[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33662 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Telecommunicatiewet in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (gebruik meldplicht datalekken)

Wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Telecommunicatiewet in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (gebruik meldplicht datalekken)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D26624, datum: 2013-06-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z12429:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.12.0306/II	's-Gravenhage, 14 september 2012

Bij Kabinetsmissive van 27 juli 2012, no.12.001757, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van  de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mede
namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de
Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet
bescherming persoonsgegevens en enige andere wetten in verband met de
verruiming van de mogelijkheid van het gebruik van camerabeelden van
strafbare feiten ten behoeve van de ondersteuning van de
rechtshandhaving en de invoering van een meldplicht bij de doorbreking
van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (gebruik
camerabeelden en meldplicht datalekken), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt ertoe de voorwaarden te verruimen waaronder in
de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) het gebruik van
camerabeelden van strafbare feiten is toegestaan. Daarnaast wordt in de
Wbp een geclausuleerde meldplicht datalekken opgenomen die zowel voor de
publieke als voor de private sector zal gelden. In de eerste plaats
adviseert de Afdeling advisering van de Raad van State het wetsvoorstel
te splitsen, gelet op de inhoudelijke verschillen tussen de voorgestelde
maatregelen. 

Met betrekking tot de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden om
strafrechtelijke gegevens te verwerken, mist de Afdeling een gedegen
probleemanalyse en een toereikende onderbouwing van het nut en de
noodzaak van hetgeen daartoe is voorgesteld. Verder stelt de Afdeling
vragen over de waarborgen die zullen gelden voor de grootschalige
verwerkingen van strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden, nu
volgens het voorstel de verplichting van een voorafgaand onderzoek door
het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) voor alle soorten
verwerkingen (kleinschalig of niet) vervalt. De Afdeling adviseert
voorts om in het voorstel dwingend voor te schrijven dat bij een
algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat de verwerking van
strafrechtelijke gegevens in de in het voorstel bedoelde zin slechts
plaatsvindt met instemming van een bij die maatregel aangewezen
bestuursorgaan of een andere autoriteit.

 

Wat de meldplicht datalekken betreft adviseert de Afdeling de
voorgestelde regeling van de meldplicht nader te specificeren. De
voorgestelde bepaling is onbepaald. Daardoor is niet duidelijk welke
gevallen er wel of niet onder vallen. Nu de bepaling door straf wordt
gehandhaafd, staat zij door haar onbepaaldheid op gespannen voet met het
rechtszekerheidsbeginsel. Verder is voor betrokkenen niet voorzienbaar
wanneer van een overtreding sprake is. De Afdeling stelt daarom ook
vraagtekens bij de effectiviteit van de meldplicht en bij de lasten die
deze meebrengt. De reikwijdte van de meldplicht is naar het oordeel van
de Afdeling ook onduidelijk, omdat niet vaststaat in welke gevallen van
een inbreuk op beveiligingsmaatregelen kan worden gesproken. Ten slotte
maakt de Afdeling een opmerking over de schorsende werking van het
beroep en het verzet tegen de invordering van een bestuurlijke boete
wegens overtreding van de meldplicht.

Gelet op de vraagtekens die worden gezet bij de probleemanalyse en
onderbouwing van nut en noodzaak van de verruiming van het gebruik van
camerabeelden van strafbare feiten alsmede gelet op de onbepaaldheid van
de door straf te handhaven meldplicht bij datalekken, is de Afdeling van
oordeel dat het wetsvoorstel deels nader dient te worden overwogen.

1.	Splitsing

In het wetsvoorstel worden twee maatregelen voorgesteld. Ten eerste
wordt de mogelijkheid tot het gebruik door particulieren van
camerabeelden die betrekking hebben op strafbare feiten, verruimd.
Daaronder valt het plaatsen van deze beelden op internet. Ten tweede
wordt een meldplicht in geval van datalekken voorgesteld. Beide
voorstellen zijn gezamenlijk in het onderhavige voorstel opgenomen.
Volgens de toelichting is deze keuze gerechtvaardigd uit een oogpunt van
wetgevingseconomie en vanwege het inhoudelijke verband tussen beide
voorgestelde maatregelen. Zichtbaarheid is hierbij het kernbegrip:
"Cameratoezicht bevordert het zichtbaar maken van criminaliteit en
overlast in de fysieke wereld, waardoor een meer effectieve bestrijding
van deze verschijnselen mogelijk wordt. De meldplicht datalekken
bevordert het zichtbaar worden van de consequenties voor burgers van
computercriminaliteit of vormen van verwijtbare nalatigheid bij de
beveiliging van gegevens in de digitale wereld." Deze redenering acht de
Afdeling niet overtuigend. Beide onderdelen van het onderhavige voorstel
strekken weliswaar tot wijziging van de Wbp; zij betreffen echter
verschillende onderwerpen die inhoudelijk weinig samenhang vertonen. De
Afdeling adviseert daarom het wetsvoorstel te splitsen. Daarmee kan ook
worden voorkomen dat door mogelijke bezwaren in de verdere
wetgevingsprocedure tegen één van beide onderdelen, beide regelingen
vertraging zullen oplopen. 

2.	Verruiming gebruik camerabeelden strafbare feiten

Het voorstel stelt het voorafgaand onderzoek door het Cbp niet meer
verplicht in geval van de voorgenomen verwerking van strafrechtelijke
gegevens op grond van artikel 22, vierde lid onder c, van de Wbp. Het
vereiste van voorafgaand onderzoek door het Cbp wordt vervangen door het
vereiste van een voorafgaande toestemming van de officier van justitie,
zo stelt de toelichting. Dit wordt bepaald in een algemene maatregel van
bestuur.

a.	Nut en noodzaak

De Afdeling onderkent dat camerabeelden van strafbare feiten een nuttig
hulpmiddel kunnen zijn bij de opsporing van strafbare feiten en ook dat
"hoe sneller de beelden bij politie en justitie beschikbaar zijn, hoe
groter de kans (is) op een succesvolle opsporing van het strafbare
feit". De toelichting gaat niet specifiek in op de aard en de omvang van
het probleem dat het onderhavige voorstel beoogt op te lossen. Hierdoor
blijft onduidelijk waarom de nieuwe mogelijkheid van de verwerking van
bijzondere persoonsgegevens die het voorstel beoogt te creëren,
noodzakelijk is. De Afdeling wijst erop dat – behoudens het geval van
ondubbelzinnige toestemming – op grond van artikel 8 Wbp iedere
verwerking moet voldoen aan de algemene voorwaarde van de
noodzakelijkheid.   

De toelichting stelt dat het beeldmateriaal van strafbare feiten in
ruime mate beschikbaar is en dat burgers en bedrijven graag bereid zijn
om dat beeldmateriaal beschikbaar te stellen. De huidige Aanwijzing
opsporingsberichtgeving bevat richtlijnen voor het openbaar ministerie
ten aanzien van de wijze waarop het materiaal waarover het beschikt,
onder de aandacht van het publiek kunnen worden gebracht. Daaronder
vallen ook camerabeelden van strafbare feiten. In de toelichting wordt
niet ingegaan op de vraag of zich problemen voordoen met betrekking tot
de wijze waarop het openbaar ministerie met deze beelden omgaat.
Volstaan wordt met de opmerking dat het wetsvoorstel niet bedoeld is om
afbreuk te doen aan de bestaande praktijk. Het is de bedoeling om deze
praktijk aan te vullen "voor de gevallen waarin de inspanningen van
politie en justitie alleen misschien niet het meest optimale resultaat
kunnen bereiken." In welke gevallen de inspanningen van politie en
justitie "misschien" niet tot "het meest optimale resultaat" leiden en
hoe vaak die zich voordoen, wordt niet toegelicht. Wel wordt gesteld dat
het "niet ondenkbaar is" dat "in een individueel geval bij een gerichte
inspanning van een burger in de eigen omgeving en de context die hij
zelf het beste kent, meer informatie over een strafbaar feit naar voren
kan komen dan wanneer dit achterwege wordt gelaten". Dit is naar het
oordeel van de Afdeling ontoereikend als motivering voor de voorgestelde
versoepeling van het regime uit de Wbp. Dit geldt te meer, daar het hier
om persoonsgegevens gaat waarvan de verwerking een aanzienlijke inbreuk
maakt op de privacy van betrokkenen, zoals slachtoffers en omstanders
bij strafbare feiten alsmede onterecht verdachte personen. Uitgangspunt
is dat de verwerking van dergelijke gegevens verboden is. Verder wijst
de Afdeling erop dat burgers ook in de eigen omgeving en vanuit de
context die zij het beste kennen, kunnen verwijzen naar de berichtgeving
van het openbaar ministerie, bijvoorbeeld via sociale media.  

De Afdeling vestigt in dit verband ook de aandacht op het advies van het
College van procureurs-generaal. Daaruit blijkt dat eerder een probleem
bestaat met betrekking tot de vraag hoe bepaalde camerabeelden zo snel
mogelijk en zonder onnodige belemmeringen door de politie kunnen worden
gebruikt in de opsporing. Het College stelt voor een bevoegdheid voor de
politie op te nemen tot het vormvrij vorderen van opgeslagen
camerabeelden en daartoe artikel 126nd Wetboek van Strafvordering aan te
passen. In reactie hierop wordt in de toelichting louter gesteld dat de
uitwerking hiervan een afzonderlijke afweging vereist "die niet in de
context van dit wetsvoorstel kan plaatsvinden". De Afdeling is evenwel
van oordeel dat het door het College gesignaleerde probleem bij de
vordering van beeldmateriaal ten minste meegenomen dient te worden in
een deugdelijke probleemanalyse uitmondend in een dragende motivering
van de noodzaak van hetgeen is voorgesteld. Deze ontbreekt vooralsnog. 

De Afdeling adviseert een inzichtelijke probleemanalyse in de
toelichting op te nemen en de noodzaak van de voorgestelde uitbreiding
van de mogelijkheid om strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden
te verwerken, dragend te motiveren.

b.	Reikwijdte voorstel, wettelijk kader

De toelichting merkt over de reikwijdte van het voorstel op dat het
voorstel beperkt blijft tot het aan derden - door middel van het
plaatsen op internet - verstrekken van beelden die zelf rechtmatig
worden verwerkt op grond van artikel 22, tweede lid, onder b, van de
Wbp. Volgens de toelichting moet het dus gaan om een verwerking voor de
bescherming van het eigen belang van de verantwoordelijke tegen het
gevaar dat uitgaat van strafbare feiten. Daarbij wordt opgemerkt dat het
voorstel niet ziet op de verwerking van camerabeelden van andere aard
dan camerabeelden die afkomstig zijn van geïnstalleerde
bewakingscamera's. Dit betekent dat de verwerking van camerabeelden van
strafbare feiten die bijvoorbeeld vervaardigd zijn met mobiele telefoons
door toevallige passanten, niet onder de reikwijdte van het voorstel
valt, aldus de toelichting. 

De Afdeling acht deze redenering onduidelijk en merkt daarbij op dat het
huidige artikel 22, vierde lid, van de Wbp betrekking heeft op de
verwerking van strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden.
Blijkens de memorie van toelichting bij de huidige Wbp dient deze
bepaling ter bescherming van de belangen van derden die het slachtoffer
zouden kunnen worden van criminaliteit. Begrijpt de Afdeling de
toelichting goed, dan is het niet de bedoeling van de voorgestelde
wijzigingen om de derde te beschermen. Het zou juist gaan om de
bescherming van "het eigen belang van de verantwoordelijke tegen het
gevaar dat uitgaat van strafbare feiten" en om het bieden van ruimte
"aan particulieren om ter beveiliging van hun rechtmatige belangen
strafrechtelijke gegevens te verwerken". Het tonen van beelden van
strafbare feiten op internet zou dan behulpzaam kunnen zijn bij de
opsporing van strafbare feiten die jegens de verantwoordelijke zelf zijn
gepleegd of jegens personen die bij hem in dienst zijn. Daarvoor wordt
een koppeling gelegd tussen het vierde lid, onderdeel c en het tweede
lid, onderdeel b van artikel 22 Wbp. De Afdeling merkt echter op dat de
tekst van het wetsvoorstel de beperking van de reikwijdte van het
voorstel tot de gevallen genoemd in artikel 22, tweede lid, onder b, van
de Wbp niet regelt. Ook kan uit het huidige vierde lid onder c, van
artikel 22 niet worden afgeleid dat de daarin bedoelde verwerking
slechts betrekking heeft op verwerking van camerabeelden die afkomstig
zijn van geïnstalleerde bewakingscamera's en niet ook op camerabeelden
die bijvoorbeeld vervaardigd zijn met mobiele telefoons door toevallige
passanten.  

De Afdeling adviseert de reikwijdte van het voorstel te verduidelijken
en daarbij de toelichting en de tekst van het wetsvoorstel met elkaar in
overeenstemming te brengen. Tevens adviseert de Afdeling uiteen te
zetten welk juridisch kader geldt voor het gebruik van camerabeelden ten
behoeve van derden, wanneer deze beelden vervaardigd zijn met
bijvoorbeeld mobiele telefoons door toevallige passanten.  

c.	Voorafgaand onderzoek van het Cbp bij grootschalige verwerkingen

Uit de toelichting blijkt dat er voor gekozen is om de verplichting van
voorafgaand onderzoek door het Cbp los te laten, omdat een dergelijk
onderzoek omslachtig en langdurig is. Dit zou te maken hebben met het
feit dat de procedure van voorafgaand onderzoek "niet [is] toegesneden
op de beoordelingen van zeer kleinschalige verwerkingen als de
beoordeling van camerabeelden die doorgaans niet meer dan één of
enkele minuten aan relevant materiaal bieden, maar op verwerkingen met
een permanent of anderszins langduriger of grootschaliger karakter." De
Afdeling wijst erop dat in het voorstel geen onderscheid is gemaakt
tussen grootschalige en kleinschalige verwerking van strafrechtelijke
gegevens ten behoeve van derden. Als gevolg hiervan zal de eis van een
voorafgaand onderzoek door het Cbp strikt genomen ook niet meer gelden
voor verwerkingen met "een permanent of anderszins langduriger of
grootschaliger karakter" die plaatsvinden op grond van artikel 22,
vierde lid, onder c. Het is niet duidelijk waarom de eis van voorafgaand
onderzoek voor deze verwerkingen vervalt. Het gaat hier immers niet om
situaties met spoedeisend belang, waarin behoefte bestaat aan een snelle
reactie van het Cbp. Gelet op de privacybelangen van de betrokkenen, die
bij die verwerkingen extra zwaar zullen wegen, is het laten vervallen
van de eis van voorafgaand onderzoek door het Cbp naar het oordeel van
de Afdeling onwenselijk. 

De Afdeling adviseert in de toelichting aan te geven welke waarborgen
zullen gelden ten aanzien van verwerkingen van strafrechtelijke gegevens
op grond van artikel 22, vierde lid, onder c met "een permanent of
anderszins langduriger of grootschaliger karakter" en het voorstel aan
te passen.

d.	Toestemming van de officier van justitie als absolute verplichting

In de toelichting wordt gesproken van de toestemming van de officier van
justitie als een absolute eis die voorafgaat aan de plaatsing van de
beelden op internet door particulieren. Zonder deze toestemming zou een
dergelijke verwerking van strafrechtelijke gegevens onrechtmatig zijn
vanwege strijd met de Wbp. De Afdeling constateert dat de tekst van het
voorstel hiermee niet in overeenstemming is; hierin wordt slechts
bepaald dat in een algemene maatregel van bestuur bepaald kan worden dat
een dergelijke toestemming is vereist. 

De Afdeling adviseert in het voorgestelde artikel 22, zevende lid, van
de Wbp de woorden "kan worden bepaald" te vervangen door "wordt
bepaald".

3.	Meldplicht datalekken

In het wetsvoorstel wordt een meldplicht datalekken voorgesteld voor het
geval er inbreuk is gemaakt op de beveiligingsmaatregelen die door de
verantwoordelijke zijn genomen. De meldplicht zal zowel voor de publieke
als voor de private sector gelden.   

a.	Onbepaaldheid meldplicht

De Europese Commissie heeft op 25 januari 2012 een voorstel
gepresenteerd voor een Algemene verordening gegevensbescherming (hierna:
conceptverordening). Daarin is ook een meldplicht datalekken opgenomen.
De hier voorgestelde meldplicht is, in tegenstelling tot de in de
conceptverordening opgenomen meldplicht, niet algemeen. Zij is
geclausuleerd en geldt alleen wanneer de inbreuk op de beveiliging
zodanig is, dat "redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die leidt tot
een aanmerkelijk risico op nadelige gevolgen voor de bescherming van
persoonsgegevens" die door de verantwoordelijke worden verwerkt. Met
deze clausulering is beoogd te voorkomen dat elk denkbaar datalek moet
worden gemeld, hetgeen afbreuk kan doen aan de effectiviteit van de
meldplicht. Bovendien leidt een meldplicht zonder enige beperking tot
een nodeloze belasting van bedrijfsleven en overheid, aldus de
toelichting. 

Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de wenselijkheid van enige
clausulering, wijst zij erop dat de gekozen formulering onbepaald is.
Begrippen als 'redelijkerwijs', 'aanmerkelijk' en 'nadelig' kunnen
verschillend worden ingevuld door het Cbp en degene die als
verantwoordelijke in de zin van de Wbp kan worden aangemerkt.
Onduidelijk is hierdoor op welke gevallen de bepaling wel of niet ziet.
Voorts is het naar het oordeel van de Afdeling niet de taak van het Cbp
om een door straf te handhaven bepaling als deze via beleidsregels nader
te preciseren, zoals de toelichting suggereert. Dit is aan de wetgever.

Nu de voorgestelde meldplicht een bepaling betreft die met een straf
(bestuurlijke boete) is bedreigd, is het strafrechtelijke lex certa
beginsel in het geding. Dit beginsel vereist dat de delictsomschrijving
van een strafbepaling zo precies en zo beperkt mogelijk is. Voor de
burger moet voorzienbaar zijn welke concrete handelingen (of het nalaten
ervan) tot straffen kunnen leiden. De onbepaaldheid van de thans
voorgestelde bepaling brengt mee dat zij op gespannen voet komt te staan
met het rechtszekerheidsbeginsel en voorts dat van voorzienbaarheid,
zoals hiervoor uitgelegd, niet gesproken kan worden.    

Onverminderd het voorgaande wijst de Afdeling erop dat de voorgestelde
vage omschrijving van de meldplicht in de praktijk tot het omgekeerde
resultaat kan leiden. Met de voorgestelde clausulering is volgens de
toelichting, zoals hierboven gesteld, beoogd te voorkomen dat de
effectiviteit van de meldplicht aan betekenis zal verliezen als elk
denkbaar datalek in aanmerking komt om te worden gemeld. Ondanks deze
clausulering worden nog altijd 66.000 meldingen per jaar verwacht, zo
blijkt uit de toelichting. De Afdeling wijst erop dat juist de vaagheid
van de norm en de forse boete die op het niet naleven van de meldplicht
staat, ertoe kunnen leiden dat vaker onnodig zal worden gemeld met alle
gevolgen van dien voor de effectiviteit van de melding en de hoogte van
bestuurlijke en administratieve lasten.

De Afdeling adviseert de voorgestelde meldplichtbepaling nader te
preciseren en het voorstel daartoe aan te passen.

b.	Reikwijdte meldplicht en definitie datalek

De voorgestelde meldplicht geldt alleen wanneer sprake is van een
inbreuk op de beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 13 van de
Wbp. In dit artikel is een verplichting neergelegd voor de
verantwoordelijke tot het nemen van passende technische en
organisatorische maatregelen teneinde persoonsgegevens te beveiligen
tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. 

Ten eerste wijst de Afdeling op de mogelijkheid dat de verantwoordelijke
in het geheel geen maatregelen heeft genomen ter beveiliging van de
persoonsgegevens of dat deze maatregelen niet als passend zijn aan te
merken. De voorgestelde meldplicht zou in deze situatie niet gelden,
omdat strikt genomen niet gesproken kan worden van een inbreuk op de
beveiligingsmaatregelen van artikel 13 van de Wbp. 

De Afdeling adviseert in de toelichting aan dit aspect aandacht te
besteden en de tekst van de voorgestelde bepaling zo nodig aan te
passen.

Ten tweede merkt de Afdeling op dat in de toelichting verschillende
situaties worden genoemd die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan
van een meldplicht. Gewezen wordt op het slordig omgaan met het beheer
van wachtwoorden, een inbraak, waterschade of blikseminslag, maar ook
het verlies van een mobiele telefoon, de diefstal van een laptop of het
zoekraken van een geheugenstick. In het verlengde hiervan zou gedacht
kunnen worden aan het verkeerd adresseren van een brief of e-mail die
persoonsgegevens bevat en het als oud papier aanbieden van gevoelige
stukken. Hoewel hier sprake is van verlies van gegevens, kan strikt
genomen niet gesteld worden dat dit verlies steeds het gevolg is van een
inbreuk op de beveiliging. 

De Afdeling adviseert in te gaan op de relatie tussen de meldplicht en
de vereiste inbreuk op de beveiligingsmaatregelen en daarbij nader toe
te lichten in welke gevallen sprake is van een inbreuk op de
beveiliging. 

c.	Boetebevoegdheid van het Cbp: schorsende werking 

Indien het geconstateerde datalek ten onrechte niet bij het Cbp wordt
gemeld, kan het Cbp op grond van het voorstel een bestuurlijke boete
opleggen tot een maximaal bedrag van 450.000 euro. Dezelfde maximale
boete kan door het Cbp worden opgelegd wegens het niet nakomen van de
meldplicht die thans voor telecombedrijven geldt op grond van artikel
11.3a van de Telecommunicatiewet. 

De Afdeling wijst erop dat in artikel 15.12 van de Telecommunicatiewet
is voorzien in de schorsende werking van het beroep tegen boetebesluiten
en in artikel 15.14 in de schorsende werking van verzet tegen een
dwangbevel tot invordering van de bestuurlijke boete. Het voorstel
wijzigt artikel 15.12 niet. De Afdeling gaat er daarom van uit dat voor
het instellen van beroep door telecombedrijven tegen boetebesluiten de
schorsende werking blijft bestaan.

Het voorstel beoogt wel artikel 15.14 te wijzigen, waardoor verzet
gedaan door telecombedrijven tegen een dwangbevel tot invordering van de
bestuurlijke boete niet langer de schorsende werking zal hebben. Volgens
de toelichting is hiervoor gekozen in verband met de toedeling van de
boetebevoegdheid aan het Cbp. Daarbij "dient te worden uitgesloten dat
de schorsende werking van het verzet wel zou bestaan bij besluiten van
het Cbp genomen op grond van de Tw, terwijl deze niet bestaat bij
bestuurlijke boetes opgelegd op grond van de Wbp," zo luidt de
toelichting. 

De Afdeling is van oordeel dat het verplaatsen van de boetebevoegdheid
van OPTA naar het Cbp, waardoor voor telecombedrijven het
rechtsbeschermingsregime uit de Wbp van toepassing zal zijn, niet als
een inhoudelijk argument kan dienen voor het ontzeggen van de schorsende
werking aan verzet tegen een dwangbevel tot invordering van de
bestuurlijke boete. De Afdeling ziet niet in waarom deze voorgestelde
wijziging noodzakelijk zou zijn. 

Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de voorgestelde algemene meldplicht
in de Wbp grotendeels overeenkomt met de meldplicht die thans geldt voor
telecombedrijven op grond van artikel 11.3a van de Telecommunicatiewet.
Het maximale boetebedrag voor het niet nakomen van beide meldplichten is
ook hetzelfde, namelijk 450.000 euro. Gelet hierop verdient het naar het
oordeel van de Afdeling aanbeveling om ook voor het niet nakomen van de
algemene meldplicht op grond van de Wbp te voorzien in de schorsende
werking van het beroep en van het verzet tegen een dwangbevel tot
invordering van de bestuurlijke boete. De Wbp voorziet thans slechts in
de schorsende werking van bezwaar tegen boetebesluiten.

De Afdeling adviseert de schorsende werking van verzet tegen een
dwangbevel tot invordering van de bestuurlijke boete in de
Telecommunicatiewet te handhaven. Tevens geeft de Afdeling in overweging
de regeling omtrent de schorsende werking van beroep en van verzet tegen
een dwangbevel tot invordering van de bestuurlijke boete, zoals
opgenomen in de Telecommunicatiewet, ook op te nemen ten aanzien van de
voorgestelde algemene meldplicht op grond van de Wbp. 

4.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W03.12.0306/II met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In artikel I, onderdeel C, uitgaan van de tekst van artikel 31, eerste
lid, onderdeel c, van de Wbp, zoals gewijzigd bij wet van 26 januari
2012 (Stb. 2012, nr. 33). 

In het voorgestelde artikel 34a, eerste lid, van de Wbp "aanmerkelijk
risico op" vervangen door: aanmerkelijke kans op.

In het wetsvoorstel kiezen voor één begrip met betrekking tot
beveiligingsmaatregelen van artikel 13 van de Wbp en dit begrip
consequent gebruiken. Zie de voorgestelde wijzigingen in artikelen: 14
("de maatregelen, bedoeld in artikel 13" en "de beveiligingsmaatregelen,
bedoeld in artikel 13") en artikel 34a ("de beveiliging, bedoeld in
artikel 13").  

In het voorgestelde zevende lid van artikel 22 van de Wbp
"bestuursorgaan" vervangen door: bestuursorgaan.

In het voorgestelde artikel I, onderdeel B, "2. Het zevende lid komt te
luiden: 7." vervangen door: 2. Het achtste lid komt te luiden: 8.

	Memorie van toelichting, paragraaf 2.4.

	Artikel 31, eerste lid, onder c, van de Wbp.

	Het voorgestelde artikel 22, vierde lid, onderdeel c, van de Wbp. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 2.1.

	Ter implementatie van artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.1, kopje "Onvoldoende
mogelijkheden om bijzondere persoonsgegevens ten behoeve van derden te
verwerken".

	Stcrt. 2009, nr. 51.

	Memorie van de toelichting, paragraaf 3.3, kopje "College van
procureurs-generaal". Het betreft hier een reactie op het advies van het
College van procureurs-generaal op het concept van dit voorstel. Het
College betwijfelt ook het nut en de noodzaak van de voorgestelde
regeling ten opzichte van de bestaande praktijk rondom het publiceren
van dergelijke beelden door de politie. Zie het advies van 19 april
2012. 

	Artikel 16 van de Wbp.

	Advies van 19 april 2012.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.3, kopje "College van
procureurs-generaal".

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.1, kopje "Onvoldoende
mogelijkheden om bijzondere persoonsgegevens ten behoeve van derden te
verwerken".

	Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 121.

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.3, kopje "Nederlandse Orde van
Advocaten".

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.1, kopje "Mogelijkheden voor de
plaatsing van beelden op internet door particulieren".

	Memorie van toelichting, paragraaf 3.3, kopje "Nederlandse Orde van
Advocaten".

	In het voorgestelde artikel 22, zevende lid, van de Wbp wordt bepaald:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de verwerkingen, bedoeld in het vierde lid, onder a en c. Bij die
maatregel kan worden bepaald dat de verwerking slechts plaatsvindt met
instemming van een bij die maatregel aan te wijzen bestuursorgaaan [Sic]
of andere autoriteit."

	COM(2012) 11 final, artikel 31.

	Het voorgestelde artikel 34a, eerste lid, van de Wpb.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.5.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.5.

	Daar is in de toelichting ook terecht op gewezen met betrekking tot de
handhaving van artikel 13 van de Wbp, memorie van toelichting, paragraaf
4.1.13.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.5.

	Memorie van toelichting, paragraaf 5.2.

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.5.

	Het voorgestelde artikel 66, tweede lid, van de Wbp.

	Het voorgestelde vierde lid van artikel 15.4 van de
Telecommunicatiewet. 

	Dit in afwijking van de algemene regel van artikel 438, tweede lid, van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De hoogte van de boete
rechtvaardigt deze afwijking, zie Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr.
3, blz. 20 en 62 (Aanpassingswet Vierde tranche Awb). 

	Memorie van toelichting, artikelsgewijs, Artikel II, onderdeel G.

	Zie artikel 71 van de Wbp.

 PAGE   1 

  PAGE  8 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........