[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33669 Adv RvSt inzake Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof)

Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D26573, datum: 2013-06-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z12941:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W15.13.0024/IV	's-Gravenhage, 26 april 2013

Bij Kabinetsmissive van 31 januari 2013, no.13.000175, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken,
bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de
Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), met
memorie van toelichting.

1.	Inleiding

a.	Aanpak stikstofprobleem

Veel natuurgebieden ondervinden al geruime tijd een zodanig hoge toevoer
van stikstof dat de bodem te veel wordt verzuurd en verrijkt. Dit
bedreigt kwetsbare flora en fauna. Stikstof is daarmee een belangrijke
oorzaak van de achteruitgang van internationaal beschermde
natuurgebieden (Natura 2000-gebieden) in Nederland. De meeste stikstof
is afkomstig van landbouw, verkeer en industrie. Hoewel ieder bedrijf en
iedere weg afzonderlijk een beperkte bijdrage leveren aan de totale
stikstofuitstoot, leidt de opeenhoping van stikstof tot een
overbelasting van natuurgebieden.

Nederland heeft op grond van Europese richtlijnen de plicht maatregelen
te nemen om de doelen van Natura 2000 te behalen. Het gaat dan zowel om
maatregelen die de bestaande milieuomstandigheden actief verbeteren als
om maatregelen die voorkomen dat bestaande menselijke activiteiten en
nieuwe plannen en projecten de beschermde flora en fauna in de Natura
2000-gebieden aantasten. Zolang onzeker is of de verslechtering van
Natura 2000-gebieden - door de neerslag van stikstof - gestopt kan
worden en of op termijn de doelen voor Natura 2000 behaald gaan worden,
is ook onzeker of activiteiten kunnen worden voortgezet en nieuwe
activiteiten kunnen worden gestart (zoals de uitbreiding van
veehouderijen of de aanleg van extra rijstroken bij een snelweg).

Enerzijds wil de staatssecretaris daarom de uitstoot van stikstof
terugdringen, de schadelijke gevolgen van de neerslag van stikstof op
Natura 2000-gebieden beperken en op langere termijn de natuurdoelen voor
die gebieden bereiken. Anderzijds wil de staatssecretaris economische
ontwikkelingen en cultureel relevante activiteiten mogelijk blijven
maken die tot een toename van stikstofuitstoot leiden. De
programmatische aanpak bevat maatregelen om deze beide doelen
gelijktijdig te bereiken.

b.	Inhoud van de programmatische aanpak stikstof

De programmatische aanpak stikstof (hierna: PAS) is een gebieds- en
sectoroverstijgend, integraal programma om de stikstofproblematiek het
hoofd te bieden. De PAS heeft alleen betrekking op gebieden met
stikstofgevoelige Natura 2000-doelen, waartoe meer dan 130 van de Natura
2000-gebieden in Nederland behoren. Daarbij kan het gaan om een of
meerdere van de in totaal 69 stikstofgevoelige typen van habitats (land-
of waterzones met bijzondere geografische, abiotische en biotische
kenmerken) die in die Natura 2000-gebieden voorkomen.

De kern van de PAS bestaat uit het maken van bindende afspraken om het
stikstofprobleem aan te pakken op verschillende niveaus (landelijk,
provinciaal en per Natura 2000-gebied) en vanuit verschillende sectoren
(landbouw, industrie, verkeer en vervoer). Brongerichte maatregelen
zoals schonere veestallen moeten blijvend leiden tot een daling van de
stikstofneerslag. Gebiedsgerichte maatregelen, bijvoorbeeld voor het
waterbeheer van natuurgebieden, moeten leiden tot een verbetering van de
natuurkwaliteit van Natura 2000-gebieden. Een deel van de afname die
door bestaande en nieuwe brongerichte maatregelen kan worden bereikt,
wordt vervolgens benut voor nieuwe ontwikkelingen. Dit deel van de
mogelijke afname wordt ‘ontwikkelingsruimte’ genoemd.

De benutting van de ontwikkelingsruimte is slechts mogelijk als in de
gebiedsanalyses, die onderdeel uitmaken van het programma PAS, is
geoordeeld dat met de brongerichte en gebiedsgerichte maatregelen is
gewaarborgd dat de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden behouden
blijven, herstel daarvan plaatsvindt dan wel niet onmogelijk wordt. De
toedeling van de ontwikkelingsruimte aan nieuwe stikstofveroorzakende
activiteiten zal plaatsvinden in het kader van de toestemmingverlening
voor deze activiteiten op grond van de Nbw 1998. Voor deze
toestemmingsbesluiten, waaronder de Nbw 1998-vergunning, zal het
programma PAS als passende beoordeling dienen voor het aspect
stikstofdepositie. Een deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte wordt
gereserveerd voor specifiek benoemde handelingen of projecten, waaronder
in ieder geval landelijke en bovenregionale plannen en projecten
(waaronder de MIRT-projecten en de snelheidsverhoging naar 130 km/u), en
voor handelingen die plaatsvinden in het kader van sectoren als
veehouderij, industrie en verkeer. 

c.	Voorlichting van de Afdeling advisering

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft
op 14 februari 2012 aan de Afdeling advisering gevraagd hoe de
systematiek van het conceptprogramma PAS die hij met de provincies heeft
voorbereid, zich verhoudt tot de toepasselijke Nederlandse en Europese
wetgeving.

De Afdeling advisering bracht op 11 april 2012 de gevraagde voorlichting
uit. Daarin kwam de Afdeling tot de conclusie dat de voorgestelde aanpak
niet helemaal paste binnen de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw
1998). De voornaamste afwijking was de keuze om de Minister van
Infrastructuur en Milieu bevoegd te maken zelf de ontwikkelingsruimte
toe te wijzen aan nationale infrastructuurprojecten; de huidige Nbw 1998
kent deze bevoegdheid toe aan het bevoegd gezag dat het beheerplan
vaststelt. Verder ging het conceptprogramma PAS uit van een gefaseerde
aanpak, terwijl de Nbw 1998 uitgaat van de vaststelling van een
landsdekkend en meteen toepasbaar programma.

Wat de Europese wetgeving betreft, zag de Afdeling advisering geen
bezwaren tegen een programmatische aanpak als zodanig. Wel wees zij
erop, dat voor de gekozen aanpak uiteenlopende randvoorwaarden gelden,
die moeten worden nageleefd. Zo moet gegarandeerd zijn dat Nederland de
natuurdoelen van Natura 2000 binnen een redelijke termijn zal bereiken.
De tijd die Nederland daarvoor neemt, moet ecologisch verantwoord zijn.
Doorslaggevend voor het slagen van de programmatische aanpak is dat de
voorgestelde maatregelen op de afgesproken tijd en wijze worden
uitgevoerd. Alleen dan kan de zekerheid worden gegeven dat de benutting
van de ontwikkelingsruimte voor projecten de natuurlijke kenmerken van
het Natura 2000-gebied niet aantast. De Afdeling advisering benadrukte
verder het belang van monitoring van de uitvoeringspraktijk en wees erop
dat de programmatische aanpak de laatste stand van de wetenschap en
techniek moet weerspiegelen.

EĂ©n van de specifieke vragen van het verzoek om voorlichting betrof het
voornemen om in de PAS te werken met een ondergrens voor de depositie
ten gevolge van activiteiten, waaronder een vergunningplicht niet aan de
orde is. In haar voorlichting beschreef de Afdeling onder welke
voorwaarde een dergelijke grenswaarde aanvaardbaar zou zijn. Deze
voorwaarde houdt in dat op basis van de beste wetenschappelijke kennis
ter zake moet vaststaan dat de stikstofdepositie vanwege de vrijgestelde
activiteiten, al dan niet in combinatie met de depositie vanwege andere
plannen of projecten, geen significante gevolgen kan hebben voor de
betrokken Natura 2000-gebieden.

d.	Het wetsvoorstel

In de loop van 2012 groeide, mede naar aanleiding van de voorlichting
van de Afdeling, bij de Minister van Economische Zaken, de Minister van
Infrastructuur en Milieu en de colleges van gedeputeerde staten, het
inzicht dat het voor de beoogde wijze van vaststelling en uitvoering van
de PAS noodzakelijk is het wettelijke kader van de Nbw 1998 op enkele
punten aan te passen. Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe deze
aanpassingen in de Nbw 1998 aan te brengen. Deze betreffen:

de procedure voor het opnemen van Natura 2000-gebieden in de PAS, 

de bepaling, toedeling en reservering van ontwikkelingsruimte voor
projecten of andere handelingen die stikstofdepositie veroorzaken, 

procedureregels voor maatregelen die bijdragen aan een vermindering van
de stikstofdepositie, en

een verduidelijking van de verhouding tussen het programma en het
beheerplan.

Ook geeft het voorstel uitwerking aan het voornemen om met behulp van
een grenswaarde bepaalde categorieën van activiteiten geheel of
gedeeltelijk uit te zonderen van de vergunningplicht op grond van de Nbw
1998.

Voorts wijzigt het voorstel verschillende onderdelen van de Nbw 1998 die
naar het oordeel van de Afdeling niet rechtstreeks met de vaststelling
of uitvoering van de PAS te maken hebben.

e.	Opzet en strekking van het advies

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft het voorstel
beoordeeld in de context van de Nbw 1998 en de Habitatrichtlijn (hierna:
Hrl). De onderdelen van het voorstel die betrekking hebben op de
inpassing van de PAS in het wettelijke kader van de Nbw 1998 leiden
alleen tot bespreking van de bevoegdheid om bij ministeriële regeling
ontwikkelingsruimte te reserveren en de regeling van de
rechtsbescherming (opmerkingen onder 6. en 7.). Wat de inpassing van de
PAS in de Nbw 1998 voor het overige betreft, geeft het voorstel geen
aanleiding tot het maken van opmerkingen.

In de navolgende opmerkingen onder 2. en 3. gaat de Afdeling in op twee
onderdelen van het voorstel die niet rechtstreeks verband houden met de
inpassing van de PAS in de Nbw 1998. Deze opmerkingen betreffen ten
eerste de vrijstelling van de vergunningplicht voor bedrijven die vóór
1 oktober 2005 zijn opgericht of uitgebreid, voor zover zij beschikken
over een onherroepelijke vergunning krachtens de Hinderwet (hierna: Hw-
of Wm-vergunning) of indien daarvoor indertijd een melding op grond van
de Wm is gedaan. Ten tweede betreffen deze opmerkingen de wijzigingen
van artikel 19kd Nbw 1998 die er eveneens toe strekken een vrijstelling
van de vergunningplicht te bewerkstelligen. Mede in het licht van de
huidige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
Afdeling bestuursrechtspraak), moet worden geconcludeerd dat beide
onderdelen van het voorstel tot een onvolledige implementatie van
artikel 6, derde lid, Habitatrichtlijn (hierna: Hrl) leiden. Gelet op
het gewicht van de desbetreffende adviesopmerkingen, adviseert de
Afdeling met betrekking tot deze onderdelen de wijze van implementatie
nader te bezien.

Overigens merkt de Afdeling op dat vooral deze onderdelen van het
voorstel de reeds bestaande complexiteit en de ontoegankelijkheid van
het wettelijke systeem van beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden
verder versterken. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel
voor de Wet natuurbescherming is uiteengezet, vormt de ondoorzichtigheid
van het bestaande stelsel een risico voor een goede toepassing van de
Europese regels en een adequate bescherming van de natuur. De Afdeling
adviseert deze notie nadrukkelijk te betrekken bij een heroverweging van
de bedoelde onderdelen van het voorstel.

Onder de punten 4. tot en met 8. maakt de Afdeling achtereenvolgens
opmerkingen over de afstemming tussen de artikelen 19kd en 19kf Nbw
1998, de voorziene grenswaarde, de bevoegdheid om een ministeriële
regeling vast te stellen, de rechtsbescherming bij de PAS, en de
bestuurlijke consultatie van de decentrale overheden. Deze opmerkingen
strekken deels tot aanpassing van het voorstel en deels tot aanvulling
en verduidelijking van de toelichting.

Op 11 april 2013 heeft een delegatie van de Afdeling op de voet van
artikel 24 van de Wet op de Raad van State met de Staatssecretaris van
Economische Zaken over het wetsvoorstel beraadslaagd.

2.	Artikel 19d, zevende lid: uitzondering van vergunningplicht

a.	Artikel 6, derde lid, Hrl

Artikel 6, derde lid, Hrl bepaalt dat voor elk plan of project dat niet
direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura
2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of
projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een
passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied,
rekening houdend met de instandhoudingsdoelen van dat gebied. Gelet op
de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en
onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde
nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat
zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van
het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval
inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Artikel 6, derde lid, Hrl had op 10 juni 1994 in Nederlands recht moeten
worden omgezet. De wetgever heeft evenwel eerst op 1 oktober 2005 in de
Nbw 1998 een vergunningplicht opgenomen ter uitvoering van artikel 6,
derde lid.

In de periode tussen enerzijds 10 juni 1994 (voor destijds krachtens de
Vogelrichtlijn (Vrl) aangewezen gebieden), onderscheidenlijk 7 december
2004 (voor Hrl-gebieden), en anderzijds 1 oktober 2005 had artikel 6,
derde lid, Hrl rechtstreekse werking. Dit betekende, dat wanneer een
derde-belanghebbende zich op deze bepaling beriep, een
vergunningaanvraag daaraan moest worden getoetst.

b.	Naleving van artikel 6, derde lid, Hrl

In de praktijk heeft de toetsing aan artikel 6, derde lid, in veel
gevallen niet plaatsgevonden. Uit jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak volgt dat deze toetsing alsnog moet plaatsvinden.
Dit brengt mee dat voor projecten en andere handelingen, waarvoor in de
relevante periode de naar Nederlands recht benodigde toestemmingen
(vergunning of melding) waren verkregen, na 1 oktober 2005 alsnog een
Nbw 1998-vergunning moet worden aangevraagd. Deze vergunningplicht is
aan de orde wanneer ondernemers hun bestaande activiteiten willen
uitbreiden of wijzigen, maar ook in gevallen waarin
derde-belanghebbenden om handhaving verzoeken op de grond dat de
ondernemer niet beschikt over de benodigde Nbw 1998-vergunning. Aan de
vergunningaanvraag is het risico verbonden dat die vergunning wordt
geweigerd, omdat de aangevraagde activiteit de natuurtoets niet kan
doorstaan. Deze situatie duurt voort tot aan de dag van vandaag. Vooral
waar het gaat om projecten en andere handelingen met mogelijk
significante gevolgen voor Vrl-gebieden wordt dit als problematisch
ervaren, wanneer het een langere tijdsduur betreft, die kan teruggaan
tot 10 juni 1994.

De Afdeling onderkent het probleem dat is ontstaan als gevolg van de
niet tijdige implementatie. Grote aantallen ondernemers, voornamelijk
veehouders, verkeren inmiddels geruime tijd in onzekerheid over de
rechtmatigheid van hun activiteiten, terwijl zij over alle destijds
benodigde toestemmingen beschikken. De Afdeling begrijpt dat wordt
gezocht naar wegen om aan hun belangen recht te doen. 

Met het oog daarop heeft de Afdeling bezien of in het Europese recht
ruimte bestaat voor uitzonderingen op de verplichting om richtlijnen
tijdig om te zetten en na te leven. In dit verband merkt zij het
volgende op.

Volgens de huidige, vaste rechtspraak van het Hof van Justitie geldt in
algemene zin dat het gegeven dat een richtlijnbepaling rechtstreekse
werking heeft – zodat zij door een particulier kan worden ingeroepen
-, geen rechtvaardiging vormt voor het verzuim van een lidstaat om
tijdig de aan het doel van een richtlijn beantwoordende
uitvoeringsmaatregelen te nemen. Het Europese recht vergt daadwerkelijke
omzetting van richtlijnen. Wat de Hrl en Vrl betreft, heeft het Hof er
meerdere malen op gewezen dat de nauwkeurigheid van de omzetting en
uitvoering van bijzonder belang is in gevallen, zoals de Vogelrichtlijn
en Habitatrichtlijn, waarin het beheer van het gemeenschappelijke
erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd voor hun respectieve
grondgebied. De lidstaat is wel vrij in de keuze van de instrumenten en
maatregelen om de verschillende richtlijnverplichtingen in de nationale
wetgeving om te zetten. 

Op de plicht van de lidstaten om het resultaat van een richtlijn
daadwerkelijk te verzekeren heeft het Hof slechts zeer beperkte
uitzonderingsgronden erkend. 

Zo heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat overmacht een uitzondering
rechtvaardigt op de verplichting om juridisch of feitelijk te voldoen
aan richtlijnbepalingen. Voor een geslaagd beroep op deze uitzondering,
veronderstelt het begrip overmacht geen volstrekte onmogelijkheid.
Niettemin verlangt het wel dat het niet plaatsvinden van het betrokken
feit te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden waarop
degene die zich op overmacht beroept geen invloed heeft en waarvan de
gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen
worden vermeden. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie lijkt
verder te kunnen worden afgeleid dat een absolute onmogelijkheid om aan
een richtlijnbepaling te kunnen voldoen een uitzondering op de
nakomingsverplichting kan rechtvaardigen. Een verweer van een lidstaat
dat op deze gronden was gebaseerd, heeft het Hof in een concreet geval
tot op heden nog niet gehonoreerd.

Gelet hierop, komt het de Afdeling voor dat de bestaande rechtspraak van
het Hof geen aanknopingspunten biedt om de mogelijkheid aan te nemen van
een uitzondering op de verplichting om artikel 6, derde lid, Hrl
(tijdig) te implementeren en onverkort na te leven ten aanzien van de
activiteiten van de eerdergenoemde ondernemers. Daarbij zij wel
opgemerkt dat er geen rechtspraak van het Hof bestaat over de vraag of,
gelet op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, in een specifieke
situatie als de onderhavige een uitzondering zou kunnen worden gemaakt.

c.	Het voorstel

Het voorstel beoogt kennelijk aan de hiervoor onder b. aangeduide
problematiek het hoofd te bieden. Daartoe voorziet het in een aanvulling
van artikel 19d Nbw 1998 met twee nieuwe leden. Deze aanvulling beoogt
te bewerkstelligen dat projecten of andere handelingen die voor 1
oktober 2005 zijn opgericht of uitgebreid, voor die oprichting of
uitbreiding geen vergunning op grond van de Nbw 1998 behoeven. Het
voorstel verbindt aan de vrijstelling van de vergunningplicht drie
voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om projecten of andere handelingen
waarvoor vóór de genoemde datum een onherroepelijke vergunning op
grond van de Wm of de Hw is afgegeven, of een melding op grond van de Wm
is gedaan. Ten tweede mag de stikstofdepositie ten opzichte van de
depositie die voor 1 oktober 2005 in een representatieve periode
gemiddeld werd veroorzaakt, niet zijn toegenomen. Ten derde mag het
project of de andere handeling vanaf 1 oktober 2005 niet zodanig
gewijzigd zijn, dat het andere significante gevolgen dan
stikstofdepositie kon en kan veroorzaken op een voor stikstof gevoelige
habitat.

De zogenoemde aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 19c Nbw 1998 wordt
van overeenkomstige toepassing verklaard op de bedoelde projecten en
andere handelingen. Hiermee voorziet het voorstel in de bevoegdheid om
passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Hrl te
treffen, wanneer de vergunningvrije projecten en andere handelingen tot
verslechteringen of significante verstoringen kunnen leiden, aldus de
toelichting. 

Dit onderdeel van het voorstel geeft de Afdeling aanleiding tot het
maken van de volgende opmerkingen.

c.1.	Formele rechtskracht en rechtstreekse werking

In de toelichting wordt gesteld dat het voorstel betrekking heeft op
projecten of andere handelingen met gevolgen voor Natura 2000-gebieden
die destijds werden beschermd via de zogenoemde rechtstreekse werking
van artikel 6, derde lid, Hrl. Zolang nog geen omzettingsregeling voor
artikel 6, derde lid, Hrl was getroffen in de Nbw 1998, moest, als een
toestemming was vereist op grond van de Wm of de Hw, in het kader van
die toestemming worden getoetst aan de Hrl. Voor de betrokken projecten
en andere handelingen geldt daarmee, aldus de toelichting, dat zij in
het kader van de verlening van de toestemming op grond van de Wm of de
Hw zijn getoetst of hadden moeten worden getoetst aan artikel 6, derde
lid, Hrl. Volgens de toelichting geeft de voorgestelde voorziening
uitvoering aan het in het Nederlandse bestuursrecht geldende beginsel
van de formele rechtskracht, volgens welk beginsel een besluit rechtens
onaantastbaar is wanneer daartegen geen bezwaar of beroep meer
openstaat.

De in de toelichting neergelegde motivering stoelt op de rechtstreekse
werking van artikel 6, derde lid, Hrl in combinatie met het
nationaalrechtelijke beginsel van formele rechtskracht. Het voorstel
heeft als uitgangspunt dat bij de Hw- en Wm-vergunning alsook de
Wm-melding een toetsing had moeten plaatsvinden aan artikel 6, derde
lid, omdat die bepaling rechtstreekse werking heeft en daarmee deel
uitmaakte van het toetsingskader van de genoemde vergunningen en
melding. Aan het feit dat die toestemmingen inmiddels formele
rechtskracht hebben, verbindt het voorstel de conclusie dat een toetsing
aan artikel 6, derde lid, niet meer aan de orde kan komen.

De Afdeling kan het in de toelichting vermelde uitgangspunt dat de
betrokken projecten en andere handelingen in het kader van de verlening
van de toestemming op grond van de Wm of de Hw zijn getoetst of hadden
moeten worden getoetst aan artikel 6, derde lid, Hrl, slechts ten dele
onderschrijven. Alleen in gevallen waarin een derde-belanghebbende een
beroep deed op artikel 6, derde lid, kon een bestuursorgaan of rechter
deze voor initiatiefnemers van projecten of andere handelingen
bezwarende bepaling ten opzichte van hen toepassen. In alle andere
gevallen was toepassing van artikel 6, derde lid, in strijd geweest met
het Europeesrechtelijke verbod van de zogeheten omgekeerde verticale
rechtstreekse werking. Dit verbod houdt in dat een bestuursorgaan zich
niet ten laste van een particulier op een richtlijnbepaling kan beroepen
ten aanzien waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog
niet heeft plaatsgevonden.

Gelet hierop, is het uitgangspunt dat artikel 6, derde lid, door zijn
rechtstreekse werking in alle gevallen deel uitmaakte van het
toetsingskader voor de genoemde toestemmingen en melding, niet juist.
Dit uitgangspunt gaat slechts op voor gevallen waarin de toetsing aan
artikel 6, derde lid, daadwerkelijk heeft plaats gehad. Uitsluitend in
die gevallen valt de toetsing aan artikel 6, derde lid, onder de formele
rechtskracht van de genoemde toestemmingen en melding. In alle overige
gevallen hebben de toestemmingen en melding als zodanig wel formele
rechtskracht, maar valt de toetsing aan artikel 6, derde lid, niet
daaronder.

Uit de huidige jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Afdeling
bestuursrechtspraak volgt dat een uitzondering op de voorafgaande
beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, Hrl alleen kan worden
gemaakt in gevallen waarin de anderszins benodigde nationale
toestemmingen definitief zijn verleend voor de datum waarop die bepaling
van toepassing werd op de Natura 2000-gebieden. Voor het overige verzet
artikel 6, derde lid, zich ertegen dat de voorafgaande beoordeling
achterwege wordt gelaten. Zoals de Afdeling hiervoor heeft opgemerkt,
kon die voorafgaande beoordeling in de periode waarin artikel 6, derde
lid, op grond van de rechtstreekse werking van toepassing was, alleen
plaatsvinden wanneer een derde-belanghebbende daarop een beroep deed.
Ten aanzien van projecten en andere handelingen die op grond van artikel
8:41 Wm zijn gemeld, geldt bovendien dat in het geheel geen voorafgaande
beoordeling heeft plaatsgehad, zodat in zoverre reeds daarom niet aan
artikel 6, derde lid, kan zijn voldaan.

c.2.	Peildatum

De peildatum voor de uitzondering van de vergunningplicht is in het
voorstel bepaald op 1 oktober 2005. 

Voor gebieden ter uitvoering van de Hrl is de relevante referentiedatum
7 december 2004, de datum waarop de Europese Commissie de lijst van
gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische
regio voor het eerst vaststelde. Voor zover het desbetreffende gebied na
7 december 2004 door de Europese Commissie tot een gebied van
communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede
lid, Hrl, is de datum van die verklaring de relevante peildatum.

Voor gebieden ter uitvoering van de Vrl geldt het volgende. Voor zover
het gebied is aangewezen voor de afloop van de omzettingstermijn van de
Hrl (10 juni 1994), geldt artikel 6, derde lid, Hrl, gelet op de
schakelbepaling van artikel 7 Hrl in samenhang met artikel 4 Vrl, vanaf
die datum. Voor zover het desbetreffende gebied na 10 juni 1994 is
aangewezen, is de datum van aanwijzing de relevante referentiedatum.

Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak, lijkt geen uitzondering te kunnen worden gemaakt op
de verplichting om een passende beoordeling te maken voor projecten die
zijn verwezenlijkt tussen de relevante referentiedatum en de thans
voorgestelde datum van 1 oktober 2005. Dat brengt mee dat de thans
voorgestelde peildatum in zoverre tot een onvolledige implementatie van
met artikel 6, derde lid, Hrl leidt.

c.3.	Conclusie op basis van c.1. en c.2.

De Afdeling heeft er begrip voor het streven om aan de reeds geruime
tijd bestaande onzekerheid bij ondernemers over de rechtmatigheid van
hun activiteiten een einde te maken. Niettemin komt zij op grond van
haar opmerkingen onder c.1 en c.2. tot de conclusie dat de voorgestelde
wijziging van artikel 19d tot een onvolledige implementatie van artikel
6, derde lid, Hrl leidt. Behoudens de gevallen waarin door
derde-belanghebbenden met een beroep op artikel 6, derde lid, is
geprocedeerd en waarin aan deze bepaling is getoetst, kan aan de
rechtstreekse werking van de laatstgenoemde bepaling in samenhang met
het beginsel van formele rechtskracht geen argument worden ontleend om
een uitzondering te maken op de eis van een voorafgaande beoordeling.
Bij de huidige stand van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en
de Afdeling bestuursrechtspraak moet ervan worden uitgegaan dat die eis
onverkort geldt voor de betrokken categorieën projecten en andere
handelingen. Daarbij moet echter worden vermeld dat de bestaande
jurisprudentie van het Hof niet ziet op een situatie als de onderhavige.
Of op die eis met een beroep op het rechtszekerheids- en
vertrouwensbeginsel een uitzondering zou kunnen worden gemaakt, is
daarom vooralsnog onzeker.

De Afdeling adviseert op dit punt de wijze van implementatie nader te
bezien.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

d.	Aanschrijvingsbevoegdheid

In de toelichting wordt gesteld dat het bevoegd gezag moet kunnen
beschikken over de mogelijkheid om passende maatregelen als bedoeld in
artikel 6, tweede lid, Hrl te treffen, als de activiteit tot mogelijke
verslechteringen of significante gevolgen kan leiden. In verband daarmee
wordt artikel 19c Nbw 1998 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Deze bepaling voorziet in de zogenoemde aanschrijvingsbevoegdheid.

De Afdeling begrijpt de toelichting aldus, dat de
aanschrijvingsbevoegdheid daarin wordt beschouwd als een alternatief
voor de vergunningplicht van de Nbw 1998. In dat verband wijst zij erop,
dat bij de toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheid rekening moet
worden gehouden met de volgende aandachtspunten.

Artikel 6, tweede lid, Hrl verplicht de lidstaten ertoe passende
maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de
natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Natura
2000-gebieden niet verslechtert en er geen storende factoren optreden
voor de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen voor zover die
factoren, gelet op de doelstellingen van de Hrl, een significant effect
kunnen hebben. 

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bevat het tweede lid
van artikel 6 Hrl een resultaatsverplichting en beoogt deze bepaling
hetzelfde beschermingsniveau te garanderen als het derde lid van
artikel 6. De verplichting geldt doorlopend en is, anders dan de
verplichting uit het derde lid, niet gekoppeld aan
besluitvormingsprocedures. De naleving van artikel 6, tweede lid, vergt
onder meer dat reeds bestaande activiteiten die een
kwaliteitsverslechtering of een significante verstoring veroorzaken,
moeten worden beëindigd of dat verzachtende maatregelen genomen moeten
worden om de negatieve effecten tegen te gaan.

Het voorgaande betekent, dat met de voorgestelde
aanschrijvingsbevoegdheid materieel hetzelfde resultaat moet worden
bewerkstelligd als het resultaat dat bereikt kan worden wanneer de
vergunningplicht wel zou gelden. In het kader van de nakoming van
artikel 6, tweede lid, Hrl kan de aanschrijvingsbevoegdheid dan ook
alleen soelaas bieden, wanneer zij daadwerkelijk wordt uitgeoefend in
gevallen waarin de vergunningvrije activiteiten (kunnen) leiden tot een
verslechtering van de habitats van Natura 2000-gebieden of een
significante verstoring van soorten waarvoor de gebieden zijn
aangewezen, zodat ingrijpen noodzakelijk is. Dit vergt de inzet van
voldoende capaciteit van toezichthoudende en handhavende diensten.

Ten slotte betekent de mogelijkheid dat de aanschrijvingsbevoegdheid pas
tijdens of na afloop van een handeling wordt toegepast, dat een burger
of ondernemer – anders dan bij een vergunning – geen voorafgaande
zekerheid heeft over de rechtmatigheid van zijn handelen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op deze
aandachtspunten.

e.	Vergunde of werkelijke stikstofdepositie

Het voorgestelde artikel 19d, zevende lid, onderdeel a, verbindt aan de
vrijstelling van de vergunningplicht de voorwaarde dat het project of de
andere handeling sinds 1 oktober 2005 geen toename van stikstofdepositie
op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied heeft
veroorzaakt ten opzichte van de depositie die het project of de andere
handeling gemiddeld in een representatieve periode vóór 1 oktober 2005
veroorzaakte. 

Volgens de toelichting geldt de vergunningplicht van de Nbw 1998
onverkort voor projecten of andere handelingen waarvoor geen toestemming
is verleend voor 1 oktober 2005. Wanneer voor dergelijke projecten of
andere handelingen ten onrechte geen vergunning op grond van de Nbw 1998
is verleend, moet alsnog een aanvraag worden ingediend. Bij de
vergunningverlening wordt uitgegaan van de werkelijke stikstofdepositie
en niet van de wijziging ten opzichte van de stikstofdepositie die
eerder is vergund bij de toestemmingverlening op grond van andere
regelgeving, aldus de toelichting.

De Afdeling begrijpt de laatst aangehaalde zin uit de toelichting aldus,
dat de werkelijke stikstofdepositie niet alleen een rol zou moeten
spelen bij de besluitvorming over vergunningen voor projecten en andere
handelingen waarvoor geen toestemming is verleend voor 1 oktober 2005,
maar ook bij de besluitvorming over vergunningen voor projecten en
andere handelingen die worden gewijzigd of uitgebreid na 1 oktober 2005.
Indien deze benadering, waarin de werkelijke depositie als
referentiedepositie dient, inderdaad is bedoeld, dan behoeft de
toelichting op dit punt verduidelijking. Deze benadering wijkt immers
wezenlijk af van de huidige uitvoeringspraktijk van artikel 19d. Daarin
geldt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak als
uitgangspunt dat wordt bezien of de wijziging of uitbreiding van een
project of andere handeling leidt tot een toename van stikstofdepositie
ten opzichte van de vergunde situatie voor de relevante
Europeesrechtelijke referentiedatum.

Gelet op het belang van de nieuwe benadering voor de
uitvoeringspraktijk, adviseert de Afdeling de toelichting op dit punt
aan te vullen en in het kader van de invoeringsbegeleiding van dit
wetsvoorstel en de PAS hieraan uitdrukkelijk aandacht te besteden.

3.	Uitzondering van vergunningplicht en plantoets

3.1.	Inleiding

Het voorstel wijzigt het thans geldende artikel 19kd Nbw 1998. Alvorens
op deze wijziging in te gaan, bespreekt de Afdeling eerst de huidige
bepaling. Vervolgens gaat de Afdeling in op een eerder in behandeling
gebracht voorstel tot wijziging van de Crisis- en herstelwet dat onder
andere in een wijziging van artikel 19kd voorziet. Aan het slot van deze
inleiding geeft de Afdeling kort het bepaalde in artikel 6, derde lid,
Hrl weer, omdat het nu voorliggende voorstel mede in het licht van deze
richtlijnbepaling zal worden beoordeeld.

Het geldende artikel 19kd, eerste lid, Nbw 1998 bepaalt dat het bevoegd
gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning op grond van
die wet in de daar omschreven gevallen niet de gevolgen betrekt die een
handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor
stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied. Met deze bepaling
beoogde de wetgever in 2010 bepaalde categorieën activiteiten uit te
zonderen van de vergunningplicht. 

Inmiddels is duidelijk geworden dat de invoering van artikel 19kd niet
de gewenste uitzondering bewerkstelligt, zodat de vergunningplicht nog
steeds geldt voor de betrokken categorieën van activiteiten. Volgens
vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt uit de
redactie van artikel 19kd namelijk niet meer dan dat, indien een van de
bedoelde gevallen zich voordoet, bij de besluitvorming over een te
verlenen vergunning niet de gevolgen worden betrokken die een handeling
kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor
stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied.. Een vergunning
blijft dus vereist, al kan bij de beoordeling van de vergunningaanvraag
worden volstaan met een belangenafweging.

Het huidige artikel 19kd heeft uitsluitend betrekking op handelingen,
niet op plannen. 

Een wetsvoorstel tot wijziging van de Crisis- en herstelwet (hierna:
wetsvoorstel 33 135) voorziet eveneens in een wijziging van artikel
19kd. Deze wijziging houdt in dat onder significante gevolgen in de daar
omschreven gevallen niet worden verstaan de gevolgen die een handeling
onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteit kan hebben vanwege
het veroorzaken van stikstofdepositie. Hoewel de toelichting bij deze
wijziging niet eenduidig is, zou daaruit kunnen worden afgeleid dat is
beoogd alsnog te voorzien in de gewenste uitzondering op de
vergunningplicht. De Afdeling merkt op, dat ook deze wijziging daarin
niet slaagt. Waar wetsvoorstel 33 135 bepaalde gevolgen als “niet
significant” aanmerkt, ligt de wettelijke ondergrens voor de
vergunningplicht namelijk bij de kans dat een handeling enig
verslechterend effect kan hebben.

Voor de plannen die op grond van wetsvoorstel 33 135 onder de
werkingssfeer van artikel 19kd komen te vallen, geldt eveneens dat zij
niet volledig uitgezonderd worden van de natuurtoets voor plannen.

Op 26 maart 2013 heeft de Eerste Kamer der Staten-Generaal het
wetsvoorstel aangenomen.

Artikel 6, derde lid, Hrl, voor zover hier van belang, bepaalt dat voor
elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor
het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in
combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan
hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de
gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelen
van dat gebied. De Afdeling beoordeelt de thans voorgestelde wijzigingen
van artikel 19kd mede in het licht van deze richtlijnbepaling. 

3.2.	Het voorliggende voorstel

a.	Geen redactionele maar inhoudelijke wijzigingen

Het voorliggende voorstel wijzigt artikel 19kd opnieuw. Ten opzichte van
wetsvoorstel 33 135 is nieuw dat nu het woord “verslechtering” wordt
toegevoegd aan de aanhef van het eerste lid. In tegenstelling tot het
geldende artikel 19kd en de in wetsvoorstel 33 135 voorgestelde
aanpassingen, bewerkstelligt deze toevoeging wel dat de in artikel 19kd
omschreven gevallen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht
onderscheidenlijk de natuurtoets voor plannen. De thans voorgestelde
wijziging betreft, anders dan de toelichting stelt, dan ook geen louter
redactionele wijziging. Zij heeft daarentegen een inhoudelijk
verstrekkend karakter en behoeft daarom een toereikende motivering.

b.	Mitigerende maatregelen en passende beoordeling

De voorgestelde bepaling zondert enkele categorieën van
stikstofdepositie veroorzakende handelingen uit van de vergunningplicht.
Het betreft activiteiten die na de referentiedatum zijn begonnen alsook
gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd. Aan
deze uitzondering is de voorwaarde verbonden dat verzekerd moet zijn
dat, in samenhang met voor de uitgezonderde activiteit getroffen
maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats
in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik
per saldo niet is toegenomen of zal toenemen. Over de voorgestelde
uitzondering merkt de Afdeling het volgende op.

Onder ”voor de uitgezonderde activiteit getroffen maatregelen”
vallen ten eerste maatregelen die de wijze van uitvoering van de
activiteit zelf betreffen en daarmee deel uitmaken van het project of de
handeling die wordt uitgezonderd. Dit wordt wel aangeduid als “interne
saldering”. Bij wijze van voorbeeld kan worden genoemd de uitbreiding
van een veehouderijbedrijf met een nieuwe stal waarbij gelijktijdig
luchtwassers op de bestaande stal worden geplaatst. De plaatsing van
luchtwassers is dan een in samenhang met de uitgezonderde activiteit
getroffen maatregel waardoor “per saldo” geen toename van
stikstofdepositie optreedt.

Ten tweede vallen onder “voor de uitgezonderde activiteit getroffen
maatregelen” mitigerende maatregelen, zoals saldering door middel van
beĂ«indiging van een andere activiteit (“externe saldering”),
waarbij de stikstofdepositie per saldo niet toeneemt als gevolg van
toepassing van mitigerende maatregelen.

Een project waarbij mitigerende maatregelen nodig zijn, is een project
dat significante gevolgen kan hebben. Gelet op het bepaalde in artikel
6, derde lid, Hrl, moet het project daarom vooraf passend beoordeeld
worden. Nu de voorgestelde wijziging dergelijke projecten uitzondert van
de vergunningplicht, is niet gewaarborgd dat deze voorafgaande passende
beoordeling van deze projecten plaats heeft. Dit gebrek wordt niet
geheeld door de zorgplicht en de aanschrijvingsbevoegdheid die van
toepassing zijn op de gevallen die zijn uitgezonderd van de
vergunningplicht. De zorgplicht en aanschrijvingsbevoegdheid waarborgen
immers geen beoordeling vooraf, maar maken slechts ingrijpen achteraf
mogelijk. 

c.	Plannen en passende beoordeling

De voorgestelde bepaling zondert voorts bepaalde in een plan voorziene,
stikstofdepositie veroorzakende activiteiten uit van de plantoets als
bedoeld in artikel 19j Nbw 1998. 

Ingevolge onderdeel a van het eerste lid van artikel 19kd wordt namelijk
een in een plan voorziene activiteit niet onderworpen aan de natuurtoets
voor plannen als het plan van toepassing was op de referentiedatum en
sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd en sedertdien
per saldo geen toename van stikstofdepositie heeft veroorzaakt. 

Met betrekking tot onderdeel b geldt hetzelfde als het plan van
toepassing is geworden na de referentiedatum, of nadien in betekenende
mate is gewijzigd; daarbij moet dan zijn verzekerd dat, in samenhang met
voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de
voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van
dat plan niet is toegenomen of zal toenemen. 

Begrijpt de Afdeling het goed, dan beoogt voorgestelde bepaling, dat een
plan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling die stikstof kan
veroorzaken, niet wordt onderworpen aan de natuurtoets voor plannen
indien: 

dezelfde ruimtelijke ontwikkeling was voorzien in een plan dat ten tijde
van de referentiedatum van toepassing was (eerder bestemde, niet benutte
bouw- en gebruiksmogelijkheden), en

bij de vaststelling van het plan waarin de ruimtelijke ontwikkeling is
voorzien, is verzekerd dat in samenhang met voor het plan getroffen
maatregelen de stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats
niet zal toenemen.

De Afdeling merkt op dat de natuurtoets voor plannen strekt tot
implementatie van artikel 6, derde lid, Hrl. Deze natuurtoets heeft
onder meer betrekking op de vaststelling van een bestemmingsplan,
wanneer dat voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen. Onder een
ruimtelijke ontwikkeling wordt in dat verband ook verstaan het opnieuw
bestemmen van bouw- en gebruiksmogelijkheden die reeds in het voorheen
geldende plan waren opgenomen, maar nog niet zijn benut (eerder
bestemde, maar nog niet benutte mogelijkheden).

Een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien
die significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, is een
plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, Hrl. Het moet dan voorafgaand
aan de vaststelling passend beoordeeld worden. Het voorstel zondert
echter een bestemmingsplan waarin ruimtelijke ontwikkelingen worden
voorzien waarbij de stikstofdepositie met toepassing van mitigerende
maatregelen, zoals saldering, per saldo niet toeneemt, uit van de
plantoets. Verder bepaalt het voorstel dat eerder bestemde, maar niet
benutte bouw- en gebruiksmogelijkheden niet aan de natuurtoets voor
plannen onderworpen hoeven te worden. Hiermee lijkt aan het voorstel de
veronderstelling ten grondslag te liggen, dat de maximale planologische
mogelijkheden die het plan op de referentiedatum bood, kunnen worden
uitgezonderd van de natuurtoets voor plannen. Voor de toepassing van de
Hrl is evenwel de feitelijke situatie op de referentiedatum bepalend.
Voor zover eerder bestemde, maar niet benutte bouw- en
gebruiksmogelijkheden, na de referentiedatum kunnen leiden tot
ontwikkelingen die die significante gevolgen kunnen hebben, moeten
nieuwe bestemmingsplannen waarin deze bouw- en gebruiksmogelijkheden
opnieuw zijn bestemd, voorafgaand passend beoordeeld worden. De
voorgestelde uitzondering van de natuurtoets voor plannen leidt in
zoverre tot een onvolledige implementatie van artikel 6, derde lid, Hrl.

d.	Milieueffectrapport voor plannen

Ten slotte wijst de Afdeling op artikel 7.2a Wm waarin is bepaald dat
voor elk plan waarvoor op grond van de Nbw 1998 een passende beoordeling
moet worden gemaakt ook een verplichting geldt een milieueffectrapport
voor plannen (hierna: plan-MER) te maken. Artikel 7.2a Wm strekt tot
implementatie van de zogeheten SMB-richtlijn. Nu het voorstel een
passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, Hrl niet
waarborgt, brengt het voorstel ook mee dat plannen waarvan de
milieugevolgen ingevolge de SMB-richtlijn beoordeeld moeten worden, aan
die beoordeling worden onttrokken Dit is problematisch uit een oogpunt
van correcte omzetting van de SMB-richtlijn.

e.	Conclusie

Op grond van het voorgaande concludeert de Afdeling dat de voorgestelde
wijzigingen van artikel 19kd leiden tot hiaten in de implementatie van
artikel 6, derde lid, Hrl. Niet gewaarborgd is dat activiteiten waarvoor
mitigerende maatregelen nodig zijn en daarom geacht worden significante
gevolgen te kunnen hebben, aan een passende beoordeling worden
onderworpen. Evenmin is gewaarborgd dat plannen die voorzien in
activiteiten met mogelijk significante gevolgen, passend worden
beoordeeld. 

Daarnaast waarborgt het voorstel niet dat plannen aan een beoordeling
van de milieugevolgen worden onderworpen in de gevallen waarin de
SMB-richtlijn dat vereist. 

De Afdeling adviseert daarom het voorstel zodanig te wijzigen dat sprake
is van een volledige implementatie.

4.	Afstemming uitgifte ontwikkelingsruimte via PAS en uitzondering van
vergunningplicht en natuurtoets voor plannen

Onverminderd hetgeen de Afdeling onder 3. heeft opgemerkt met betrekking
tot de voorgestelde uitzondering op de vergunningplicht en de plicht om
plannen aan de natuurtoets te onderwerpen, maakt zij de volgende
opmerkingen over de afstemming tussen de desbetreffende bepaling uit het
voorstel (artikel 19kd) en de bepaling die voorziet in de uitgifte van
ontwikkelingsruimte via de PAS (artikel 19kf Nbw).

Het voorstel voorziet in een nieuw eerste lid van artikel 19kf Nbw 1998.
De voorgestelde bepaling betreft projecten of andere handelingen die
stikstofdepositie veroorzaken op een in de PAS opgenomen Natura
2000-gebied. Voor deze projecten of andere handelingen wordt een
vergunning niet verleend op grond van het feit dat onmiddellijk in
verband met dit project of deze andere handeling een afname van de
stikstofdepositie plaatsvindt als gevolg van de beëindiging of
beperking van een of meer bepaalde andere handelingen. De
vergunningverlening geschiedt uitsluitend met toepassing van het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 19km en 19ko, dat wil zeggen
binnen het kader van de PAS.

Volgens de toelichting vervalt met deze wijziging de mogelijkheid om met
betrekking tot Natura 2000-gebieden die in de PAS zijn opgenomen te
salderen, al dan niet met gebruikmaking van een in een provinciale
depositiebank geregistreerde hoeveelheid stikstof, die is gerelateerd
aan beëindigde of gewijzigde activiteiten. Aan saldering bestaat geen
behoefte meer, aldus de toelichting, omdat het wetsvoorstel voorziet in
het toedelen van ontwikkelingsruimte aan projecten of andere handelingen
die kunnen leiden tot een toename van stikstofdepositie op Natura
2000-gebieden. Vergunningverlening is immers alleen mogelijk als
voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is en wanneer de toegedeelde
ontwikkelingsruimte zorgvuldig wordt geregistreerd.

De Afdeling merkt op dat de categorie projecten waarop artikel 19kf,
eerste lid, betrekking heeft, eveneens valt onder de reikwijdte van
artikel 19kd, tweede lid, onderdeel b. Op grond van die bepaling is deze
categorie projecten vergunningvrij. Dit betekent dat saldering en
uitgifte van ontwikkelingsruimte kan plaatshebben buiten de PAS om. Deze
vrijstelling van de vergunningplicht stemt niet overeen met de
toelichting bij artikel 19kf, eerste lid, en evenmin met de beoogde
werking van de PAS als exclusief kader voor de toedeling van
ontwikkelingsruimte.

De Afdeling adviseert het voorstel zodanig aan te passen dat de
vrijstelling van de vergunningplicht op grond van artikel 19kd, tweede
lid, onderdeel b, geen toepassing kan vinden in situaties die onder de
reikwijdte van artikel 19kf, eerste lid, vallen. 

5.	Grenswaarde

Het voorstel beoogt een grenswaarde te introduceren waarvoor een
passende beoordeling in het kader van het programma PAS op voorhand
heeft aangetoond dat een project of andere handeling die een
stikstofdepositie veroorzaakt die onder die grenswaarde blijft, niet
leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura
2000-gebied. Het voorstel zondert dergelijke projecten en andere
handelingen uit van de vergunningplicht op grond van de Nbw 1998 en de
natuurtoets in het kader van andere toestemmingsbesluiten. In het
programma PAS wordt de benodigde hoeveelheid ontwikkelingsruimte voor
deze projecten en andere handelingen gereserveerd. 

Aan de toepassing van de grenswaarde zijn twee aanvullende voorwaarden
verbonden. Ten eerste mag het project of de handeling voor het Natura
2000-gebied naast stikstofdepositie geen andere gevolgen hebben die,
gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de
natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura
2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect
kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Ten
tweede mag het project of de handeling geen significante gevolgen hebben
voor een Natura 2000-gebied door andere factoren dan stikstofdepositie.

De hoogte van de grenswaarde voor de stikstofdepositie zal worden
vastgesteld bij ministeriële regeling. Volgens de toelichting wordt
gedacht aan een algemene grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar,
waarbij voor bepaalde projecten een afwijkende grenswaarde kan worden
vastgesteld.

a.	Niveau van regelgeving

De Afdeling wijst erop dat bij de verdeling van de elementen van een
regeling over de wet, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële
regelingen, de hoofdelementen van een regeling zoveel mogelijk in de wet
worden opgenomen, de nadere uitwerking in een algemene maatregel van
bestuur plaatsvindt en delegatie aan de minister beperkt dient te
blijven tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de
details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven
en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed
moeten worden vastgesteld.

De grenswaarde is van groot belang voor de uitvoeringspraktijk van de
Nbw 1998 vanwege de (gedeeltelijke) vrijstelling van de vergunningplicht
die daaraan is verbonden. Gelet hierop, betreft de vaststelling van de
grenswaarde geen aangelegenheid van administratieve aard en evenmin de
uitwerking van een detail van een regeling. De Afdeling adviseert daarom
het voorgestelde artikel 19kh, zevende lid, onderdeel a, aan te passen
in die zin dat de grenswaarde bij algemene maatregel van bestuur wordt
vastgesteld.

b.	Verankering criterium

Zoals de Afdeling in haar voorlichting over het conceptprogramma PAS
heeft opgemerkt, is een vrijstelling van de vergunningplicht op grond
van een ondergrens voor categorieën activiteiten slechts dan
aanvaardbaar, wanneer op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter
zake vast staat dat de stikstofdepositie vanwege de vrijgestelde
activiteiten, al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten,
geen significante gevolgen kan hebben voor de betrokken Natura
2000-gebieden. 

Uit de toelichting maakt de Afdeling op dat uit de passende beoordeling
van de PAS moet volgen bij welke grenswaarde aan dit criterium wordt
voldaan. Het nieuwe zevende en achtste lid van artikel 19kh waarborgen
echter niet dat de vast te stellen grenswaarde aan dit criterium zal
voldoen.

De Afdeling adviseert artikel 19kh, zevende lid, onderdeel a, in zoverre
aan te vullen.

c.	Bruikbaarheid en effectiviteit

Het is voor de bruikbaarheid en effectiviteit van de grenswaarde in de
uitvoeringspraktijk van groot belang dat inzicht wordt geboden in de
uitwerking van de grenswaarde. Het valt de Afdeling op dat de
toelichting daarop niet ingaat. 

Met betrekking tot de passende beoordeling die aan de PAS ten grondslag
wordt gelegd, is onduidelijk welke projecten en andere handelingen bij
de passende beoordeling moeten worden betrokken, omdat zij onder de
reikwijdte van de grenswaarde vallen. Ook is onbelicht hoe deze
projecten en andere handelingen, waarvan de locatie en het tijdstip van
verwezenlijking niet altijd bekend zijn, passend beoordeeld (kunnen)
worden.

Ook rijzen vragen over de benutting van de ontwikkelingsruimte die is
gereserveerd voor de projecten en andere handelingen die onder de
grenswaarde vallen. Deze benutting heeft plaats zonder dat de
ontwikkelingsruimte wordt uitgegeven in het kader van een voorafgaande
toestemming voor het project of de andere handeling. Daardoor is
onduidelijk hoe deze benutting wordt geadministreerd. Hieraan kleeft het
risico dat de gereserveerde ontwikkelingsruimte in de praktijk wordt
overschreden. Uit de toelichting blijkt niet, welke mogelijkheden
bestaan om in een voorkomend geval die overschrijding tegen te gaan of
ongedaan te maken.

De Afdeling de toelichting op deze punten te verduidelijken.

6.	Ministeriële regeling voor ontwikkelingsruimte

Het voorgestelde artikel 19kn, eerste lid, Nbw 1998, bepaalt dat bij
ministeriële regeling ontwikkelingsruimte kan worden gereserveerd om te
worden toegedeeld aan afzonderlijke of per categorie aan te duiden
projecten of andere handelingen. Volgens de toelichting wordt deze
ministeriële regeling vastgesteld door de Minister van Economische
Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Laatstgenoemde
minister staat echter niet vermeld in het voorgestelde artikel 19kn,
eerste lid. De Afdeling adviseert het voorstel en de toelichting met
elkaar in overeenstemming te brengen.

7.	Rechtsbescherming

Het voorstel voorziet in een wijziging van artikel 39, vierde lid, Nbw
1998, waardoor beroep mogelijk wordt tegen de vaststelling van een
programma als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid, voor zover het
betreft de beschrijving of vermelding van projecten als bedoeld in
artikel 19kh, zesde lid. Volgens de toelichting gaat het om onderdelen
van de PAS die op rechtsgevolg zijn gericht en in zoverre aan een
vergunning kunnen worden gelijkgesteld. Beoogd wordt voor de PAS
dezelfde beroepsregeling te treffen als die voor beheerplannen.

De Afdeling merkt op dat een programma als bedoeld in artikel 19kg
volledig is uitgesloten van beroep in artikel 1 van Bijlage 2 bij de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het met het voorstel beoogde doel
wordt eerst bereikt wanneer de vermelding van het programma in de
genoemde Bijlage wordt verwijderd. De Afdeling adviseert het voorstel op
dit punt aan te vullen met een wijziging van artikel 1 van bijlage 2 bij
de Awb.

8.	Consultatie

Op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen (Code) moet
conceptregelgeving met relevantie voor decentrale overheden voor advies
aan het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) worden voorgelegd.
Het advies dient te worden meegezonden naar de Afdeling advisering van
de Raad van State.

De toelichting vermeldt dat het IPO en de VNG betrokken zijn geweest bij
het beleidsproces van de totstandkoming van de PAS en het wetsvoorstel.
Volgens de toelichting hoeft het wetsvoorstel, gelet op deze
betrokkenheid, ingevolge de Code niet expliciet aan het IPO en de VNG te
worden voorgelegd.

De Afdeling constateert dat op ambtelijk niveau overleg is gevoerd met
het IPO en de VNG. Van ambtelijk overleg met de UvW maakt de toelichting
geen melding. Het wetsvoorstel als zodanig is niet ter advisering
voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW, terwijl de desbetreffende
afspraak in de Code ertoe strekt dat zij gelegenheid krijgen bestuurlijk
advies uit te brengen. De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel
belangrijke gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk van provincies,
gemeenten en waterschappen. Gelet op de afspraken die zijn neergelegd in
de Code, is het van belang dat het IPO, de VNG en de UvW bestuurlijk
advies uitbrengen over het wetsvoorstel.

Gelet op de ingrijpende gevolgen van het voorstel voor de
uitvoeringspraktijk van provincies, gemeenten en waterschappen, beveelt
de Afdeling aan het IPO, de VNG en de UvW alsnog om advies over het
voorstel te verzoeken en op hun adviezen te reageren. Mocht het voorstel
naar aanleiding van die adviezen ingrijpend worden gewijzigd, dan
verwacht de Afdeling dat het voorstel opnieuw aan haar ter advisering
wordt voorgelegd.

9.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W15.13.0024/IV met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In het voorgestelde artikel 19d, zevende lid, verduidelijken dat de
bepaling mede betrekking heeft op projecten en andere handelingen die
geen stikstofdepositie veroorzaken, maar wel rechtmatig zijn
verwezenlijkt of aangevangen voor de relevante peildatum. Indien dat
niet is beoogd, in de aanhef na de zinsnede “Het verbod, bedoeld in
het eerste lid, is niet van toepassing op een project of andere
handeling” invoegen: dat of die stikstofdepositie veroorzaakt.

In het voorgestelde artikel 19kh, zevende lid, onderdeel a, de zinsnede
“uitgedrukt als een hoeveelheid” vervangen door: uitgedrukt in een
hoeveelheid.

In het voorgestelde artikel 19kh, zevende lid, onderdeel b, de zinsnede
“voor het Natura 2000-gebied” vervangen door: voor het
desbetreffende Natura 2000-gebied.

Onderdeel c in het voorgestelde artikel 19kh, zevende lid, schrappen,
omdat het hierin neergelegde beschermingsniveau reeds wordt geboden door
onderdeel b.

Indien het onderdeel wordt gehandhaafd, daarin de zinsnede “voor een
Natura 2000-gebied” vervangen door: voor het desbetreffende Natura
2000-gebied.

In het voorgestelde artikel 19ki, eerste lid, tweede volzin, na de
woorden “in het programma vast wat” invoegen: daarvan. 

In het voorgestelde artikel 19ki, tweede lid, de woorden “ermee
instemmen, zolang dit niet leidt” vervangen door: ermee instemmen, en
dit niet leidt.

In het voorgestelde artikel 19kj de zinsnede “onderdeel c of g”
vervangen door: onderdeel c en g.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing
bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 682) heeft artikel 39
Nbw 1998 thans twee leden. Daarom in artikel I, onderdeel J, wijziging
artikel 39 Nbw 1998, de wijzigingsopdracht onder 1 als volgt formuleren:
Het tweede lid komt te luiden:, en de wijzigingsopdracht onder 2 als
volgt formuleren: Het derde lid komt te luiden:.

In artikel VI de woorden “onderdeel Dd” vervangen door: onderdeel
Db.

	Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 135, blz. 4-5.

	Dit betreft projecten die vallen onder het Meerjarenprogramma
Infrastructuur Ruimte, en Transport.

	Voorlichting van 11 april 2012, no. W15.12.0046/IV, Kamerstukken II
2011/12, 30 654, nr. 102, bijlage.

	Volgens de concept-PAS zou worden onderzocht of er een drempelwaarde
kan worden onderscheiden, beneden welke een bijdrage van een activiteit
aan de lokale stikstofdepositie niet relevant is, dan wel niet langer
causaal kan worden herleid tot die specifieke activiteit. Het onderzoek
zou zich mede richten op de vraag hoeveel van dergelijke activiteiten
onder de drempelwaarde vallen. Het was de bedoeling om in de PAS een
deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte te reserveren voor deze
activiteiten waardoor zij niet langer onder de vergunningplicht van de
Nbw 1998 vallen. De reservering zou mede gelden voor de autonome groei
van bestaande activiteiten die niet vergunningplichtig zijn. Volgens de
concept-PAS zou deze systematiek voorkomen dat de toename van
stikstofdepositie vanwege NIBM-activiteiten uitstijgt boven de
beschikbare ontwikkelingsruimte. Voorlichting van 11 april 2012, a.w.,
blz. 37.

	Memorie van toelichting, Hoofdstuk 1, Inleiding.

	Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 6 en 11.

	Zie HvJ EG 7 september 2004, zaak C-127/02, Kokkelvisserij, r.o. 70.

	ABRS 24 oktober 2012, zaak nr. 201101092/1/A4, o. 4.2,
www.raadvanstate.nl, in het verlengde van HvJ EU 14 januari 2010
C-226/08, Stadt Papenburg, en ABRS 31 maart 2010, zaak
nr. 200903784/1/R2, www.raadvanstate.nl.

	HvJ EG 6 mei 1980, zaak 102/79 (Commissie vs. België), r.o. 12. 

	Zie onder meer het arrest van het HvJ EG van 13 februari 2003, C-75/01
(Luxemburg) en artikel 288 VWEU.

	HvJ EG 8 maart 1988, zaak 296/86 (McNicholl e.a.), r.o. 11, en HvJ EU
4 maart 2010, zaak C‑297/08 (Commissie vs. ItaliĂ«), r.o. 85.

	HvJ EG 25 november 1992, zaak C-337/89 (Brits drinkwater), r.o. 24
e.v.,HvJ EG 14 juli 1993, zaak C-56/90 (Blackpool), r.o.45 e.v., en HvJ
EG 8 juni 1999, zaak C-198/97 (Duitse badzones), r.o. 38 e.v.

	Artikel I, onderdeel B, onder 2, van het voorstel.

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel I, onderdeel B, onder
2.

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel I, onderdeel B, onder
2.

	HvJ EG 7 januari 2004, nr. C-201/02 (Wells).

	ABRS 7 december 2005, zaak nr. 200501164/1 www.raadvanstate.nl. Het is
vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ EG) dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren
geen verplichtingen kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn
als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen
(arresten van 26 februari 1986, Marshall, C-152/84, Jur EG 1986, p. 723;
8 oktober 1987, Kolpinghuis nr. 80/86, Jur EG 1987, p. 2969, 14 juli
1994, Faccini Dori, C-91/92, Jur EG, p. I-3325 en 7 januari 2004, Wells,
C-201/02, AB 2004/150). 

	HvJ EU 14 januari 2010 C-226/08, Stadt Papenburg. 

Voor gebieden ter uitvoering van de Hrl is de relevante referentiedatum
7 december 2004, dan wel de datum waarop het desbetreffende gebied door
de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is
verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, Hrl, voor zover die
verklaring plaatsvindt na 7 december 2004. 

Voor gebieden ter uitvoering van de Vrl is de relevante referentiedatum
10 juni 1994, of de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen
ter uitvoering van de Vrl, voor zover die aanwijzing plaatsvindt na
10 juni 1994.

	Ten aanzien van bestaand gebruik, zoals omschreven in artikel 1, aanhef
en onder m, Nbw 1998 (oud,) dat kan worden aangemerkt als de exploitatie
van een project in de zin van de Hrl, heeft de Afdeling
bestuursrechtspraak geoordeeld dat geen beroep kan worden gedaan op de
uitzondering van de vergunningplicht als omschreven in artikel 19d,
derde lid, Nbw 1998, wanneer voor dat gebruik niet reeds voor de
relevante referentiedatum toestemming is verleend dan wel anderszins
niet vaststaat dat dit gebruik voor die datum rechtmatig tot stand is
gebracht. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak houdt dit verband met
het bepaalde in artikel 6, derde en vierde lid, Hrl. ABRS 24 oktober
2012, zaak nr. 201101092/1/A4, o. 4.2, www.raadvanstate.nl, in het
verlengde van HvJ EU 14 januari 2010 C-226/08, Stadt Papenburg, en ABRS
31 maart 2010, zaak nr. 200903784/1/R2, www.raadvanstate.nl..

	ABRS 24 oktober 2012, zaak nr. 201101092/1/A4, o. 4.2,
www.raadvanstate.nl.

	HvJ EG 25 november 1999, nr. C-96/98 (Frankrijk), HvJ EG 13 juni 2002,
nr. C-117/00 (Ierland). Niet-naleving van deze Europeesrechtelijke
verplichtingen kan de Europese Commissie aanleiding geven een
inbreukprocedure te starten. Zie artikel 258 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. Zie de eerdere veroordelingen door het
HvJ EG van andere lidstaten van de Europese Unie de arresten HvJ EG 4
maart 2010, nr. C-241/08 (Commissie tegen Frankrijk); HvJ EG 20
september 2007, nr. C-383/05 (Commissie tegen Italië) en HvJ EG van 13
december 2007, nr. C-418/04 (Commissie tegen Ierland). 

	HvJ EG 4 maart 2010, nr. C-241/08 (Commissie tegen Frankrijk), r.o. 30,
en het arrest van het HvJ EG van 13 december 2007, nr. C-418/04
(Commissie tegen Ierland), r.o. 263.

	HvJ EG 7 september 2004, nr. C-127/02 (Kokkelvisserij), r.o. 37.

	Europese Commissie, Beheer van “Natura-2000”-gebieden. De
bepalingen van art. 6 van de Habitatrichtlijn (92/43/EG), 2000
(Handleiding 2000), blz. 25, zie ook HvJ EG 25 november 1999, nr.
C-96/98 (Frankrijk).

	Advies inzake het wetsvoorstel Wet natuurbescherming, Kamerstukken II
2011/12, 33 348, nr. 4, blz. 17.

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel I, onderdeel B, onder
2.

	Zie bijvoorbeeld ABRS 7 september 2011, zaak nr. 201003301/1/R2,
www.raadvanstate.nl. De vergunde situatie kan volgens vaste rechtspraak
van de ABRS worden ontleend aan de stikstofdepositie die is vergund
krachtens de Hw of de Wm, dan wel de melding krachtens de Wm (ABRS 31
maart 2010, zaak nr. 200903784/1/R2, o. 2.5.4, www.raadvanstate.nl, en
ABRS 20 februari 2013, zaak nr. 201103910/1/A4, www.raadvanstate.nl).

	Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij
besluiten over het toepassen van artikel 19c en het verlenen van een
vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet de gevolgen die
een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op
voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de
volgende gevallen: 

a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en is
sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft
sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor
stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen,
of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is
gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die
activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor
stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die
activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen. 

	De bedoelde vergunningplicht is neergelegd in artikel 19d, eerste lid.

	ABRS 7 september 2011, 201003301/1/R2, www.raadvanstate.nl, ABRS 30 mei
2012, zaak nr. 201010331/1/A4, www.raadvanstate.nl, en ABRS 1 augustus
2012, zaak nr. 201100081/1/A4, www.raadvanstate.nl.

	Deze belangenafweging is voorgeschreven in artikel 19e.

	Voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse
andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en
herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van
het omgevingsrecht, Kamerstukken I 2011/12, 33 135, nr. A.

	Als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid.

	De toelichting van wetsvoorstel 33 135 is op dit punt niet eenduidig.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 3, blz. 25.

	De vergunningplicht is geregeld in artikel 19d, eerste lid.

	Deze natuurtoets dient ingevolge artikel 19j, eerste lid, te worden
uitgevoerd voor de plannen die onder de werkingssfeer van artikel 19kd
komen te vallen. Wel heeft artikel 19kd, zoals opgenomen in wetsvoorstel
33 135 tot gevolg dat de daaronder vallende plannen zonder passende
beoordeling vastgesteld kunnen worden. 

	Artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel.

	Deze voorwaarde is neergelegd in het ongewijzigde artikel 19kd, tweede
lid.

	Vergelijk ABRS 10 oktober 2012, 201010326/1/A4, www.raadvanstate.nl. In
deze uitspraak overwoog de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 29
juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2 het intrekken van een
milieuvergunning van een bedrijf heeft aangemerkt als een mitigerende
maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of
vergunningverlening aan een ander bedrijf krachtens artikel 19d van de
Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen enerzijds de
intrekking van de milieuvergunningen en anderzijds de verlening van de
Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat. De Afdeling oordeelde
vervolgens: “Dezelfde maatstaf kan worden aangelegd bij een
mitigerende maatregel die ertoe leidt dat artikel 19kd van de Nbw 1998
van toepassing is. In beide gevallen gaat het erom vast te stellen welke
effecten vergunningverlening, mede gelet op de daarbij getroffen
mitigerende maatregelen, heeft voor de stikstofdepositie.”

	Het huidige artikel 19kd waarborgt volgens de jurisprudentie dat
projecten die hieronder vallen, passend zijn beoordeeld. Zie ABRS 10
oktober 2012, 201010326/1/A4, www.raadvanstate.nl.

	De zorgplicht is neergelegd in artikel 19ke, eerste lid. Op grond van
deze bepaling draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat passende
maatregelen worden genomen om verslechtering van de kwaliteit van de
voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen,
en om de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied
ten aanzien van die habitats beschreven resultaten, bedoeld in artikel
19a, derde lid, onderdeel a, te verwezenlijken.

De aanschrijvingsbevoegdheid is neergelegd in artikel 19ke, tweede lid.
Op grond van deze bepaling kan het bevoegd gezag ter uitvoering van het
eerste lid gezag aan degene wiens handelen stikstofdepositie veroorzaakt
op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied de
verplichting opleggen om binnen een door het bevoegd gezag te stellen
termijn: 

a.	de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen, met
inachtneming van door het bevoegd gezag 	gegeven instructies;

b.	de handeling te staken of te beperken, of

c.	informatie over de handeling te verstrekken.

	Deze aanschrijvingsbevoegdheid dient dan ook niet ter implementatie van
artikel 6, derde lid, maar van artikel 6, tweede lid, Hrl.

	Artikel 19j voorziet in de natuurtoets van plannen.

	Artikel 19kd, derde lid, bepaalt wat onder de referentiedatum moet
worden verstaan. Artikel I, onderdeel E, onder 2, van het voorstel
voorziet in een nieuw derde lid. Als gevolg van dit voorstel komt het
derde lid als volgt te luiden:

3.	Onder “referentiedatum” als bedoeld in het eerste lid wordt
verstaan:

a.	voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG (de Hrl):

1˚. 7 december 2004, of

2˚. de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese
Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter
uitvoering van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor
zover die verklaring plaatsvindt na 7 december 2004;

b.	voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG (de Vrl):

1˚. 10 juni 1994, of

2˚. de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter
uitvoering van richtlijn 79/409/EEG, voor zover die aanwijzing
plaatsvindt na 10 juni 1994.

	Zie onder meer ABRS 26 september 2012, 201108509/1/R2,
www.raadvanstate.nl.

	Het voorgestelde artikel 19kd, eerste lid, onder b.

	Richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de
gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s
(PbEG L 197).

	Behoudens gevallen waarin een andere aanleiding bestaat om een plan-MER
te maken.

	Een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid.

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel I, onderdeel D.

	Gelezen in samenhang met artikel 19d, eerste lid.

	Artikel 1, onderdeel F, onder 8 ( artikel 19kh, nieuw zevende, achtste
en negende lid) en memorie van toelichting, paragraaf 2.5, Grenswaarde. 

	Zie ook de aanwijzingen 22 tot en met 24 en 26 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving.

	Voorlichting van 11 april 2012, no. W15.12.0046/IV, Kamerstukken II
2011/12, 30 654, nr. 102, bijlage, blz. 37-38.

	Memorie van toelichting, paragraaf 2.2, onderdeel c, onder 3(,
Reserveren van ontwikkelingsruimte.

	Artikel I, onderdeel J, onder 2.

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, artikel I, onderdeel J.

	De Code is op 28 januari 2013 geactualiseerd en herbevestigd door het
Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen, zie Kamerstukken II
2012/13, 33 400 VII, nr. 57 en de daarbij behorende bijlage.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.2, Bestuurlijke lasten.

 PAGE   1 

  PAGE  2 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........