijks ter
uitvoering van de visie, bedoeld in artikel 17, een beheerplan op.

2. Het beheerplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur. 

3. De beheerder legt jaarlijks voor 1 april aan gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur in een jaarverslag
verantwoording af over de uitoefening van zijn taken in het afgelopen
kalenderjaar. 

4. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen in
de voorschriften, bedoeld in artikel 18, zesde lid, eisen stellen aan de
inhoud en de procedure van totstandkoming van het beheerplan alsmede aan
het jaarverslag.

Artikel 22 

1. De beheerder draagt er zorg voor dat werkzaamheden aan en in de
directe nabijheid van de lokale spoorweg alsmede het met die
werkzaamheden samenhangend verkeer veilig plaatsvinden. De beheerder
treft maatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen
dat gevaar kan ontstaan voor:

a. het verkeer over de lokale spoorweg;

b. de weggebruikers van de aan de lokale spoorweg grenzende openbare
weg;

c. het verkeer over een aan de lokale spoorweg grenzende hoofdspoorweg
of bijzondere spoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid,
van de Spoorwegwet; 

d. de omwonenden; en

e. de baanwerkers.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
regels stellen over de veilige uitvoering van de werkzaamheden aan of in
de directe nabijheid van de lokale spoorweg. 

Artikel 23 

1. Indien de veiligheid van het gebruik of van het beheer van de lokale
spoorweginfrastructuur in gevaar komt of dreigt te komen, neemt de
beheerder passende maatregelen, waaronder zo nodig het geheel of
gedeeltelijk buiten dienst stellen van de lokale spoorweg.

2. De beheerder stelt de vervoerder en de toezichthouder onmiddellijk in
kennis van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid. 

3. De beheerder kan de vervoerder aanwijzingen geven:

a. in het belang van een veilig gebruik van de lokale
spoorweginfrastructuur; 

b. ter voorkoming van overmatige slijtage aan de lokale
spoorweginfrastructuur; of

c. in verband met maatregelen als bedoeld in het eerste lid.

4. De vervoerder volgt de aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, op. 

HOOFDSTUK 4. VERKEER 

Artikel 24 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur belast de
beheerder dan wel een vervoerder met de verkeersleiding over de lokale
spoorweg. 

2. De verkeersleiding kan bestuurders van een spoorvoertuig aanwijzingen
geven met betrekking tot het verrichten van veilig en doelmatig vervoer.

3. Bestuurders van een spoorvoertuig volgen de aanwijzingen van de
verkeersleiding op.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld over de taken van de verkeersleiding.

Artikel 25 

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld in het belang van de verkeersveiligheid op de lokale spoorweg en
de daaraan grenzende hoofdspoorwegen of bijzondere spoorwegen, bedoeld
in artikel 2, tweede of derde lid, van de Spoorwegwet, alsmede aan de
daaraan grenzende wegen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b,
van de Wegenverkeerswet 1994. 

2. De regels bedoeld in het eerste lid kunnen tevens een verplichting
inhouden voor gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks
bestuur om regels te stellen in het belang van de verkeersveiligheid op
de lokale spoorweg.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de
volgende onderwerpen betreffen:

a. seingeving;

b. veiligheidsvoorzieningen en maatregelen;

c. verlichting en signalering van spoorvoertuigen;

d. overwegen en spoorbruggen;

e. verkeersregels en verkeerstekens;

f. rijvaardigheid en rijbevoegdheid;

g. verplichtingen van vervoerders, bestuurders van spoorvoertuigen en
andere personen die deelnemen aan het verkeer over de lokale spoorweg,
in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere
onregelmatigheden.

4. Een ieder die zich op de lokale spoorweg bevindt, neemt de regels,
bedoeld in het eerste en derde lid in acht. 

5. Indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur
niet tevens wegbeheerder zijn van de aan de lokale spoorweg grenzende
weg, treft het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of,
indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg,
op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks
bestuur de maatregelen die door gedeputeerde staten onderscheidenlijk
het dagelijks bestuur noodzakelijk worden geacht voor het veilig verkeer
op de lokale spoorweg.

6. De maatregelen, bedoeld in het vijfde lid, betreffen:

a. de plaatsing of verwijdering van verkeerstekens of onderborden, of 

b. het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de
inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van
voorzieningen ter regeling van het verkeer.

HOOFDSTUK 5. VERVOER OVER DE LOKALE SPOORWEGEN

Artikel 26 

1. Het is verboden met een spoorvoertuig over een lokale spoorweg te
rijden zonder:

a. een geldig veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 27;

b. een met de beheerder gesloten toegangsovereenkomst als bedoeld in
artikel 30; en

c. voldoende verzekerd te zijn tegen de financiële risico’s die
voortvloeien uit de wettelijke aansprakelijkheid als vervoerder. Artikel
6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van
overeenkomstige toepassing.

2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:

a. het verrichten van proefritten met het oog op het opdoen van ervaring
met spoorvoertuigen of het testen van procedures in het kader van het
veiligheidsbeheersysteem; of

b. het verkeer dat wordt verricht in het kader van de uitvoering van de
beheertaken, bedoeld in hoofdstuk 3. 

3. Het is verboden om tijdens het verkeer, bedoeld in het tweede lid,
reizigers te vervoeren. 

Artikel 27 

1. De vervoerder beschikt over een door gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verleend veiligheidscertificaat.


2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen
het veiligheidscertificaat indien de vervoerder beschikt over een
veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 28. 

3. Bij de aanvraag van een veiligheidscertificaat als bedoeld in het
eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder
overgelegd waarin is beschreven in hoeverre de vervoerder in staat is om
bij het voorgenomen gebruik van de lokale spoorweg te beschikken over
een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 28.

4. Een veiligheidscertificaat kan onder beperkingen worden verleend. Aan
een veiligheidscertificaat kunnen voorschriften worden verbonden in het
belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale
spoorweg.

5. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de
beperkingen of voorschriften, verbonden aan een veiligheidscertificaat
wijzigen in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid
van de lokale spoorweg. 

6. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
nadere regels stellen over het vierde lid.

7. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en
beperkingen, bedoeld in het vierde lid. 

Artikel 28 

1. Het veiligheidsbeheersysteem van de vervoerder:

a. voldoet aan artikel 9, tweede lid, van richtlijn 2004/49/EG met
uitzondering van de verwijzing naar bijlage III, onderdeel 2, onder c;

b. bevat procedures om te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid en
aan de ministeriële regeling, bedoeld in het derde lid;

c. bevat, voor zover op grond van artikel 32, vijfde lid, beperkingen of
voorschriften zijn verbonden aan een vergunning voor indienststelling,
procedures om te voldoen aan die beperkingen of voorschriften; 

d. bevat procedures om te voldoen aan artikel 35, eerste lid. 

2. Het veiligheidsbeheersysteem is op zodanige wijze geoperationaliseerd
en wordt op zodanige wijze toegepast dat de vervoerder:

a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen
daarvan geen schade veroorzaakt, niemand onnodig hindert of in gevaar
brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder
verstoringen kan worden afgewikkeld;

b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale
bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de lokale
spoorweg; 

c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent en passende
maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening
houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige
kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

d. corrigerende maatregelen neemt bij afwijkingen en incidenten;

e. het veiligheidsniveau van de bedrijfsvoering voortdurend verbetert
met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane
ervaringen;

f. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het
oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid, voor de
desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de
noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie
volgen; en

g. zijn veiligheidsbeheersysteem heeft afgestemd op het
veiligheidsbeheersysteem van de beheerder. Indien de vervoerder tevens
beheerder is, kan worden volstaan met een integraal
veiligheidsbeheersysteem voor zowel het vervoer als het beheer.

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het
veiligheidsbeheersysteem.

Artikel 29 

1. Een veiligheidscertificaat is ten hoogste vijf jaar geldig.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
een veiligheidscertificaat schorsen of intrekken, indien het
veiligheidsbeheersysteem van de vervoerder:

a. niet adequaat door de vervoerder wordt toegepast; of

b. niet meer voldoet aan artikel 28.

3. Een intrekking als bedoeld in het tweede lid vindt niet plaats dan
nadat gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur de
vervoerder in de gelegenheid hebben gesteld om binnen een door hen te
bepalen termijn het veiligheidsbeheersysteem adequaat toe te passen
respectievelijk alsnog te voldoen aan artikel 28. 

4. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
nadere regels stellen over de uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 30 

1. Een tussen de beheerder en de vervoerder gesloten
toegangsovereenkomst over het gebruik van de door de beheerder
toegewezen vervoercapaciteit bevat in elk geval bedingen over:

a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de lokale
spoorweginfrastructuur; en

b. de dagen en tijdstippen waarop het vervoer over de lokale
spoorweginfrastructuur is toegestaan.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen
een beleidskader vast met toewijzingscriteria, dat de beheerder in acht
neemt bij de verdeling van de vervoercapaciteit, waarbij voorrang wordt
gegeven aan de capaciteit die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering
van de concessie, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet
personenvervoer 2000. 

3. Het is verboden de door de beheerder toegewezen vervoercapaciteit
over te dragen of in gebruik te geven aan een andere vervoerder.

Artikel 31 

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met een
functiebeperking. 

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de verschillende
soorten spoorvoertuigen verschillend luiden en kunnen in ieder geval
betrekking hebben op:

a. de aard van de maatregelen;

b. het moment waarop de maatregelen voor de verschillende soorten 

spoorvoertuigen of trajecten worden doorgevoerd en de hoeveelheid
aangepaste spoorvoertuigen.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op het
verrichten van incidenteel vervoer met historische spoorvoertuigen.

Artikel 32 

1. Het is verboden om van een lokale spoorweg gebruik te maken met een
spoorvoertuig waarvoor gedeputeerde staten onderscheidenlijk het
dagelijks bestuur geen vergunning voor indienststelling hebben verleend.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen,
na de beheerder te hebben gehoord, een vergunning voor indienststelling,
indien het spoorvoertuig:

a. beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig
gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur;

b. geen storingen, buitensporige slijtage of schade aan de
desbetreffende spoorweginfrastructuur veroorzaakt;

c. zo gebouwd is dat het gebruik geen schade of gevaar oplevert voor
personen of zaken; en

d. voldoet aan de bij of krachtens artikel 31 gestelde eisen met
betrekking tot de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met
een functiebeperking.

3. Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid
wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd
waarin is beschreven in hoeverre het spoorvoertuig voldoet aan het
bepaalde in het tweede lid.

4. De aanvrager van de vergunning voor indienststelling levert ten
behoeve van de verklaring, bedoeld in het derde lid, aan gedeputeerde
staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, de betrokken beheerder
of beheerders en aan de toezichthouder een informatiedossier aan waarin
de technische specificaties van het spoorvoertuig worden beschreven en
gedocumenteerd en waaruit blijkt dat het spoorvoertuig voldoet aan het
tweede lid. 

5. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen
worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden
verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid
van de lokale spoorweg. 

6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
het tweede, derde, vierde en vijfde lid. 

7. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en
beperkingen, bedoeld in het vijfde lid. 

8. Het eerste lid is niet van toepassing op het verrichten van
proefritten met het oog op het opdoen van ervaring met spoorvoertuigen
of het testen van procedures in het kader van het
veiligheidsbeheersysteem.

9. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
ontheffing verlenen van het eerste lid, indien voor een spoorvoertuig
reeds een vergunning voor indienststelling of een aanvullende vergunning
voor indienststelling is verleend als bedoeld in artikel 36 van de
Spoorwegwet.

Artikel 33 

1. Het is verboden om een spoorvoertuig dat aanmerkelijk is gewijzigd in
dienst te stellen zonder:

a. een informatiedossier aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het
dagelijks bestuur te overleggen waarin de wijziging is beschreven en
gedocumenteerd; en 

b. een voor de wijziging of voor het gewijzigde spoorvoertuig verleende
vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid,
indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur die
krachtens het derde lid eist.

2. Van een aanmerkelijke wijziging als bedoeld in het eerste lid is
sprake indien de gebruiksmogelijkheden van het spoorvoertuig
aanmerkelijk veranderen door wijziging van de technische of functionele
eigenschappen. 

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur eisen op
basis van het informatiedossier, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
een vergunning voor indienststelling voor de wijziging of voor het
gewijzigde spoorvoertuig, voor zover de omvang van de verbetering,
vernieuwing of wijziging of de mogelijke gevolgen daarvan voor de
veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg dat
noodzakelijk maakt of maken.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
het 

eerste lid.

5. Het eerste lid is niet van toepassing op spoorvoertuigen waarvoor
ingevolge artikel 32, achtste lid, geen vergunning voor indienststelling
verplicht is.

Artikel 34 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen
op aanvraag een vergunning voor indienststelling voor een type
spoorvoertuig.

2. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt, de beheerder
gehoord, uitsluitend verleend indien het type spoorvoertuig voldoet aan
de voorschriften, bedoeld in artikel 32, tweede lid.

3. Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid
wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd
waarin is beschreven in hoeverre het type spoorvoertuig voldoet aan het
bepaalde in artikel 32, tweede lid.

4. In afwijking van artikel 32, tweede lid, wordt een vergunning voor
indienststelling verleend, indien het spoorvoertuig overeenstemt met een
type dat is voorzien van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

5. De overeenstemming met een type blijkt uit een verklaring van
overeenstemming die bij de aanvraag voor een vergunning voor
indienststelling wordt overgelegd.

6. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
nadere regels stellen over de verklaring van overeenstemming, bedoeld in
het vijfde lid.

Artikel 35 

1. De vervoerder verricht uitsluitend vervoer met een spoorvoertuig dat
zich in een veilige staat bevindt en dat zodanig is onderhouden dat het
blijft voldoen aan artikel 32, tweede lid, onderdelen a tot en met d.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
het gebruik van een spoorvoertuig verbieden, indien niet is voldaan aan
het eerste lid. 

3. Het is verboden te handelen in strijd met een verbod als bedoeld in
het tweede lid.

HOOFDSTUK 6. EISEN AAN HET PERSONEEL 

Artikel 36 

1. Onder een veiligheidsfunctie wordt in dit hoofdstuk verstaan een
functie binnen het lokale spoorwegverkeersysteem die van aanmerkelijke
invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer over de lokale
spoorweg. 

2. De bestuurder van een spoorvoertuig oefent een veiligheidsfunctie
uit. 

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen tevens andere
functies als veiligheidsfunctie binnen het lokale
spoorwegverkeerssysteem worden aangewezen. 

Artikel 37 

1. Een veiligheidsfunctie wordt slechts uitgeoefend door een persoon
die:

a. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

b. de taal die door de verkeersleiding wordt gebruikt voldoende beheerst
om de voor de uitoefening van de betrokken functie gebruikelijke
procescommunicatie te voeren en te begrijpen; en

c. geen lichamelijke of geestelijke beperkingen heeft die een goede
uitoefening van de veiligheidsfunctie belemmeren, hetgeen blijkt uit
onderzoek dat is verricht door een deskundige die is aangewezen door
gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

2. Degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend,
draagt er zorg voor dat de veiligheidsfunctionaris in ieder geval elke
vijf jaar aan een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,
wordt onderworpen.

3. Indien degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt
uitgeoefend, vermoedt dat de desbetreffende veiligheidsfunctionaris niet
langer voldoet aan het eerste lid, onderdeel c, kan hij van de
betreffende functionaris verlangen dat hij zich aan een nieuw onderzoek
onderwerpt.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven
omtrent het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. 

Artikel 38

1. Degene die bij of krachtens het bepaalde in deze wet gerechtigd is om
een veiligheidfunctie uit te oefenen, ontvangt van degene onder wiens
gezag hij die functie uitoefent, een bedrijfspas. 

2. De houder van de bedrijfspas is verplicht de bedrijfspas op eerste
vordering te tonen aan de in de artikelen 42 en 45 bedoelde personen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven
omtrent de in het eerste lid bedoelde bedrijfspas.

Artikel 39 

Het is degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend
verboden om een veiligheidsfunctie binnen het lokale
spoorwegverkeerssysteem te doen uitoefenen door een persoon van wie hij
weet of redelijkerwijs moet weten dat die persoon niet voldoet aan de
bij of krachtens deze wet aan de uitoefening van de veiligheidsfunctie
gestelde eisen.

Artikel 40 

1. Degene onder wiens gezag een persoon binnen het lokale
spoorwegverkeerssysteem een functie uitoefent die van invloed kan zijn
op de veiligheid van het verkeer over de lokale spoorweg, draagt er zorg
voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en
bekwaamheid bezit. 

2. Het eerste lid is in ieder geval van toepassing op een
veiligheidsfunctie als bedoeld in artikel 36.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld met betrekking tot de vakbekwaamheidseisen van een
veiligheidsfunctie.

Artikel 41 

1. Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan
wel op de uitoefening van een zodanige functie toezicht te houden
terwijl diegene verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan
hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al
dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, de
vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van
toezicht daarop kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk
uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht
op die functie in staat moet worden geacht.

2. Het is een ieder verboden om een veiligheidsfunctie uit te oefenen
dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden na
zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te
zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde
lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te
zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.

3. Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen dan wel op
de uitoefening van zodanige functie toezicht te doen houden door een
persoon van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze
verkeert in een toestand als bedoeld in het eerste of tweede lid.

4. Op de eerste vordering van bij of krachtens deze wet of artikel 141
van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten
belaste ambtenaren zijn personen die een veiligheidsfunctie uitoefenen
dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht houden, of
daartoe aanstalten maken, verplicht hun medewerking te verlenen aan een
voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die
ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die
ambtenaar aangewezen apparaat. 

5. Dit artikel is niet van toepassing voor zover artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is. 

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 42 

1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet
bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
personen. 

2. De toezichthouder heeft tevens tot taak het afgeven van een
schriftelijke verklaring, als bedoeld in de artikelen 9, derde lid, 18,
derde lid, 27, derde lid, 32, derde lid en 34, derde lid.

3. De artikelen 5:12 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht
zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de toezichthouder
bij de uitoefening van de in het tweede lid genoemde taken. 

4. De toezichthouder verricht de in het eerste lid genoemde taken uit
eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk
het dagelijks bestuur.

5. De toezichthouder brengt van zijn bevindingen ten aanzien van de
uitoefening van de in het eerste lid bedoelde taken verslag uit aan
gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur. 

6. Indien de toezichthouder de in het eerste lid genoemde taak op
verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur
verricht, neemt hij de instructies van gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur in acht.

7. Onze Minister kan de kosten van de werkzaamheden die worden verricht
in verband met de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak in
rekening brengen bij gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks
bestuur op wie ingevolge artikel 4, eerste of tweede lid, de zorgplicht
voor de aanleg en het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur rust. 

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld met betrekking tot het zevende lid. Daarbij kan onderscheid
worden gemaakt tussen incidenteel en jaarlijks in rekening te brengen
kosten.

9. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
vergoeding die de aanvrager verschuldigd is voor de behandeling van de
aanvraag tot verlening van de schriftelijke verklaring bedoeld in het
tweede lid.

10. De ingevolge het zevende tot en met het negende lid in rekening
gebrachte bedragen worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet
uitgaan boven de geraamde kosten die in een rechtstreeks verband staan
met de betrokken werkzaamheden.

Artikel 43 

Het dagelijks bestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder
bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde
verplichtingen.

Artikel 44 

1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen
een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de bij of
krachtens de artikelen 9, eerste en zevende lid, 10, eerste lid, 12,
eerste lid, 14, eerste lid, 22, eerste lid, 23, vierde lid, 24, derde
lid, 25, vierde lid, 26, derde lid, 27, zevende lid, 28, 31, eerste lid,
32, eerste en zevende lid, 33, eerste lid, 35, eerste en derde lid, 37,
eerste en tweede lid, 38 tweede en derde lid, 39, 40, eerste lid en
derde lid, en 49, tweede lid, gestelde voorschriften.

2. De boete die ten hoogste kan worden opgelegd, bedraagt indien begaan
door:

a. een natuurlijk persoon, niet zijnde een onderneming € 5700,-;

b. een onderneming € 225.000,-.

3. De hoogte van de bestuurlijke boete is in ieder geval afgestemd op de
omzet van een onderneming, indien de overtreder een onderneming is.

4. Indien de gegevens omtrent de omzet van een onderneming, bedoeld in
het derde lid, niet aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het
dagelijks bestuur beschikbaar zijn gesteld, kunnen gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aan degene aan wie de boete
wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door hen te stellen
termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde
termijn voldoet aan dit verzoek, is de hoogte van de boete gelijk aan
het maximale boetebedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b. 

5. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen elke twee jaar, met
ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling worden
aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de
vorige aanpassing van deze bedragen. Bij deze aanpassing wordt het
geldbedrag van op een veelvoud van € 5,- naar beneden afgerond.

Artikel 45 

1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde
feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, belast de met betrekking tot deze wet krachtens artikel
17, eerste lid, onderdeel 2°, van de Wet op de economische delicten
aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de
opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en
met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten
betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of
ondernomen door henzelf.

2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde
feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze
Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen.

3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan
door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 46 

1. Overtreding van de artikelen 15, eerste lid, onderdelen c en d en 25,
vierde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of
geldboete van de tweede categorie.

2. Overtreding van de artikelen 15, eerste lid, onderdelen a en b, en
41, vierde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie
maanden of geldboete van de derde categorie.

3. Overtreding van de artikelen 41, eerste tot en met derde lid, 47,
derde lid en 48, tweede, zesde, achtste en negende lid, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde
categorie.

4. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie
uitoefent, wegens overtreding van artikel 41, eerste of tweede lid, kan
hem de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste
vijf jaren worden ontzegd.

5. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie
uitoefent, wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, kan
hem in die gevallen waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is
bepaald, de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten
hoogste twee jaar worden ontzegd.

6. De feiten strafbaar gesteld bij dan wel krachtens de in het eerste en
tweede lid bedoelde bepalingen zijn overtredingen. De in het derde lid
strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.

Artikel 47 

1. Een van de bij of krachtens artikel 45 van deze wet of artikel 141
van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten
belaste ambtenaren, kan een in artikel 41, eerste lid, bedoelde persoon
van wie, uit het in artikel 41, vierde lid, bedoelde onderzoek of op
andere wijze, naar het oordeel van die ambtenaar gebleken is dat hij
onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in
artikel 41, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een
veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige
functie toezicht te houden, een verbod opleggen tot het uitoefenen van
die functie of tot het houden van toezicht daarop, voor de tijd
gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal
voortduren tot ten hoogste vierentwintig uur. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een
veiligheidsfunctie te gaan uitoefenen dan wel op de uitoefening van
zodanige functie toezicht te houden.

2. De ambtenaar die een verbod als bedoeld in het eerste lid oplegt,
legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur
van het verbod bevat.

3. Het is degene aan wie een verbod als bedoeld in het eerste lid is
opgelegd, verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de
uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, gedurende de tijd
waarvoor dat verbod geldt.

Artikel 48 

1. Bij verdenking dat een persoon heeft gehandeld in strijd met artikel
41, eerste, tweede of derde lid, kan de in artikel 47, eerste lid,
bedoelde ambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een
onderzoek als bedoeld in artikel 41, tweede lid, onderdeel a.

2. Degene aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is
verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat
en gevolg te geven aan alle door de betrokken ambtenaar ten dienste van
het onderzoek gegeven aanwijzingen.

3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de
verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan
een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen
onwenselijk is.

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking
van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan
de betrokken ambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft
tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 41, tweede
lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de betrokken ambtenaar,
indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een
andere in artikel 41, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende
drank verkeert.

5. Indien de verdachte zijn op grond van het vierde lid gevraagde
toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een
hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze
Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld
voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen
aan een bloedonderzoek.

6. Degene wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is
verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen.
Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek
noodzakelijk is.

7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de
verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om
bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde
verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan
een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of
door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en
Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, bevolen onderzoek ten einde op andere wijze dan door bloed-
of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 41, eerste lid, bedoelde
stoffen of het in artikel 41, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte
vast te stellen.

9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan
hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van
justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van
Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid
bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat
dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een
onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de
gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan
hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te
verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is
verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn
medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.

10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van uitvoering van artikel 41, vierde lid, en van
dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de
mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij
regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij
die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter
uitvoering van die regels vastgesteld.

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 49 

1. Vervoerders en beheerders verstrekken gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur mondeling, schriftelijk of op
andere door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur
te bepalen wijze, alle bij hen berustende gegevens en geven inzage in
boeken en bescheiden die betrekking hebben op het gebruik of beheer van
de lokale spoorweginfrastructuur, voor zover gedeputeerde staten
onderscheidenlijk het dagelijks bestuur dat redelijkerwijs voor de
vervulling van hun taken nodig achten.

2. Degene van wie krachtens het eerste lid gegevens worden verlangd is
op de door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur
aan te geven wijze en binnen de door hen te bepalen termijn verplicht
deze volledig en naar waarheid te verstrekken. Degene van wie inzage
wordt verlangd is verplicht deze ongestoord te verlenen.

3. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur gebruiken
de gegevens of inlichtingen uitsluitend voor de uitvoering van hun taken
en bevoegdheden krachtens deze wet. 

Artikel 50 

[vervallen]

Artikel 51 

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gaat een
wijziging van richtlijn 2004/49/EG gelden met ingang van de dag waarop
aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven,
tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt
bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. 

Artikel 52

Het dagelijks bestuur kan de kosten die samenhangen met het in
behandeling nemen van de aanvragen in verband met documenten die bij of
krachtens deze wet worden afgegeven ten laste brengen van de aanvrager. 

HOOFDSTUK 9. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 53

Artikel 2 van de Spoorwegwet wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt “lokale spoorwegen alsmede”.

2. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot het derde en
vierde lid vervallen het derde en vierde lid.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt “vijfde” vervangen door: derde.

B

In artikel 124 wordt “vijfde” telkens vervangen door: derde.

Artikel 54 

Aan artikel 69 van de Spoorwegwet 1875 wordt een lid toegevoegd,
luidende:

3. Deze wet is niet van toepassing op lokale spoorwegen, aangewezen
krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor.

Artikel 55 

Aan artikel 1 van de Locaalspoor- en Tramwegwet wordt een lid
toegevoegd, luidende:

4. Deze wet is niet van toepassing op lokale spoorwegen, aangewezen
krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor.

Artikel 56 

Na artikel 1 van de Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen wordt een
artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

Deze wet is niet van toepassing op lokale spoorwegen, aangewezen
krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor.

Artikel 57 

Artikel 1 van de Wet zwerfstroomen wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt een aanduiding “1.” geplaatst.

2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

2. Deze wet is niet van toepassing op lokale spoorwegen, aangewezen
krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor.

Artikel 58 

Artikel 1 van de Wet op de economische delicten wordt als volgt
gewijzigd:

1. Onder 1° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet
lokaal spoor, artikel 49, tweede lid;

2. Onder 4° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet
lokaal spoor, de artikelen 26, eerste lid, onderdelen a en c, 27,
zevende lid, 32, eerste, vijfde en zevende lid, 33, eerste lid, 35,
eerste en derde lid, 37, eerste en tweede lid, 39 en 40, eerste lid;

Artikel 59 

In titel 1 van Boek 8, van het Burgerlijk Wetboek, wordt artikel 3b als
volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel b wordt voor de puntkomma ingevoegd: dan
wel lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, van de Wet
lokaal spoor. 

2. Aan het slot van onderdeel c wordt, onder vervanging van de punt door
een komma, toegevoegd: dan wel de beheerder, bedoeld in artikel 1, van
de Wet lokaal spoor;.

3. Aan het slot van onderdeel d wordt voor de punt ingevoegd: dan wel de
vervoerder, bedoeld in artikel 1, van de Wet lokaal spoor. 

Artikel 60 

In de artikelen 7 en 11 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht
wordt telkens in de alfabetische volgorde ingevoegd: Wet lokaal spoor,
met uitzondering van artikel 12.

Artikel 61 

De Vervoersnoodwet wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van artikel 8, tweede lid, wordt voor de punt ingevoegd:
Wet lokaal spoor.

2. Aan het slot van artikel 10, derde lid, wordt voor de punt ingevoegd:
Wet lokaal spoor.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 62 

Artikel 6, tweede tot en met vierde lid, is niet van toepassing op
tunnels:

a. waarover voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 6 een overeenkomst met een ontwerpend adviseur, een
geïntegreerde overeenkomst voor ontwerp en realisatie of een
overeenkomst tot bouw is gesloten;

b. waarvoor voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 6 een reguliere bouwvergunning, als bedoeld in artikel 44 van de
Woningwet is verleend; of

c. waarvan de bouw voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 6 al is begonnen.

Artikel 63 

1. Artikel 9 is niet van toepassing ten aanzien van lokale
spoorweginfrastructuur die voorafgaand aan het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel 9 in gebruik is genomen op grond van de
Spoorwegwet, de Spoorwegwet 1875, de Wet aanleg locaalspoor- en
tramwegen dan wel de Locaalspoor- en Tramwegwet, en die onmiddellijk
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 9 als
zodanig in gebruik is. 

2. Artikel 10 is onverminderd van toepassing op in gebruik genomen
lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 64 

Een vergunning, toestemming of ontheffing, die betrekking heeft op een
lokale spoorweg en die is verleend op grond van artikel 19 van de
Spoorwegwet, artikel 39 van de Spoorwegwet 1875, de artikelen 14, derde
lid, of 15 van het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, de
artikelen 5, tweede lid, of 14, derde lid, van het Tramwegreglement, dan
wel de artikelen 12, derde lid, of 15 van het Metroreglement, en die
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 12 van kracht en onherroepelijk is, wordt gelijkgesteld met een
vergunning als bedoeld in artikel 12.

Artikel 65 

1. Artikel 32 is niet van toepassing op een spoorvoertuig dat
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 32 op de
lokale spoorweg is toegelaten en waarmee onmiddellijk voorafgaand aan
het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 32 verkeer wordt verricht
op die lokale spoorweg.

	2. De artikelen 33 en 35 zijn onverminderd van toepassing op een
toegelaten spoorvoertuig als bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 66 

Ten aanzien van degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 37, eerste lid, onderdeel c, een functie uitoefent binnen het
lokale spoorwegverkeersysteem die van aanmerkelijke invloed op de
veiligheid van het spoorverkeer over de lokale spoorweg, geldt het
bepaalde in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, met ingang van de datum
na een jaar van inwerkingtreding van artikel 37, eerste lid, onderdeel
c. 

Artikel 67 

De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaar-
en beroepschriften tegen besluiten op grond van de Spoorwegwet 1875, de
Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen, de Locaalspoor- en Tramwegwet, het
Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, het Tramwegreglement dan
wel het Metroreglement worden afgehandeld overeenkomstig het recht zoals
dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 

HOOFDSTUK 11. SLOTBEPALINGEN

Artikel 68

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de
vierentwintigste kalendermaand na de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin zij wordt geplaatst met uitzondering van hoofdstuk 1,
dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 69

Deze wet wordt aangehaald als: Wet lokaal spoor.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. 

Gegeven

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1