[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33684 Adv RvSt inzake de Jeugdwet

Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D28178, datum: 2013-06-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z13787:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W13.13.0096/III	's-Gravenhage, 31 mei 2013

Bij Kabinetsmissive van 10 april 2013, no.13.000723, heeft Hare
Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Staatssecretaris van
Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State
ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels
over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor ondersteuning, hulp en
zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen,
psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet), met memorie van
toelichting.

Het wetsvoorstel voorziet in een bestuurlijke en financiële
decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroeien en
opvoeden naar gemeenten. De gemeenten worden verantwoordelijk voor het
leveren van alle jeugdhulp. De hoofdgedachte achter deze decentralisatie
is dat gemeenten een regierol kunnen vervullen waar het jeugdhulp
betreft en dat dit de kwaliteit van de jeugdhulp door maatwerk (‘aan
de keukentafel’) zal verbeteren. De verwachting is dat gemeenten door
intensivering van de preventie en ambulante jeugdhulp (die zich tot nu
onvoldoende heeft ontwikkeld) complexere (en duurdere) hulp kunnen
voorkomen. In samenhang met deze decentralisatie wordt een omslag
gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg
(aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor
gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd bij de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg
en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een
voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de
gemeente worden bepaald (maatwerk). Verwacht wordt dat hiermee de kosten
van de totale jeugdhulp zullen dalen (en daarmee de hierna te noemen
efficiencykorting van € 450 mln haalbaar zal blijken). Het voorstel
hangt samen met decentralisatie en ontschotting op andere sociale
terreinen (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)/Wmo, Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), Wet werk en bijstand
(Wwb), participatie).

De jeugdhulp zal worden bekostigd uit het Gemeentefonds door middel van
een niet geoormerkte decentralisatie-uitkering (totaalbedrag van
ongeveer € 3 miljard). Daarop zal een efficiencykorting van € 450
miljoen worden toegepast.

In het voorstel wordt niet voorgeschreven hoe gemeenten de aanbieders
van jeugdhulp moeten inschakelen. De keuze voor aanbesteding, subsidie
of eigen beheer (voor zover dat laatste al een keuze kan zijn) wordt aan
de gemeenten overgelaten. Met betrekking tot de aanbesteding van
jeugdhulp worden geen prestatie-indicatoren vastgesteld.

Het voorstel introduceert gecertificeerde instellingen die
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uitvoeren. Het
normenkader op basis waarvan een certificaat kan worden verstrekt zal
worden opgenomen in een ministeriële regeling van de Minister van
Veiligheid en Justitie (VenJ).

De Afdeling is van oordeel dat de uitgangspunten van het voorstel
aansluiten bij de doelstellingen van het voorstel: een omslag van
aanspraak naar voorziening en regie en (financiële)
verantwoordelijkheid voor gemeenten bij de uitvoering van taken.
Verschillende elementen van het voorstel staan evenwel op gespannen voet
met deze uitgangspunten. De Afdeling wijst in het bijzonder op het mede
door verdragen bepaalde karakter van de jeugdhulpplicht, de
mogelijkheden om via nadere regels de beleidsruimte voor gemeenten in te
perken, de samenloopbepalingen en de mogelijkheden die het voorstel
biedt om samenwerking tussen gemeenten verplicht op te leggen.

Door de verplichting om verwijzingen door artsen te accepteren, en door
de gespecialiseerde jeugdhulp en de kinderbeschermingsmaatregelen,
alsmede de jeugdreclassering zullen gemeenten naar het oordeel van de
Afdeling onvoldoende in staat zijn de toegedachte regiefunctie en
financiële verantwoordelijkheid waar te maken. Dit betekent ook dat
gemeenten de kosten van deze hulp in onvoldoende mate zullen kunnen
beheersen. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Afdeling om een
aanzienlijk deel van het totale jeugdhulp-budget dat wordt overgeheveld
aan gemeenten. In dit verband acht de Afdeling het ten minste
noodzakelijk de verhouding van de werkelijke uitgaven tot datgene wat nu
in het gemeentefonds wordt gestort, na de inwerkingtreding van de wet te
blijven bewaken en daarvoor een adequaat systeem op te zetten. 

Omdat een belangrijk deel van de uitgaven door de gemeente niet of maar
voor een zeer beperkt deel te beĂŻnvloeden is, zal de efficiencykorting
volledig op de andere uitgaven komen te drukken. Daarbij komt dat het
voorstel hoge verwachtingen heeft van de mogelijkheden om via
decentralisatie en regie door gemeenten preventie en ambulante zorg te
bevorderen om op deze wijze gespecialiseerde hulp te vermijden. De
efficiencykorting zal evenwel, gelet op het vorenstaande, in het
bijzonder drukken op de uitgaven voor preventie en ambulante hulp. Dit
lijkt zich niet goed tot elkaar te verhouden. 

Voorts adviseert de Afdeling af te zien van de Verwijsindex
Risicojongeren (VIR), nu de beperkte meerwaarde ervan niet opweegt tegen
de inbreuk die wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer.

Ten aanzien van de gesloten jeugdhulp adviseert de Afdeling onder meer
om de waarborgen inzake vrijheidsbeperkende maatregelen bij verblijf in
een gesloten accommodatie af te stemmen op de verder strekkende
waarborgen opgenomen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Wat de ouderbijdrage bij uithuisplaatsingen van jeugdigen betreft
adviseert de Afdeling opnieuw te bezien of deze niet kan worden
afgeschaft in combinatie met de nihilstelling van de kinderbijslag. Naar
het oordeel van de Afdeling kan en zal de kwaliteit van de
gegevensuitwisseling, die tot nu toe in de weg staat aan afschaffing van
de ouderbijdrage, op korte termijn aanmerkelijk verbeteren. 

1.	Inleiding; sturingsfilosofie (decentralisatie)

Het voorstel maakt deel uit van een reeks voorstellen die is
aangekondigd in het Regeerakkoord “Bruggen slaan”, gericht op
decentralisatie van taken naar gemeenten. Het gaat om enkele belangrijke
onderdelen van het sociale domein: de overheveling van grote delen van
de AWBZ naar de Wmo, participatie en jeugdhulp. 

De in het voorliggende voorstel gekozen benadering sluit aan bij die van
de Wwb en de Wmo. Deze komt erop neer dat aan gemeenten de regie toekomt
op het desbetreffende terrein. De financiële verantwoordelijkheid voor
het terrein komt ook bij de gemeenten te berusten. Zij lopen dus ook
financiĂ«le risico’s bij de uitvoering. Deze benadering moet, aldus de
toelichting, uiteindelijk leiden tot het versterken van de eigen kracht
van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van
diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Uiteindelijk zullen
alle actoren in het jeugdstelsel hun werkwijzen moeten vernieuwen
(‘omslag in denken en doen’). 

In samenhang met deze decentralisatie vindt een omslag plaats van
individuele rechten op zorg naar een voorzieningenplicht
(jeugdhulpplicht) voor gemeenten. 

De opzet is om aldus de kern van deze publieke voorzieningen te behouden
voor degenen die daarin niet zelf kunnen voorzien. Zo kan maatwerk
worden geleverd en behoeven de voorzieningen minder beslag te leggen op
de publieke financiën. 

Gedachte hierbij is dat een verplichte honorering van individuele
aanspraken op zorg gemeenten onvoldoende ruimte zou bieden om het
primaat van de eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor de
verzorging en opvoeding van de jeugdige en de eigen kracht van de
jeugdige en zijn sociale omgeving te bevorderen. Gemeenten zouden dan
ook niet in staat zijn op dit terrein de regierol in voldoende mate te
vervullen en de eigen financiële verantwoordelijkheid voor dit terrein
waar te maken.

Meer in het algemeen moet de keuze om sociale arrangementen niet alleen
te decentraliseren, maar ook van karakter te doen veranderen ook worden
bezien tegen de achtergrond van het besef dat de huidige arrangementen
budgettair niet langer houdbaar zijn.

Om een stelsel gebaseerd op deze sturingsfilosofie te kunnen laten
functioneren moet aan een aantal randvoorwaarden worden voldaan. Door de
Afdeling zijn de volgende randvoorwaarden geformuleerd in de Derde
periodieke beschouwing naar de interbestuurlijke verhoudingen:

Een benadering die is gericht op maatwerk, vraagt om integraliteit in de
overdracht van verantwoordelijkheden en bevoegdheden op brede, met
elkaar samenhangende terreinen: sociale bijstand, zorg, onderwijs,
huisvesting en jeugdbeleid. Hernieuwde verkokering van de
beleidsterreinen moet vermeden worden en ontschotting van budgetten is
essentieel. Wanneer de decentralisaties elk afzonderlijk worden
vormgegeven, is het risico groot dat decentrale overheden onvoldoende
beslissingsruimte krijgen om de beoogde integrale uitvoering te
verwezenlijken, en bestaat ook het risico van afwentelingseffecten.

Maatwerk vereist voorts dat alleen de opdracht om taken uit te voeren
wettelijk wordt geformuleerd (de "wat-vraag"), niet de wijze waarop die
uitvoering gestalte krijgt (de "hoe-vraag"). Alleen in een specifieke,
op de lokale situatie afgestemde vormgeving kan maatwerk worden geleverd
en kan efficiencywinst worden behaald. Naar de mate waarin het antwoord
op de "hoe-vraag" op rijksniveau weer wordt vastgelegd, nemen de
mogelijkheden om de veronderstelde efficiencywinst te behalen weer af en
worden de taakstellingen irreëel.

Bij deze benadering hoort dat wordt aanvaard dat decentrale overheden de
"hoe-vraag" voor de gedecentraliseerde taken op uiteenlopende wijzen
beantwoorden. Ook hier geldt dat de efficiencywinst en bijgevolg de
taakstellingen niet worden behaald naar de mate waarin decentrale
verschillen niet worden aanvaard.

De hoofdstukken 1 en 2 van het voorstel regelen de basisuitgangspunten
van het voorgestelde stelsel. In de artikelen 2.1 tot en met 2.3, 2.8 en
de toelichting is de regiefunctie en de omslag van aanspraak naar
voorziening neergelegd. Uit de artikelen 2.2 en 2.3 komt de regierol van
gemeenten duidelijk naar voren. 

In deze artikelen komen de gekozen uitgangspunten van het voorgestelde
stelsel op consistente wijze naar voren, zowel waar het de regiefunctie
van gemeenten betreft, als waar het gaat om de omslag van aanspraak naar
voorziening. Het voorstel bevat echter ook een aantal elementen die op
gespannen voet staan met deze uitgangspunten. 

Op die elementen gaat de Afdeling in de punten 2 en 3 nader in. Daarbij
acht de Afdeling het van belang of het voorstel gemeenten zowel naar
inhoud als opzet, en gelet op de budgettaire beperkingen, voldoende in
staat stelt de hun toebedeelde rol adequaat uit te oefenen en of het
beoogde doel van een omslag in denken en doen met het voorstel kan
worden bereikt. 

2.	In het wetsvoorstel besloten liggende beperkingen van de
verantwoordelijkheid van gemeenten

a. Jeugdhulpplicht

De toelichting vermeldt dat in het wetsvoorstel het wettelijke recht op
zorg wordt vervangen door een voorzieningenplicht van gemeenten,
vergelijkbaar met de huidige compensatieplicht in de Wmo. De gemeente
treft een voorziening op het gebied van jeugdhulp waar dit nodig is bij
problemen met opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke
participatie van een jeugdige. Deze voorziening kan zowel een algemene,
vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening,
aldus de toelichting. Een individuele voorziening zal vaak betrekking
hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke
hulp vrij toegankelijk is en welke niet. De niet vrij toegankelijke
voorzieningen veronderstellen altijd een verleningsbeslissing. Bij de
bepaling van de aard en de omvang van de niet vrij toegankelijke
voorzieningen heeft de gemeente beleidsvrijheid. Bij de invulling van
die vrijheid kunnen financiële overwegingen een rol spelen. Ingevolge
artikel 2.8, aanhef en onder a, worden bij verordening regels
vastgesteld over de te verlenen individuele voorzieningen (voorwaarden
voor toekenning, wijze van beoordeling, afwegingsfactoren).

De verleningsbeslissing is een beschikking met de mogelijkheid van
bezwaar en beroep. Eerst met deze beslissing ontstaat een individuele
aanspraak, waarvan evenwel de aard en de inhoud door de gemeente kan
zijn bepaald.

De Afdeling wijst erop dat uit het rapport Gemeentelijk Wmo-beleid 2010
blijkt dat meer dan twee derde van de gemeenten (69%) zegt meer geld te
hebben uitgegeven voor de uitvoering van de Wmo dan in het budget
beschikbaar is. Een groot aandeel van deze gemeenten vermeldt hierbij
dat veel meer geld wordt uitgegeven dan via het gemeentefonds voor de
uitvoering van de Wmo wordt ontvangen. Deze hogere uitgaven kunnen
samenhangen met de in de Wmo opgenomen compensatieplicht. De in de
toelichting op het onderhavige voorstel genoemde jeugdhulpplicht is
vergelijkbaar met de compensatieplicht uit de Wmo. Van de ervaringen met
de Wmo kan naar het oordeel van de Afdeling bij de vormgeving van de
jeugdhulpplicht in het onderhavige wetsvoorstel worden geleerd, opdat,
voor zover mogelijk, budgetoverschrijdingen worden vermeden.

De Afdeling merkt voorts het volgende op. Anders dan de
compensatieplicht van de Wmo wordt de jeugdhulpplicht mede bepaald door
verdragsrechten. Deze vloeien voort uit het Verdrag inzake de rechten
van het kind (IVRK), waarvan het uitgangspunt is dat het belang van het
kind een overweging van de eerste orde is. Voorts vloeit dit voort uit
het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
individuele vrijheden (EVRM), waar artikel 8 met zich brengt dat op de
overheid de plicht rust een ongestoord familie- en gezinsleven te
bevorderen. Ten slotte vloeien verdragsrechten voort uit het door
Nederland ondertekende, maar nog niet geratificeerde Verdrag inzake de
rechten van personen met een handicap. Dit betekent dat, hoezeer ook het
voorzieningenkarakter wordt benadrukt, individuele aanspraken, ontleend
aan verdragen, onder omstandigheden onvermijdelijk zijn. Daarbij kan het
gaan om de duurdere gespecialiseerde voorzieningen. Dit leidt ertoe dat
in zeker opzicht gemeenten geen grip hebben op de toedeling van
voorzieningen en daarmee in mindere mate op de daarmee gemoeide kosten.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan.

b. Artikel 2.10; nadere regels 

Artikel 2.10 biedt de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur regels te stellen over onder andere de beschikbare
deskundigheid en over voorzieningen die in ieder geval getroffen moeten
worden en waaruit deze bestaan. Voorgeschreven kan worden welke
voorzieningen beschikbaar moeten zijn alsmede de omvang van het aanbod. 

De Afdeling heeft er begrip voor dat de regering zich de mogelijkheid
voorbehoudt naast de artikelen 2.1 tot en met 2.5 nadere regels te
stellen waaraan het beleid van gemeenten zal moeten voldoen. 

De Afdeling merkt echter op dat de in artikel 2.10 voorgestelde
reguleringsmogelijkheid - en in het verlengde daarvan de artikelen
8.1.5, tweede lid, en 8.1.6 die zien op de financiële randvoorwaarden
en de inkoopeisen die kunnen worden gesteld – ongeclausuleerd is. Dit
kan er toe leiden dat de beoogde beleidsvrijheid en daarmee de beoogde
regiefunctie van gemeenten wordt ondergraven als in nadere regelgeving
alsnog de aard en omvang van het voorzieningenniveau dwingend wordt
voorgeschreven. Dit leidt er voorts toe dat gemeenten in mindere mate de
kosten kunnen beheersen.

De Afdeling merkt daarbij op dat de artikelen 2.1 tot en met 2.5 reeds
aanduiden waarin het jeugdbeleid van de gemeenten moet voorzien. Verder
is voorzien in verschillende vormen van interbestuurlijk toezicht op het
beleid en functioneren van gemeenten op dit terrein. Naar het oordeel
van de Afdeling is het stellen van nadere regels dan ook eerst aan de
orde als ontoelaatbare knelpunten zouden ontstaan die niet anders dan
door het stellen van nadere regels kunnen worden ondervangen. 

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om de mogelijkheid van
artikel 2.10 tot het stellen van nadere regels te clausuleren.

c. Artikel 2.7; verplichte samenwerking

Bij de uitvoering van het voorstel dienen gemeenten samen te werken,
indien dat doeltreffend en doelmatig is. Het voorstel gaat niet uit van
opschaling van gemeenten tot 100.000+ (inwoners), maar wel wordt op
onderdelen voorzien in de mogelijkheid bij lagere regelgeving de
verplichting tot samenwerking aan gemeenten op te leggen. De toelichting
merkt op dat het voor de goede uitvoering van een aantal taken
noodzakelijk zal zijn dat gemeenten op bovenlokaal niveau samenwerken,
met name waar het de (gezamenlijke) inkoop van een aantal
gespecialiseerde vormen van jeugdhulp (vooral gesloten jeugdhulp),
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering betreft. Blijkens de
toelichting is artikel 2.7 een stok achter de deur. Voor de
kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering wordt aangekondigd
de verplichte samenwerking tijdelijk bij algemene maatregel van bestuur
te regelen, zodat gewaarborgd is dat rechterlijke uitspraken worden
uitgevoerd. 

De Afdeling onderkent dat samenwerking nodig is tussen gemeenten, met
name waar het gaat om bovenlokale, vaak gespecialiseerde voorzieningen.
Gelet op de regierol en (budgettaire) verantwoordelijkheid van gemeenten
valt echter niet op voorhand in te zien waarom de benodigde samenwerking
niet tot stand zou komen. Dat geldt evenzeer als het gaat om de
uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en van de
jeugdreclassering. De Afdeling merkt voorts op dat het interbestuurlijk
toezicht, in het bijzonder de regeling van de taakverwaarlozing,
voldoende zou moeten zijn om gemeenten die de vereiste resultaten niet
bereiken, daarop aan te spreken. Naar het oordeel van de Afdeling is het
verplicht stellen van bepaalde samenwerkingsvormen dan ook eerst – als
stok achter de deur - aan de orde als ontoelaatbare knelpunten zouden
ontstaan die niet anders dan door het stellen van nadere regels kunnen
worden ondervangen. 

Voorts merkt de Afdeling op dat de (wettelijk) verplichte
samenwerkingsverbanden bij de onderscheiden decentralisaties
verschillend worden samengesteld. Zo wordt vooralsnog voor de
Participatiewet uitgegaan van een indeling in 35 arbeidsmarktregio’s.
De per wettelijke regeling van bovenaf opgelegde samenwerkingsverbanden
leiden in hun geheel tot een lappendeken, zonder dat gemeenten in staat
zijn of worden gesteld – omdat het gaat om verplichte samenwerking –
tot afstemming ervan te komen. Dit doet niet alleen afbreuk aan de
regierol van gemeenten, maar ook aan de beoogde integraliteit van de
verschillende beleidsterreinen in het sociale domein.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de verplichte
samenwerking dragend te motiveren en het voorstel op dit punt aan te
passen.

d. Artikel 1.2; samenloop

Artikel 1.2, tweede lid, regelt dat, als verschillende oorzaken ten
grondslag liggen aan een behandeling en daardoor zowel een voorziening
kan worden verkregen op grond van de Jeugdwet als een aanspraak bestaat
op grond van de AWBZ of de Zorgverzekeringswet, de gemeente
verantwoordelijk is de desbetreffende voorziening te treffen. Het gaat
dan om situaties waarin niet duidelijk is welke oorzaak van de problemen
de hoofdoorzaak is. De toelichting noemt als voorbeeld een opname in het
ziekenhuis vanwege een eetstoornis, waarbij onduidelijk is of de oorzaak
is gelegen in de psychische stoornis of in de somatische aandoening die
het gevolg daarvan is. 

De Afdeling begrijpt dat is gekozen voor duidelijkheid, te weten de
regel dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat op grond van een
andere wet aanspraak op zorg bestaat. Zij wijst er echter op dat artikel
1.2, tweede lid, zou kunnen leiden tot afwenteling van jeugdhulp op
gemeenten door zorgverzekeraars.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en
zo nodig het voorstel aan te passen.

e. Artikel 8.1.1, vierde lid; persoonsgebonden budget

Ingevolge artikel 8.1.1 kan het college van burgemeester en wethouders
de jeugdige die op grond van de gemeentelijke verordening aanspraak
heeft op een individuele voorziening, of zijn ouders, de keuze bieden
tussen het ontvangen van een individuele voorziening in natura, een
financiële tegemoetkoming of een met de individuele voorziening
vergelijkbaar en toereikende persoonsgebonden budget (pgb). Het vierde
lid van artikel 8.1.1 regelt dat een jeugdige of zijn ouders aanspraak
hebben op een pgb, indien een voorzienig in natura redelijkerwijs niet
toereikend kan worden geacht. Uit de toelichting op het artikel kan
worden opgemaakt dat de gemeente een pgb moet aanbieden, indien zij niet
op andere wijze aan haar jeugdhulpplicht kan voldoen, ook als de
gemeentelijke verordening daarin niet voorziet.

De pgb-regeling is in het leven geroepen om de keuzevrijheid van
cliënten te vergroten, waarmee de regie over het eigen leven ondanks
beperkingen kan worden bevorderd. Op deze wijze hebben zorggebruikers
meer zeggenschap gekregen over het verkrijgen van zorg. 

Naast de keuzevrijheid tussen het pgb en de zorg in natura is ook de
budgettaire beheersing door het reserveren van een vast budget voor de
regeling, een van de uitgangspunten van het pgb. Zo zijn ook voor het
ontvangen van een pgb wachtlijsten ontstaan. Dit kwam doordat het
jaarlijkse macrobudget dat was vrijgemaakt voor pgb’s op was en nieuwe
aanvragen moesten wachten tot er weer geld vrij kwam. Het recht op zorg
dat in 2000 via de rechter werd afgedwongen had echter geen invloed op
het pgb, omdat deze regeling niet onder de wet viel. Omdat de overheid
van oordeel was dat er ook voor het pgb geen wachtlijsten zouden mogen
bestaan, heeft zij het subsidieplafond verhoogd. Sindsdien is dit
plafond steeds verder verhoogd en kreeg het hiermee het karakter van een
open einde, waardoor er onbeperkt aanspraak kon worden gedaan op een
pgb. Dit heeft geleid tot een toestroom van het aantal pgb-houders. Door
de invoering van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) werd deze toestroom
bevorderd. Het Bureau jeugdzorg (Bjz) kreeg de mogelijkheid om
AWBZ-indicaties te geven voor de jeugd-ggz, waaraan pgb’s verbonden
werden. 

 

Met artikel 8.1.1, zoals geformuleerd in het wetsvoorstel, kan de indruk
ontstaan dat de jeugdige of zijn ouders een recht op een pgb kunnen
afdwingen, indien een voorziening in natura niet toereikend wordt
geoordeeld. De woorden “aanspraak op een met een de individuele
voorziening in natura vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden
budget” kunnen aanleiding geven tot misverstanden op dit punt. In
aansluiting op de artikelen 2.3 en 2.8 reikt de verantwoordelijkheid van
de gemeente evenwel niet verder dan het treffen van voorzieningen. Dit
komt ook overeen met de financiële verantwoordelijkheid van de
gemeente, aangezien er geen sprake is van een openeinderegeling.

Naar het oordeel van de Afdeling zou een jeugdige of zijn ouder dan ook
alleen in aanmerking moeten kunnen komen voor een pgb, indien betrokkene
naar het oordeel van de gemeente meer gebaat is bij deze vorm van zorg
dan bij de zorg in natura, er sprake is van een dringende noodzaak en
andere passende oplossingen ontbreken. Voorts brengt het
kenbaarheidsvereiste met zich dat de verordening hierin moet voorzien.

 

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan
en het wetsvoorstel aan te passen.

3.	Kostenbeheersing

In het onderstaande besteedt de Afdeling in het licht van de vraag of de
kosten van de jeugdhulp in voldoende mate beheerst kunnen worden
aandacht aan de verwijzing door een arts, de gespecialiseerde jeugdhulp,
waaronder de jeugd-ggz, en de kinderbeschermingsmaatregelen en
jeugdreclassering. 

a. Verwijzing door arts

Ingevolge artikel 2.5, aanhef en eerste lid, onder g, is het college van
burgemeester en wethouders er in ieder geval verantwoordelijk voor dat
jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch
specialist en de jeugdarts. Ingevolge artikel 2.6, derde lid, maakt het
college afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en
zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop die
verwijzingen plaatsvinden. Volgens de toelichting ligt het voor de hand
dat deze afspraken op regionaal of landelijk niveau worden gemaakt en
dan lokaal onder regie van de gemeente worden uitgewerkt.

Gemeenten zullen een verwijzing door een arts moeten accepteren als
toegang tot jeugdhulp. De arts is bevoegd te verwijzen naar alle vormen
van jeugdhulp. De gemeente kan in haar verordening niet alleen aangeven
welke vormen van jeugdhulp alleen na een besluit van de gemeente
toegankelijk zijn, maar ook de voorwaarden waaronder die vormen van
ondersteuning, hulp en zorg verkregen kunnen worden. Ook wordt vermeld
dat een en ander alleen geldt voor de jeugdhulpverleners waarmee de
gemeente afspraken heeft gemaakt. Indien de jeugdige of zijn ouders
kiest voor een hulpverlener waarmee de gemeente geen afspraken heeft
gemaakt, hoeft de gemeente de kosten daarvan niet te vergoeden, mits de
gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een aanbieder
waarmee zij wél afspraken heeft gemaakt. Artikel 8.1.1, vierde lid,
geeft echter een recht op een pgb indien een voorziening in natura
redelijkerwijs niet toereikend kan worden geacht. Het gevolg is dat de
verwijzing door een arts leidt tot de verplichting om gespecialiseerde
jeugdhulp te verlenen, dan wel een pgb te verstrekken. Dit ondergraaft
de mogelijkheden voor gemeenten om beleid gericht op preventie en
demedicalisering door te voeren en bedreigt ook de financiële
beheersbaarheid. 

Uit het vorenstaande wordt duidelijk dat de beheersing van de toegang
tot jeugdhulp via de arts moet geschieden door het maken van afspraken
met artsen en zorgverzekeraars over verwijzing op de voet van artikel
2.6, derde lid. De toelichting stelt dat gemeenten, mede vanuit oogpunt
van de kwaliteit van de hulpverlening en kostenbeheersing moeten kunnen
sturen op volumebeheersing. Dat volgt ook uit het gekozen uitgangspunt
van het wetsvoorstel dat de regie en financiële verantwoordelijkheid
bij de gemeenten komt te berusten. 

De vraag is echter of het gemeenten via afspraken zal kunnen lukken de
volumes te beheersen. Naar alle waarschijnlijkheid zal die vraag
negatief moeten worden beantwoord. Niet aannemelijk is dat die afspraken
veel zullen kunnen afdoen aan de – zoals de toelichting het in
paragraaf 4.4. formuleert – verantwoordelijkheid die een arts vanuit
zijn specifieke expertise heeft om goede diagnoses te stellen, zorg te
verlenen of de jeugdige door te geleiden naar de ondersteuning, hulp of
zorg die volgens de professionele standaard nodig is. De toelichting
erkent ook dat de gemeente de verwijzing door een arts naar jeugdhulp
heeft te accepteren. Een verwijzing vindt plaats op grond van
individuele medische afwegingen. Daarbij spelen afwegingen die de
gemeente, onder andere uit een oogpunt van kosten, maakt in beginsel
geen rol. 

De Afdeling is van oordeel dat dit niet alleen vragen oproept over de
mogelijkheden voor gemeenten om de financiële beheersbaarheid te
waarborgen, maar ook over de effectiviteit van beleid gericht op
preventie en de-medicalisering. Een gemeente die op een dergelijk beleid
inzet zal in de voorgestelde opzet immers niet kunnen voorkomen dat
jeugdigen of hun ouders de route via een arts zullen bewandelen, met als
een mogelijk tegenovergesteld effect een beroep op zwaardere zorg en zo
mogelijk ook medicalisering. 

b. Gespecialiseerde jeugdhulp

De gemeente wordt ook verantwoordelijk voor de specialistische
jeugdhulp. De toelichting onderscheidt de geestelijke gezondheidszorg
voor jeugdigen (jeugd-ggz), de zorg voor jeugdigen met een
verstandelijke beperking (jeugd-vb), de begeleiding, persoonlijke
verzorging en het kortdurend verblijf van jeugdigen en de gesloten
jeugdhulp in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen.

Voor een deel gaat het hierbij om groepen waarbij beleid gericht op
preventie mogelijk kan leiden tot een lagere instroom in
gespecialiseerde jeugdhulp. Voor een deel zal het echter jeugdigen
betreffen van wie duidelijk is dat deze hoe dan ook (jeugd)hulp nodig
zullen hebben. Dat betekent dat een gemeente voor een deel te maken zal
krijgen met kosten die niet te vermijden zijn. Het totale bedrag dat
hiermee gemoeid is, is meer dan 1,1 miljard.

De Afdeling concludeert dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de
regie en financiële verantwoordelijkheid volledig bij gemeenten komt te
berusten maar ten dele kan worden gerealiseerd als het gaat om
specialistische hulp die nu eenmaal nodig is. Voor zover gemeenten in
dit opzicht sturingsmogelijkheden hebben, zijn die beperkt tot de
(financiële) afspraken die met de aanbieders van deze vormen van
jeugdhulp worden gemaakt. 

c. Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het wetsvoorstel geeft gemeenten niet alleen verantwoordelijkheid voor
de jeugdhulp, maar ook voor de uitvoering van
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van
de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Deze
verantwoordelijkheid houdt in ieder geval in dat het college voorziet in
een toereikend aantal gecertificeerde instellingen en dat het college de
jeugdhulp inzet die door de gecertificeerde instelling nodig wordt
geacht ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel, of die door
onder meer de rechter nodig wordt geacht in het kader van
jeugdreclassering. 

Bij het realiseren van deze voorzieningen heeft de gemeente geen
beleidsruimte. De instroom wordt door de rechter bepaald, de inhoud van
de zorg door de gecertificeerde instelling zelf (artikel 3.4, eerste
lid). De gemeente is echter wel financieel verantwoordelijk. Een
gemeente zal een gecertificeerde instelling dan ook niet anders dan op
prijs kunnen selecteren. Financieel is met deze vorm van hulp een bedrag
van ongeveer € 332 miljoen gemoeid. 

De Afdeling concludeert dat een gemeente geen invloed heeft op de
instroom naar een gecertificeerde instelling of jeugdreclassering.
Evenmin heeft de gemeente invloed op de wijze waarop de zorg door de
gecertificeerde instelling wordt uitgevoerd en welke jeugdhulp wordt
verleend. 

d. Conclusie

Door de verplichting om verwijzingen door artsen te accepteren, en door
de gespecialiseerde jeugdhulp en de kinderbeschermingsmaatregelen,
alsmede de jeugdreclassering zullen gemeenten naar het oordeel van de
Afdeling onvoldoende in staat zijn de toegedachte regiefunctie en
financiële verantwoordelijkheid waar te maken. Dit betekent ook dat
gemeenten de kosten van deze hulp in onvoldoende mate zullen kunnen
beheersen. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Afdeling om een
aanzienlijk deel van het totale jeugdhulp-budget dat wordt overgeheveld
naar gemeenten. In dit verband acht de Afdeling het tenminste
noodzakelijk de verhouding van de werkelijke uitgaven tot datgene wat nu
in het Gemeentefonds wordt gestort na de inwerkingtreding van de wet te
blijven bewaken en daarvoor een adequaat systeem op te zetten. 

Omdat een belangrijk deel van de uitgaven door de gemeente niet of maar
voor een zeer beperkt deel te beĂŻnvloeden is, zal de efficiencykorting
volledig op de andere uitgaven komen te drukken. Daarbij komt dat het
voorstel hoge verwachtingen heeft van de mogelijkheden om via
decentralisatie en regie door gemeenten preventie en ambulante zorg te
bevorderen om op deze wijze gespecialiseerde zorg te vermijden. De
efficiencykorting zal evenwel, gelet op het vorenstaande, in het
bijzonder drukken op de uitgaven voor preventie en ambulante zorg. Dit
lijkt zich niet goed tot elkaar te verhouden. Daarmee zal de verwachting
dat de duurdere, gespecialiseerde zorg beduidend meer kan worden
vermeden, in de praktijk tegenvallen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op hetgeen hierboven
onder a tot en met c aan de orde is gesteld en het wetsvoorstel aan te
passen, alsmede het hierboven bedoelde systeem van monitoring van de
uitgaven wettelijk te regelen.

4.	Verdeelmodel

Overheveling van middelen naar het Gemeentefonds ter financiering van de
jeugdhulp impliceert dat een objectief verdeelmodel moet worden
ontwikkeld voor de verdeling van middelen uit het fonds over de
verschillende gemeenten. Uit het eerste advies van de Commissie
Financiering Jeugdzorg (2009) komt naar voren dat het niet mogelijk is
de ontwikkeling van de vraag naar jeugdhulp van een voldoende
inhoudelijke verklaring te voorzien. Vandaar dat er wat betreft
financiering voornamelijk wordt volstaan met het doortrekken van lijnen
uit het verleden. Uit de toelichting blijkt dat thans onderzoek wordt
verricht naar een verdeelmodel dat past binnen de systematiek van het
Gemeentefonds. Het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet zal het
zorggebruik binnen gemeenten de basis vormen voor de verdeling van het
budget. In de “structurele situatie” worden de middelen “op basis
van objectieve structuurkenmerken“ verdeeld. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag of een
verdeelmodel zo tijdig beschikbaar zal zijn dat individuele gemeenten
zich mede aan de hand daarvan - alvorens de wet in werking treedt -
voldoende kunnen voorbereiden op hun nieuwe taken.

5.	Tempo

Met betrekking tot een grote decentralisatie als thans voorligt rijst de
vraag in hoeverre de (efficiency)winst zo snel kan worden behaald als
wordt verwacht. In de tweede periodieke beschouwing interbestuurlijke
verhoudingen heeft de Afdeling op onderzoek gewezen waaruit blijkt dat
de beoogde efficiencywinst zeker gedurende de eerste jaren na
decentralisatie blijkt tegen te vallen. Decentralisatie vindt nu
tegelijk plaats op een aantal grote terreinen van overheidszorg (AWBZ,
participatie, jeugdhulp). Dat heeft mogelijk voordelen met het oog op
integraliteit, maar brengt ook niet geringe organisatorische en
budgettaire risico’s met zich.

De omvang en snelheid waarmee thans de beoogde omslag wordt doorgevoerd
maakt deze risicovol. Het voorliggende voorstel illustreert dit: zowel
gemeenten als instellingen zullen in korte tijd een grote omslag moeten
maken, maatstaven en praktijken moeten ontwikkelen en tot grotere
efficiëntie moeten komen met bijbehorende budgettaire besparingen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting hierop nader in te gaan en, mede
gelet op het uitgangspunt van artikel 3 van het IVRK, gemeenten
voldoende tijd te gunnen om de voorgenomen decentralisatie zorgvuldig te
kunnen doorvoeren. 

6.	Verwijsindex risicojongeren

In het wetsvoorstel zijn de bepalingen over de VIR overgenomen uit de
huidige Wjz. Nieuw is dat de VIR wordt uitgebreid met de
gezinsfunctionaliteit: hierdoor wordt het mogelijk dat hulpverleners van
elkaars betrokkenheid bij andere jeugdigen binnen eenzelfde gezin op de
hoogte worden gesteld.

De VIR is een landelijk elektronisch systeem dat per 1 augustus 2010 is
ingevoerd. Landelijke dekking is een jaar na invoering gerealiseerd. De
VIR bevat geen inhoudelijke informatie. Het bevat het BSN van de
jeugdige, gegevens over de meldingsbevoegde en de datum van de melding. 

Evaluatie VIR

Voor de beoordeling van dit onderdeel van het wetsvoorstel is de
evaluatie van het gebruik van de VIR van belang. In 2012 heeft de
DSP-groep in opdracht van de Minister voor Jeugd en Gezin een
tussentijdse evaluatie uitgevoerd naar het gebruik van de VIR door
meldingsbevoegden. Uit deze evaluatie blijkt dat de meerwaarde van de
VIR gering is. 

De meerwaarde van de VIR hangt sterk samen met de mate waarin gebruik
wordt gemaakt van de VIR. Alleen als iedereen gebruik maakt van het
systeem en meldingen doet, kan het systeem effectief zijn. Immers,
alleen dan kunnen matches worden gemaakt en kan informatie worden
uitgewisseld. Er wordt echter weinig gemeld en als er gemeld wordt,
levert dit veelal matches op met bekende instanties. Voorts blijkt het
aantal matches (24% van het totaal aantal meldingen) niet groot. Wel
blijkt van enige meerwaarde als het gaat om bovenregionale situaties.
Van de “gematchte” jongeren betreft 70% een bovenregionale situatie.

Verder blijkt uit de evaluatie van een maatschappelijke behoefte aan een
gezinsfunctionaliteit en aan uitbreiding van de kring van
meldingsbevoegden. 

Het doel van de VIR is dat via melding de jeugdige op een zo vroeg
mogelijk moment de zorg, hulp of bijsturing krijgt die hij nodig heeft
om zich te ontwikkelen tot volwassene, zodat kan worden voorkĂłmen dat
kleine problemen grote problemen worden. Het gaat dus nadrukkelijk om
preventie: voorkómen dat een jeugdige “de fout ingaat”, of als dat
toch gebeurt, voorkĂłmen dat hij verder op dat pad voortgaat. Verwacht
werd dat het werken met de VIR de kans op ontsporing door jeugdigen
aanzienlijk zou verkleinen, doordat professionals door meldingen van
andere professionals sneller inzicht krijgen in de risico's die een
jeugdige loopt.

In het licht van dit doel en de evaluatie maakt de Afdeling de volgende
opmerkingen.

a. Effectiviteit 

De VIR blijkt weinig effectief te zijn op lokaal en regionaal niveau
omdat, voor zover er matches zijn, deze reeds bekende instanties
opleveren. Verder melden professionals – om uiteenlopende redenen –
weinig. De enige gebleken meerwaarde van de VIR is de bovenregionale
component. De vraag rijst dan in hoeverre het systeem in stand moet
wordt gelaten, mede gelet op de inbreuk die de VIR maakt op het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10
Grondwet en artikel 8 EVRM. Een dergelijke inbreuk kan weliswaar
gerechtvaardigd zijn, maar daarvoor moet aan een aantal vereisten worden
voldaan. Een van de vereisten tot rechtvaardiging van een inbreuk is dat
de beperking noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. In
dat verband moeten de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit
gewogen worden. Proportionaliteit houdt in dat de inbreuk in een
redelijke verhouding staat tot het daarmee te bereiken doel. Daarbij
speelt de effectiviteit van de maatregel een belangrijke rol. 

De evaluatie toont de beperkte effectiviteit van de VIR aan. De enige
gebleken meerwaarde – in bovenregionale situaties – is naar het
oordeel van de Afdeling onvoldoende om de inbreuk die de VIR maakt op
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te
rechtvaardigen. Daarbij komt dat het voorgestelde stelsel van jeugdhulp
mede tot doel heeft meer en betere samenwerking onder regie van de
gemeente tussen de uiteenlopende instanties op het terrein van de
jeugdhulp te bewerkstelligen. Hetzelfde doel wordt daarmee reeds op
andere wijze nagestreefd. De Afdeling adviseert daarom af te zien van de
instandhouding van de VIR zoals thans voorgesteld. 

Indien de regering er toch voor kiest om de VIR in stand te houden,
merkt de Afdeling het volgende op. 

b. Gezinsfunctionaliteit

In het voorstel wordt de VIR uitgebreid met een gezinsfunctionaliteit.
Hierdoor wordt het mogelijk dat hulpverleners van elkaars betrokkenheid
bij andere jeugdigen binnen eenzelfde gezin op de hoogte worden gesteld.
De gezinsfunctionaliteit wordt als volgt ingevuld: een jeugdige die aan
de VIR wordt gemeld, wordt niet alleen meer gekoppeld met zijn eigen
BSN, maar ook met de BSN's van jeugdigen die dezelfde ouders hebben of
die op hetzelfde adres wonen. Dit betekent dat meer bevragingen aan de
gemeentelijke basisadministratie (gba) noodzakelijk zijn, omdat in de
gba geen gegevens worden opgenomen met betrekking tot horizontale
familierechtelijke relaties, maar alleen verticale relaties. Nagegaan
zal worden wie de ouders zijn van de betrokken jeugdige en of deze
ouders nog meer (gemelde) kinderen hebben. Voorts wordt via de gba
nagegaan waar de betrokken jeugdige woont en of daar nog meer (gemelde)
jeugdigen wonen. 

Door uitbreiding van de bevragingen aan de gba en de uitbreiding van de
gegevensset die een signaal uit de VIR bevat, wordt een grotere inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer van de bij de bevragingen betrokkenen
gemaakt dan in de huidige situatie.

Wat betreft de noodzaak van de gezinsfunctionaliteit vermeldt de
toelichting dat zowel de Tweede Kamer als de beroepspraktijk de behoefte
aan een gezinsfunctionaliteit bij de VIR bij herhaling hebben
geĂ«xpliciteerd. Om te komen tot een effectievere hulpverlening – niet
alleen aan die individuele jeugdige, maar ook aan andere jeugdigen uit
hetzelfde gezin – is het noodzakelijk dat professionals zicht krijgen
op de gezinssituatie van de jeugdige bij wie ze risico’s signaleren.
Het is daarbij van groot belang dat betrokken professionals op de hoogte
zijn van elkaars betrokkenheid bij verschillende jeugdigen binnen een
gezin, zodat zij, aldus de toelichting, hulpverlening kunnen afstemmen
in het kader van â€œĂ©Ă©n gezin, Ă©Ă©n plan”. 

De Afdeling merkt op dat voor deze grotere inbreuk in nog sterkere mate
het hierboven onder a gestelde geldt. Het komt de Afdeling voor dat een
op lokaal en regionaal niveau weinig effectief stelsel geen uitbreiding
moet hebben met een functionaliteit die tot een nog grotere inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen leidt. De Afdeling adviseert
daarom af te zien van deze uitbreiding.

 

7.	Gesloten jeugdhulp 

Hoofdstuk 6 van het voorstel regelt gedwongen opname en verblijf van
jeugdigen in een gesloten accommodatie op grond van de machtiging van de
kinderrechter, de zogenoemde gesloten jeugdhulp. Het betreft een zeer
intensieve en ingrijpende vorm van jeugdhulp. De kinderrechter verleent
een machtiging slechts indien naar diens oordeel: 

de jeugdhulp noodzakelijk is wegens ernstige opgroei- of
opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar
volwassenheid ernstig belemmeren, en 

de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn teneinde te voorkomen dat
de jeugdige zich aan de jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt
onttrokken.

Het voorstel regelt dat een machtiging slechts kan worden verleend
indien het college of de gecertificeerde instelling gesloten jeugdhulp
nodig acht. Van laatstgenoemde voorwaarde kan worden afgeweken indien de
Raad voor de Kinderbescherming van oordeel is dat gesloten jeugdhulp is
aangewezen. 

De regeling stemt grotendeels overeen met de bestaande.

Het wetsvoorstel introduceert de voorwaardelijke machtiging, naast de
bestaande machtiging. Bij de voorwaardelijke machtiging, die zal worden
toegepast als sluitstuk van het behandeltraject in de gesloten
accomodatie, dient de jeugdige de jeugdhulp te aanvaarden overeenkomstig
het opgestelde hulpverleningsplan. Daarnaast dient de jeugdige zich te
houden aan door de kinderrechter te stellen nadere voorwaarden
betreffende zijn gedrag teneinde te voorkomen dat de jeugdige opnieuw in
de gesloten accommodatie wordt opgenomen. 

De Afdeling maakt over de gesloten jeugdhulp de volgende opmerkingen.

a. Afstemming

In het gesloten kader kunnen ten aanzien van de jeugdigen vergaande
vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast. De vrijheidsbeperkende
maatregelen worden slechts toegepast voor zover zij zijn opgenomen in
het hulpverleningsplan, tenzij de noodzaak bestaat tijdelijke
noodsituaties te overbruggen. 

De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) omschrijft
nauwkeuriger dan het wetsvoorstel de voorwaarden voor de toepassing van
vrijheidsbeperkende maatregelen in een justitiële jeugdinrichting, bij
voorbeeld wat betreft de maatregel onderzoek aan het lichaam en kleding
van de jeugdige of de geneeskundige handeling. Het wetsvoorstel leidt
naar het oordeel van de Afdeling ertoe dat aan jeugdigen die op grond
van het wetsvoorstel in een gesloten accommodatie zijn geplaatst, en die
niet als verdachten dan wel veroordeelden worden beschouwd, minder
wettelijke waarborgen toekomen dan aan jeugdigen die op strafrechtelijke
titel in een justitiële jeugdinrichting verblijven. 

De Afdeling ziet geen reden voor onderscheid in waarborgen tussen een
machtiging gesloten jeugdhulp en een strafrechtelijke titel die ten
grondslag ligt aan de vrijheidsbeneming. De Afdeling merkt ten eerste op
dat zowel gesloten jeugdhulp als de tenuitvoerlegging van straffen en
maatregelen op strafrechtelijke titel vrijheidsbeneming betreft van
(kwetsbare) jeugdigen die zich in een afhankelijke positie bevinden. De
problematiek en zorgbehoeften van beide categorieën jeugdigen
verschillen voorts niet wezenlijk van elkaar. In beide kaders spelen
pedagogische aspecten een centrale rol. De gesloten jeugdhulp heeft
volgens de toelichting tot doel jeugdigen met ernstige gedragsproblemen
te behandelen en een dusdanige gedragsverandering te bewerkstelligen dat
deze jeugdigen weer kunnen participeren in de maatschappij. De
tenuitvoerlegging van de straf of maatregel wordt, met handhaving van
het karakter van de straf of de maatregel, aangewend voor de opvoeding
van de jeugdige en zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de
voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij. 

Gelet op de omstandigheid dat het in beide situaties gaat om
vrijheidsbeneming, waarbij overeenkomsten bestaan wat betreft de
(opvoedkundige) doelen die met de vrijheidsbeneming worden nagestreefd
en gelet op de gelijke aard van problemen van beide groepen jeugdigen,
acht de Afdeling het van belang dat de wettelijke waarborgen in de
gesloten jeugdhulp, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de
vrijheidsbeperkende maatregelen, in overeenstemming worden gebracht met
de Bjj. 

b. Harmonisatie

Daarbij merkt de Afdeling op dat de toelichting weliswaar vermeldt dat
gestreefd wordt naar een algehele harmonisatie van de regelingen van
verplichte hulp aan jeugdigen, waaronder de gesloten jeugdhulp en
gedwongen zorg op grond van de huidige Wet bijzondere opnemingen in
psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), maar dat eerst een evaluatie van
de bestaande wetgeving over gedwongen zorg wordt afgewacht. Deze
evaluatie wordt mogelijk gebruikt voor een wetsvoorstel dat
vorenbedoelde harmonisatie regelt. 

Aangezien er alle reden is nu al de waarborgen inzake
vrijheidsbeperkende maatregelen bij verblijf in een gesloten
accommodatie af te stemmen op de waarborgen opgenomen in de Bjj,
adviseert de Afdeling daartoe. 

De Afdeling gaat in het onderstaande in op twee bijzondere
vrijheidsbeperkende maatregelen. De opmerkingen van de Afdeling
onderstrepen dat nauwkeurige afstemming van de regels betreffende de
gesloten jeugdhulp op andere regelingen, in het bijzonder de Bjj,
noodzakelijk is.

1˚. geneeskundige behandelingsmethoden

Het voorgestelde artikel 6.3.2 regelt de toepassing tegen de wil van de
jeugdige (of van degene die gezag over hem uitoefent) van geneeskundige
behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen. Ook
psychiatrische behandelingen onder dwang vallen hieronder. Het
voorgestelde artikel 6.3.2, eerste lid, bepaalt dat de geneeskundige
behandelingsmethoden kunnen worden toegepast voor zover dit nodig is om
de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover dit nodig
is voor de veiligheid van de jeugdige of anderen.

In de toelichting wordt vermeld dat

“het om een acuut ingrijpen kan gaan, bijvoorbeeld het maken van een
röntgenfoto om te constateren of de jeugdige voorwerpen heeft ingeslikt
of op andere wijzen heeft ingebracht die een ernstig gevaar opleveren
voor zijn gezondheid en in die zin een behandeling nodig is voor de
veiligheid van de jeugdige. Onder ernstig gevaar voor de gezondheid van
de jeugdige dient allereerst levensgevaar te worden verstaan en voorts
ook het gevaar voor ernstige zelfverminking of blijvende invaliditeit.
Een gedwongen medicatie kan ook toelaatbaar zijn, indien deze wordt
toegepast ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid en
veiligheid van anderen.”

i. Ziet de Afdeling het goed, dan schaart de toelichting onder het
begrip geneeskundige behandelingsmethoden zowel het verrichten van
gedwongen geneeskundige handeling, indien noodzakelijk ter afwending van
onmiddellijk dreigend gevaar, als het toepassen van onvrijwillige
geneeskundige behandelingen buiten de gevallen van onmiddellijk dreigend
gevaar. 

Zij wijst op de regeling van de gedwongen geneeskundige handeling in de
penitentiaire beginselenwetten en op de gedwongen geneeskundige
behandeling die is voorzien in artikel 38c van de Wet Bopz en equivalent
daaraan in de Wet tot wijziging van de Beginselenwet verpleging ter
beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met de verruiming
van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te
verrichten (hierna: de Wet onvrijwillige geneeskundige behandeling). 

De Afdeling merkt op dat in de penitentiaire beginselenwetten en de Wet
onvrijwillige geneeskundige behandeling beide vormen van gedwongen
geneeskundige (be)handeling strikter zijn genormeerd dan het
wetsvoorstel doet. Zo bepaalt de Bjj dat de jeugdige kan worden
verplicht te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige
handeling wordt verricht, indien die handeling naar het oordeel van een
arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de
gezondheid of veiligheid van de jeugdige of van anderen. De Wet
onvrijwillige geneeskundige behandeling bepaalt dat de onvrijwillige
geneeskundige behandeling slechts als uiterste redmiddel kan worden
ingezet, omschrijft nauwkeurig de voorwaarden voor de toepassing van de
dwangbehandeling en de waarborgen die daarbij in acht dienen te worden
genomen.

De toelichting bij het voorgestelde artikel 6.3.2 wijst op acuut
ingrijpen en ernstig gevaar voor de gezondheid van de jeugdige. Deze
waarborg, noch de nadere waarborgen, die de Bjj of de Wet onvrijwillige
geneeskundige behandeling ten aanzien van de onvrijwillige geneeskundige
(be)handeling stelt, zijn in het wetsvoorstel opgenomen.

De Afdeling adviseert in het voorstel de toepassing van de gedwongen
behandelingsmethoden als in het voorgestelde artikel 6.3.2 nader te
normeren en daarbij aan te sluiten bij de relevante bepalingen in de
penitentiaire beginselenwetten en de Wet onvrijwillige geneeskundige
behandeling. Daarnaast adviseert zij de toelichting met inachtneming van
het vorenstaande te verduidelijken. 

ii. De toelichting vermeldt dat

“gelet op het ingrijpende karakter van de gedwongen geneeskundige
handeling steeds moet worden overwogen of het beoogde doel niet met
andere middelen kan worden bereikt. Dit geldt echter ook voor de
jeugdige, die zonder medicatie een ernstig gevaar oplevert voor anderen
en daartoe noodgedwongen langdurig moet worden afgezonderd.” 

De Afdeling wijst erop dat de verwijzing naar langdurige afzondering
niet begrijpelijk en verwarrend is, aangezien het wetsvoorstel voor
langdurige afzondering geen grondslag biedt. Het wetsvoorstel voorziet
wel in tijdelijke plaatsing in afzondering (het voorgestelde artikel
6.3.1, tweede lid). 

De Afdeling adviseert de verwijzing naar de langdurige afzondering te
schrappen.

2˚. onderzoek aan het lichaam

Het voorgestelde artikel 6.3.4. regelt de controlemaatregel “onderzoek
aan lichaam en kleding”. In de artikelsgewijze toelichting op artikel
6.3.4 wordt vermeld dat

 “onderzoek in het lichaam geboden kan zijn indien bepaalde feiten of
omstandigheden erop wijzen dat de jeugdige verdovende middelen of
anderszins gevaarlijke voorwerpen (scheermesjes) heeft ingeslikt. De
aard van het onderzoek zal bepalend zijn voor de vraag of dit door een
arts, of in diens opdracht door een verpleegkundige moet worden verricht
(
)”.

De Afdeling wijst op het onderscheid tussen onderzoek “aan het
lichaam” en onderzoek “in het lichaam”, als in het Wetboek van
Strafvordering en de penitentiaire beginselenwetten wordt gemaakt. 

De Afdeling merkt op dat het voorgestelde artikel 6.3.4 geen grondslag
biedt voor een ingrijpende bevoegdheid als onderzoek “in het
lichaam”. 

Voorts noemt de toelichting in dit kader voorbeelden van maatregelen als
het maken van een röntgenfoto. Ook hiervoor biedt het voorgestelde
artikel 6.3.4 geen grondslag. 

De Afdeling adviseert de toelichting in overeenstemming te brengen met
het voorstel en de bovenvermelde passages in de toelichting te
schrappen.

8.	Ouderbijdrage 

Het voorgestelde artikel 8.2.1 regelt dat voor jeugdhulp, voor zover
deze verblijf buiten het gezin inhoudt, (kort gezegd) de ouders een
ouderbijdrage zijn verschuldigd. Op grond van het voorgestelde artikel
8.2.3 wordt de ouderbijdrage vastgesteld en ten behoeve van de gemeente
geĂŻnd door een door onze Ministers aan te wijzen rechtspersoon. 

De hoogte van de ouderbijdrage bij zorgverlening buiten het gezin wordt
in het voorstel afgestemd op de kinderbijslag die het betreffende gezin
ontvangt. Volgens de toelichting bleek het onder de Wjz niet mogelijk om
de ouderbijdrage te vervangen door een beëindiging (nihilstelling) van
de kinderbijslag. Daarom is ervoor gekozen om ten behoeve van gemeenten
een ouderbijdrage ter hoogte van de kinderbijslag te laten vaststellen
en innen. De Afdeling gaat in het onderstaande in op het afschaffen van
de ouderbijdrage in combinatie met nihilstelling van de kinderbijslag. 

a. Ouderbijdrage en kinderbijslag

De Afdeling merkt ten eerste op dat de toelichting ervan uitgaat dat de
reden voor het heffen van een ouderbijdrage is dat het doel waarvoor
onderhoudsplichtige ouders kinderbijslag ontvangen, komt te vervallen.
Meest voor de hand liggend is in deze gevallen om niet een ouderbijdrage
vast te stellen en te innen, maar om de kinderbijslag stop te zetten.
Dit was ook voorgesteld in de Wet verbetering positie pleegouders.

De artikelen van de Wet verbetering positie pleegouders die betrekking
hebben op de kinderbijslag en de ouderbijdrage, zijn echter nog niet in
werking getreden. De reden is dat de gegevensuitwisseling tussen
zorgaanbieders en de thans nog bestaande Bureaus jeugdzorg onvoldoende
is georganiseerd, waardoor de noodzakelijke afspraken met de Sociale
Verzekeringsbank, het uitvoeringsorgaan van de Algemene
Kinderbijslagwet, moeilijk realiseerbaar zijn. 

De thans voorgestelde decentralisatie van de jeugdhulp naar gemeenten
zal gepaard (moeten) gaan met inzicht in de aard en omvang van de
jeugdhulp per jeugdige in gemeenten. Dat is niet alleen nodig in het
licht van de verdeling van de gelden uit het gemeentefonds, maar ook om
de regie op de jeugdhulp te kunnen voeren.

In dit licht kan opnieuw worden bezien of het afschaffen van de
ouderbijdrageregeling in combinatie met nihilstelling van de
kinderbijslag kan worden gerealiseerd. Het is de Afdeling niet duidelijk
waarom de organisatie van de gegevensuitwisseling tussen de
gecertificeerde instellingen en gemeenten niet op korte termijn kan en
zal worden verbeterd. Daarmee zou ook de complexiteit van de financiële
stromen bij de financiering van de jeugdhulp aan jeugdigen die buiten
het gezin zijn geplaatst afnemen. 

De Afdeling adviseert opnieuw te bezien of de ouderbijdrageregeling niet
kan worden afgeschaft in combinatie met nihilstelling van de
kinderbijslag. 

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op ten
aanzien van de voorgestelde regeling van de ouderbijdrage.

b. Voorgestelde regeling

Het voorgestelde artikel 8.2.1, vierde lid, bepaalt dat bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur (amvb) regels worden gesteld met
betrekking tot onder meer de hoogte van de ouderbijdrage, de wijze van
invordering en de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van de
ouderbijdrage.

De thans geldende artikelen 69, 71 en 73 en 73a van de Wjz bepalen wie
bijdrage verschuldigd is in de kosten van aan een jeugdige geboden
jeugdhulp, de uitzonderingsgevallen, en voorts dat de ouderbijdrage
wordt vastgesteld en geĂŻnd door het LBIO. Het LBIO kan op grond van het
bestaande artikel 73a Wjz in bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten
invordering wordt gesteld. Dit zijn gevallen waarin de betaling van de
ouderbijdrage vrijwel onmogelijk blijkt wegens de geringe financiële
draagkracht van de bijdrageplichtige. In artikel 71b van het
Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is dwingend en limitatief
voorgeschreven in welke gevallen het LBIO bevoegd is tot het buiten
invordering stellen van de verschuldigde ouderbijdrage. 

De Afdeling merkt op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van
State in haar jurisprudentie betreffende (de buiten invorderingstelling
van) de ouderbijdrage in andere dan de limitatief opgesomde gevallen
heeft overwogen, dat artikel 3 van het IVRK ertoe strekt dat
bestuursorganen de belangen van het kind bij hun oordeelsvorming dienen
te betrekken en zich voldoende rekenschap dienen te geven van die
belangen. Door te volstaan met verwijzing naar het limitatieve karakter
van de in artikel 71 van de Wjz opgesomde uitzonderingsgevallen, en het
gegeven dat de wet niet voorziet in een hardheidsclausule, heeft het
LBIO naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak de belangen
van de kinderen van de onderhoudsplichtige niet in zijn oordeelsvorming
betrokken.  

In een ander aan haar voorgelegd geschil heeft de Afdeling
bestuursrechtspraak geoordeeld dat het LBIO gehouden is te onderzoeken
of de toepassing van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de
jeugdhulp jegens betrokkene in verband met de bijzondere omstandigheden
van het geval strijd met artikel 8 EVRM oplevert en of eerstgenoemde
bepaling derhalve in zoverre buiten toepassing diende te worden gelaten.


De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen aan vorenvermelde
jurisprudentie en in het bijzonder in paragraaf 8.2 van het wetsvoorstel
betreffende de ouderbijdrage in een hardheidsclausule te voorzien. 

9.	Overgangsrecht en gegevensverwerking

Het voorstel bepaalt, met het oog op continuĂŻteit van zorg voor de
jeugdige en zijn ouders, dat in de overgangsfase instanties en
zorgverleners bepaalde gegevens over de jeugdige en zijn ouders
overdragen aan de gemeente. Het gaat om gegevens van de Bureaus
Jeugdzorg, het indicatieorgaan van de AWBZ (het CIZ) en de
beroepsbeoefenaar, bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de AWBZ.
Voorts betreft het persoonsgegevens, waaronder ook gegevens betreffende
iemands gezondheid. De gegevensoverdracht dient zo spoedig mogelijk na
publicatie van de wet plaats te vinden. De gegevens moeten in ieder
geval drie maanden voor inwerkingtreding van de wet zijn overgedragen,
aldus de toelichting.

De Afdeling onderkent het belang van de continuĂŻteit van zorg aan
jeugdigen en hun ouders na inwerkingtreding van de wet, en tevens de
noodzaak dat gemeenten daartoe tijdig over noodzakelijke gegevens
beschikken om adequate zorg te kunnen bieden. De Afdeling merkt echter
op dat het hier gaat om gegevensverwerking van bijzondere
persoonsgegevens en daarmee om een inbreuk op het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 van de
Grondwet en artikel 8 EVRM. Ingevolge artikel 8 EVRM kan een dergelijke
inbreuk gerechtvaardigd zijn als is voldaan aan een aantal vereisten.
Een van deze vereisten is dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn in een
democratische samenleving. In dat verband moeten de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit worden gewogen. De
subsidiariteitseis houdt in dat het doel waarvoor de persoonsgegevens
worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor betrokkene
minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. 

De toelichting gaat nauwelijks in op de rechtvaardiging van de inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer. Vermeld wordt slechts dat het verkrijgen
van de expliciete toestemming van betrokkenen, gelet op de aard van de
doelgroep, een zeer langdurig en arbeidsintensief proces zou zijn en
bovendien geen garantie zou bieden dat van de gehele doelgroep tijdig
toestemming zou kunnen worden verworven. De Afdeling acht dit niet
overtuigend. Het gaat hier mede om verwerking van medische gegevens, en
dus om een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Het feit dat
het vragen van toestemming aan jeugdigen en hun ouders wellicht
arbeidsintensief en tijdrovend kan zijn, vormt geen rechtvaardiging voor
een dergelijke ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Bovendien valt niet in te zien waarom jeugdigen en ouders die
toestemming niet tijdig zouden geven voor de overdracht van hun dossier
aan de gemeente. Het is juist in hun belang dat de zorg in de nieuwe
situatie adequaat gecontinueerd wordt. Het beoogde doel – tijdig
beschikken over noodzakelijke gegevens door gemeenten – kan aldus op
een minder nadelige wijze worden bereikt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van de
gegevensverwerking onvoldoende is aangetoond. Zij adviseert hierop in de
toelichting in te gaan.

10.	Overige opmerkingen

a. Aanhef en Considerans 

In de aanhef van het wetsvoorstel is preventie niet tot uitdrukking
gebracht. Daarnaast lijkt de considerans te suggereren dat het tot de
verantwoordelijkheid van de gemeente gaat behoren om opgroei- en
opvoedingsproblemen te voorkomen, terwijl bedoeld zal zijn om ergere
problemen en stoornissen te voorkomen.

De Afdeling adviseert in het licht van de definitie van preventie in
artikel 1.1, eerste lid, te weten de op preventie gerichte ondersteuning
van jeugdigen en hun ouders met opgroei en opvoedproblemen, de aanhef
aan te passen. 

b. Artikel 1.1 Definitie gesloten jeugdhulp 

Het begrip jeugdhulp heeft in het wetsvoorstel een ruimere betekenis dan
het huidige begrip jeugdzorg en omvat ook hulp aan jeugdigen met
psychische problemen en stoornissen. Deze bredere betekenis werkt ook
door in het begrip gesloten jeugdhulp. Zo is het in theorie mogelijk dat
ook jeugdigen met een ggz-indicatie in de gesloten jeugdhulp terecht
komen. Een zelfde situatie kan zich voordoen met jeugdigen met een
verstandelijke beperking.

Hoewel de vereiste machtiging van de rechter een voldoende instrument
zal zijn om onjuiste opnamen te voorkomen, verdient het naar het oordeel
van de Afdeling aanbeveling de gesloten jeugdhulp nauwkeuriger te
omschrijven en zo in te vullen dat niet alle vormen van jeugdhulp kunnen
leiden tot gesloten jeugdhulp. Voorts geeft de Afdeling in overweging in
de toelichting hierop nader in te gaan, zulks mede tegen de achtergrond
van hierop betrekking hebbende aanpalende wetsvoorstellen.

c. Artikel 1.1 Definitie kinderbeschermingsmaatregel:

1˚. In afwijking van de definitie in de geldende Wjz wordt niet
gesproken van voorlopige voogdij op grond van andere wetten, maar van
voogdij op grond van andere wetten. Nu onder meer artikel 10 Wet
opneming buitenlandse kinderen ter adoptie spreekt van voorlopige
voogdij, adviseert de Afdeling in de toelichting de voorgestelde
wijziging nader te motiveren en zo nodig aan te vullen.

2˚. Artikel 1.1 verwijst voor de definitie van
kinderbeschermingsmaatregelen naar de (voorlopige) voogdij en de
toezichtstaak van de gecertificeerde instelling op grond van artikel
1:257 BW en niet naar de kinderbeschermingsmaatregelen uit het BW
(inclusief de nieuwe maatregelen uit het wetsvoorstel
kinderbeschermingsmaatregelen), terwijl in de toelichting op dit
onderdeel van artikel 1.1 wordt vermeld dat het bij
kinderbeschermingsmaatregelen gaat het om “de uitvoering van de in het
BW geregelde maatregelen.” 

3˚ Voorts is voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek
lang niet altijd een kinderbeschermingsmaatregel.

De Afdeling adviseert de definitie van kinderbeschermingsmaatregelen aan
te vullen met de in het Boek 1 BW geregelde maatregelen en ook overigens
opnieuw te bezien. 

d. Artikel 2.1

Artikel 2.1 legt een aantal uitgangspunten van het nieuwe jeugdstelsel
vast. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het
gemeentelijke beleid en anderzijds de uitvoering. De gebruikte
formulering “gemeentelijk beleid inzake kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering” wekt de indruk dat de gemeente verantwoordelijk
is voor het voeren van beleid op dit punt.

Het is de Afdeling niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. De gemeente
is verantwoordelijk voor de uitvoering van de
kinderbeschermingsmaatregelen en de reclassering en dient daartoe te
voorzien in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen
(artikel 2.4). De gemeente is dus wel verantwoordelijk voor het feit dat
deze hulp wordt verleend, maar niet voor de wijze waarop. De inhoud van
de hulpverlening staat niet ter beoordeling van de gemeente, maar wordt
bepaald door de rechter en de gecertificeerde instellingen zelf. Het is
dan ook niet goed mogelijk aan gecertificeerde instellingen
verplichtingen in de sfeer van de uitvoering op te leggen, zoals artikel
2.1 lijkt te suggereren. 

Ook de toelichting biedt op dit punt geen duidelijkheid, nu daarin wordt
gesteld dat het artikel niet alleen ziet op het college van B&W en het
beleid dat het voert met betrekking tot preventie en jeugdhulp maar ook
op de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen met
betrekking tot de daadwerkelijke ondersteuning en hulpverlening.

De Afdeling adviseert artikel 2.1. nauwkeuriger te formuleren en de
toelichting te verduidelijken.

e. Artikel 2.2, tweede lid

Nu de toelichting niet ingaat op het vereiste in dit artikel van de
samenhang in beleid met het beleid inzake het advies- en meldpunt
huiselijk geweld en kindermishandeling geeft de Afdeling in overweging
de toelichting aan te vullen. 

f. Artikel 2.3

Dit artikel bevat de uitwerking van de jeugdhulpplicht. Het eerste lid
omschrijft de situaties waarin naar het oordeel van het college de
jeugdige of zijn ouder in aanmerking komt voor een voorziening op het
gebied van jeugdhulp. 

Het is de Afdeling opgevallen dat hierbij geen gebruik is gemaakt van de
aanduiding “jeugdhulp”, maar dat opnieuw de inhoud van de
begripsomschrijving van jeugdhulp in artikel 1.1 is weergegeven. Dit is
echter niet volledig gebeurd. Zo ontbreken elementen van de
verstandelijke beperking en de persoonlijke verzorging. 

Ter voorkoming van onduidelijkheid over de situaties waarin het college
voorzieningen zal treffen en gelet op de noodzaak te voorzien in een
correcte aansluiting op hetgeen artikel 1.1. aanduidt als jeugdhulp
adviseert de Afdeling artikel 2.3, eerste lid, als volgt te formuleren:
“Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder
jeugdhulp nodig heeft en voor zover de eigen mogelijkheden en het
probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college 
”. 

In ieder geval geeft de Afdeling in overweging de toelichting op dit
punt te verduidelijken. Daarbij vraagt de Afdeling ook aandacht voor het
verschil tussen de tekst en toelichting van het wetsvoorstel. De
wettekst spreekt over het uitvoeren van dagelijkse verrichtingen,
terwijl de toelichting uitgaat van het deelnemen aan het maatschappelijk
verkeer.

g. Artikel 2.8

Ingevolge artikel 2.8 dient de gemeente bij verordening regels te
stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen.
De toelichting gaat ervan uit dat het voor de burger op deze wijze
inzichtelijk wordt welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden
geboden aan een ieder en welke vormen alleen na een besluit van de
gemeente toegankelijk zijn.

Bij de formulering van de tekst is aangesloten bij artikel 5, eerste
lid, Wmo. Anders dan bij de Wmo heeft het wetsvoorstel betrekking op een
groot aantal vormen van jeugdhulp. De Afdeling is van oordeel dat niet
kan worden volstaan met een overzicht van individuele voorzieningen. De
burger zal dan immers nog geen volledig beeld hebben van alle
voorzieningen. Ook met het oog op de vormen van rechtsbescherming is
nadere uitwerking van belang.

De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen en het voorstel zo
nodig aan te passen. 

h. Artikel 5.1

Hoofdstuk 5 regelt het onderwerp pleegzorg. Pleegzorg is, zo stelt de
toelichting op artikel 5.1, een op zich zelf staande, bijzondere en voor
uit huis geplaatste jeugdigen belangrijke vorm van jeugdhulp. 

Het is de Afdeling opgevallen dat ingevolge artikel 5.1 van het
wetsvoorstel het verblijf van een jeugdige in een accommodatie van een
jeugdhulpaanbieder op Ă©Ă©n lijn wordt gesteld met het verblijf bij
(netwerk)pleegouders. Daardoor lijkt pleegzorg ook verblijf in een
accommodatie te omvatten. Gelet op de verdere inhoud van hoofdstuk 5
lijkt dat niet de bedoeling te zijn.

De Afdeling geeft dan ook in overweging artikel 5.1 aan te passen.
Voorts adviseert zij de toelichting aan te vullen met een algemeen
informatief gedeelte over de pleegzorg. 

i. Artikel 6.1.2: machtiging gesloten jeugdhulp 

In artikel 6.1.2, eerste lid, is volgens de toelichting naar aanleiding
van het advies van de Raad voor de Rechtspraak de zinsnede “ongeacht
of de jeugdige daarmee instemt” verwijderd, nu deze niet noodzakelijk
is. 

De Afdeling adviseert, mede gelet op artikel 7.3.4, waarin is bepaald
dat geen instemming van de jeugdige is vereist voor de machtiging
gesloten jeugdhulp, deze zinsnede tevens in artikel 6.1.2, negende lid
alsmede artikel 6.1.4, eerste lid, te schrappen. 

j. Artikel 6.1.3: spoedmachtiging 

Artikel 6.1.3, eerste lid, verwijst naar artikel 6.1.2, tweede lid,
terwijl artikel 6.1.3, tweede lid, reeds de voorwaarden van artikel
6.1.2, tweede lid, bevat. 

Ziet de Afdeling het goed dan dient artikel 6.1.3, eerste lid, te
verwijzen naar artikel 6.1.2, derde lid, in het bijzonder de regel dat
de wettelijk vertegenwoordiger instemt met de opneming en verblijf op
grond van de spoedmachtiging indien geen sprake is van voogdij of
ondertoezichtstelling. De Afdeling adviseert artikel 6.1.3, eerste lid,
aan te passen.

k. Artikel 6.1.4: voorwaardelijke machtiging

In artikel 6.1.4 ontbreekt de verwijzing naar artikel 6.1.2, derde lid,
in het bijzonder de regel dat de wettelijk vertegenwoordiger instemt met
de opneming en verblijf indien geen sprake is van voogdij of
ondertoezichtstelling. 

Verzekerd moet zijn dat de wettelijke vertegenwoordiger bij het verlenen
van de voorwaardelijke machtiging instemt met de opneming en verblijf
van de jeugdige ingeval de voorwaardelijke machtiging wordt
tenuitvoergelegd op gronden genoemd in artikel 6.1.6, tweede en derde
lid. 

De Afdeling adviseert artikel 6.1.4 in deze zin aan te vullen.

l. Artikel 6.1.8

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.1.8 wordt vermeld “dat
in de tweede plaats de Raad voor de Kinderbescherming verzoek kan
doen”, terwijl in artikel 6.1.8 in de tweede plaats de officier van
justitie wordt genoemd. Ook ontbreekt in die toelichting de vermelding
dat de gecertificeerde instelling een verzoek tot het verkrijgen van een
machtiging kan doen. 

De Afdeling adviseert de toelichting aan te passen.

m. Verwijzingen naar nieuwe artikelen van Boek 1 Burgerlijk Boek 

Artikel 6.1.8, tweede lid, verwijst naar het bestaande artikel 1:265 BW
(1:265k BW in het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet
op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de
maatregelen van kinderbescherming (wetsvoorstel herziening
kinderbeschermingsmaatregelen), terwijl artikelen 6.1.2, achtste lid, en
6.1.6, zevende lid, verwijzen naar het toekomstige artikel 1:265b BW. 

De Afdeling adviseert in het voorstel een eenduidige keuze te maken voor
verwijzingen naar de artikelen van Boek 1 BW.

n. Artikel 6.1.11

Artikel 6.1.11 regelt dat tegen de jeugdige, ten aanzien van wie een
machtiging is afgegeven en die in verband met de machtiging aanwezig is
in het gerechtsgebouw, bepaalde vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen
worden toegepast. 

De Afdeling adviseert deze bepaling bij de overige vrijheidsbeperkende
maatregelen in paragraaf 6.3 onder te brengen.

o. Paragraaf 6.3: vrijheidsbeperkende maatregelen 

De toelichting vermeldt dat de vrijheidsbeperkende maatregelen slechts
kunnen worden toegepast, voor zover zij noodzakelijk zijn om het met de
jeugdhulp beoogde doel te bereiken. De toelichting merkt dit in het
bijzonder op wat betreft de geneeskundige handeling. De Bjj schrijft
voor dat vrijheidsbeperkende maatregelen slechts kunnen worden
toegepast, indien deze noodzakelijk zijn gelet op de bij de
onderscheidenlijke maatregelen aangeduide doelen.

De onderscheidenlijke artikelen van paragraaf 6.3 bepalen echter, dat de
maatregelen kunnen worden toegepast voor zover dit nodig is voor de
veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de
jeugdhulp aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt. 

De Afdeling adviseert om in de onderscheiden artikelen in plaats van
“voor zover nodig” de term “noodzakelijk” op te nemen, conform
de bedoeling volgens de memorie van toelichting en in overstemming met
onder meer de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de
vrijheidsbeperkende maatregelen in de Bjj. 

p. Artikel 6.3.5

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.3.5 wordt vermeld dat
artikel 6.3.5, tweede lid, bepaalt dat indien er een hulpverleningsplan
is vastgesteld, de maatregelen in overeenstemming met het
hulpverleningsplan ten uitvoer moeten worden gelegd. Het wetsvoorstel
regelt dit echter niet. 

De Afdeling adviseert artikel 6.3.5 aan te passen. 

q. Artikel 6.1.13

De spoedmachtiging geldt op grond van artikel 6.1.13 voor ten hoogste
twee weken. Niet duidelijk is hoe deze bepaling zich verhoudt tot de
termijn van ten hoogste veertien dagen, waarnaar het voorgestelde
artikel 6.1.3, vierde lid en artikel 6.1.2, negende lid, verwijst. 

De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel te bepalen, dat indien de
wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, de jeugdige
gedurende ten hoogste de geldigheidsduur van de spoedmachtiging in de
gesloten accommodatie kan verblijven.

r. Paragraaf 7.3.

1˚. Paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel bevat onder meer bepalingen over
het inzagerecht van de betrokkene in zijn dossier, de vernietiging van
het dossier en de toevoeging van stukken aan het dossier op verzoek van
de betrokkene. 

De Afdeling merkt op dat in paragraaf 9.3 van het algemeen deel van de
toelichting wordt ingegaan op de rechtsbescherming ten aanzien van een
individuele jeugdhulpvoorziening en op de klachtprocedure naar
aanleiding van bepaalde beslissingen in het kader van de gesloten
jeugdhulp. De rechtspositie en de rechtsbescherming van de betrokkene
wat betreft de inzage, bewaring en vernietiging van het dossier op grond
van paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel, blijft echter naar het oordeel
van de Afdeling onderbelicht. 

De Afdeling adviseert in de toelichting een passage op te nemen over de
rechtsbescherming van betrokkene wat betreft paragraaf 7.3 van het
wetsvoorstel.

2˚. In paragraaf 7.3 zijn bepalingen opgenomen over het
toestemmingsvereiste, de dossiervorming, de privacy en de
vertegenwoordiging. De artikelen komen in grote lijnen overeen met de
bepalingen uit de WGBO (geneeskundige behandelingsovereenkomst uit Boek
7 van het Burgerlijk Wetboek). Waar nodig zijn deze aangepast en
toegespitst op het verlenen van jeugdhulp.

Onlangs heeft de Minister van VWS aangekondigd het voorstel van Wet
cliëntenrechten zorg (Wcz) niet in de huidige vorm voort te zetten,
maar te verdelen over verschillende voorstellen. Omdat de gekozen opzet
in de Eerste Kamer vragen opriep en op weerstand stuitte en de
bewindslieden van VWS groot belang hechtten aan het met voorrang
realiseren van de aanpassingen rond klachten, geschillen en kwaliteit,
zijn de overige onderdelen uit het wetsvoorstel verwijderd en zullen
deze in afzonderlijke wetsvoorstellen worden opgenomen. Aanpassingen van
de cliëntenrechten betreffende informatie, toestemming, dossiervorming
en bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn derhalve uit het
oorspronkelijke wetsvoorstel gehaald, maar zullen hun beslag krijgen in
een afzonderlijke wijziging van de WGBO. In dat licht bezien ligt het
voor de hand dat de bepalingen van de nu voorliggende Jeugdwet ontleend
zijn aan de geldende WGBO. Wel zal bij de vaststelling van de eindtekst
rekening gehouden moeten worden met de aanpassingen van de WGBO. 

In de artikelen 7.3.6, 7.3.8, eerste lid, 7.3.14, zesde lid, en 7.3.15,
eerste en tweede lid, wordt gesproken van verrichtingen dan wel
verrichtingen van ingrijpende aard. Deze term is overgenomen uit de
WGBO. In dat verband vormen verrichtingen een onderdeel van de
handelingen op het gebied van de geneeskunst er toe strekkend een
persoon van een ziekte genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te
behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen. 

De term heeft dan ook een specifieke betekenis binnen de geneeskunde
die, naar het oordeel van de Afdeling, zonder nadere uitleg niet Ă©Ă©n
op Ă©Ă©n kan worden gebruikt voor de jeugdhulpverlening. In ieder geval
behoeft het gebruik in deze context een nadere uiteenzeting.

De Afdeling adviseert in de toelichting duidelijkheid te verschaffen
over wat wordt bedoeld met verrichtingen en verrichtingen van
ingrijpende aard en de tekst van het wetsvoorstel zo nodig aan te
passen. 

s. Artikel 8.1.1

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan bij de uitvoering van een
kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering geen financiële
tegemoetkoming of een pgb worden verstrekt. In de toelichting wordt
gewezen op het feit dat de ouders niet de mogelijkheid hebben om regie
te kunnen voeren over de hulp dan wel het zeer twijfelachtig is dat de
financiële tegemoetkoming of het pgb besteed zal worden aan de daarvoor
bedoelde hulp.

Naar het oordeel van de Afdeling zou dit ook moeten gelden voor de
gesloten jeugdhulp, nu hieraan een rechterlijke machtiging ten grondslag
ligt, deze veelal gepaard gaat met een ondertoezichtstelling of voogdij
en deze vorm derhalve een grote mate van overeenkomst vertoont met de
jeugdhulp in het gedwongen kader. 

De Afdeling geeft in overweging het wetsvoorstel op dit punt aan te
vullen.

t. Toezicht en inzage in dossiers

1˚. Op grond van het wetsvoorstel worden de Inspectie voor de
Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) belast met het
toezicht op de naleving van de Jeugdwet. Daartoe hebben zij in afwijking
van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de
bevoegdheid tot inzage in dossiers. Voor de ambtenaren van de IGZ en IJZ
geldt dezelfde geheimhoudingsplicht als voor de jeugdhulpaanbieder of de
gecertificeerde instelling.

De Afdeling merkt op dat hier gaat om de verwerking van (bijzondere)
persoonsgegevens en dat sprake is van inbreuk op het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10
van de Grondwet en artikel 8 EVRM. Ingevolge artikel 8 EVRM kan een
dergelijke inbreuk gerechtvaardigd zijn als is voldaan aan een aantal
vereisten. Een van deze vereisten is dat de inbreuk noodzakelijk moet
zijn in een democratische samenleving. In dat verband moeten de
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden gewogen. 

De toelichting besteedt echter nauwelijks aandacht aan dit
noodzaakcriterium. Vermeld wordt slechts dat inzage nodig kan zijn in
grote aantallen dossiers, zoals bij thematische onderzoeken waar het kan
gaan om honderden dossiers. Het expliciet vragen om toestemming is niet
werkbaar. Anonimiseren van de betrokken dossiers zou een onaanvaardbare
last voor de betrokken instelling betekenen, aldus de toelichting. 

De vraag rijst of de voorgestelde verstrekkende bevoegdheid van beide
inspecties in het licht van artikel 8 EVRM noodzakelijk is voor een
goede taakuitoefening. Daarbij moet worden meegewogen dat het hier gaat
om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid en derhalve om een
ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling merkt op
dat het wetsvoorstel een verruiming betekent van de bevoegdheid van de
toezichthouder ten opzichte van de huidige situatie. Op grond van de
huidige Wjz heeft de IJZ geen bevoegdheid tot inzage in dossiers van
cliënten. Uit de toelichting blijkt niet of het niet beschikken over
deze bevoegdheid tot problemen heeft geleid. 

De Afdeling wijst er daarbij op dat het uitoefenen van het inzagerecht
door de IGZ op andere terreinen met nadere waarborgen is omkleed:
voldaan moet zijn aan het noodzakelijkheidsvereiste, het
proportionaliteitsvereiste en een procedurele waarborg bestaande uit de
expliciete goedkeuring vooraf door de Minister van VWS. Deze waarborgen
zijn in een brief van de Minister van VWS aan de Eerste Kamer nader
ingevuld en gepreciseerd. Daarin wordt bijvoorbeeld concreet en
nauwkeurig opgesomd wanneer sprake is van een omstandigheid waarin het
vragen om toestemming van de cliënt onmogelijk of onevenredig belastend
is. 

Gelet op de inbreuk in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, is
de Afdeling van oordeel dat soortgelijke inhoudelijke en procedurele
waarborgen dienen te gelden voor het inzagerecht van de IGZ en IJZ op
grond van het onderhavige wetsvoorstel. 

De Afdeling adviseert de noodzakelijkheid van de bevoegdheid tot inzage
in dossiers door beide inspecties in het licht van artikel 8 EVRM
dragend te motiveren en het wetsvoorstel aan te passen.

2˚. Voorts merkt de Afdeling het volgende op met betrekking tot de
verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid. Op grond
van artikel 23, eerste lid, onderdeel f, van de Wet bescherming
persoonsgegevens (Wbp), is een van de voorwaarden voor verwerking van
dergelijke bijzondere persoonsgegevens dat die verwerking bij wet wordt
bepaald. Dit is in het voorstel niet geregeld. De Afdeling adviseert in
het voorgestelde artikel 9.2 uitdrukkelijk op te nemen dat tot de
persoonsgegevens bedoeld in het derde lid van artikel 9.2 tevens kunnen
behoren persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen. 



u. Artikel 9.3a

In artikel 9.3a, tweede lid, wordt onder meer artikel 9.3 van
overeenkomstige toepassing verklaard. In de toelichting wordt gesteld
dat het opleggen van een last onder bestuursdwang, een last onder
dwangsom of een bestuurlijke boete niet valt onder de
handhavingsinstrumenten in dit kader. 

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, zijn de ministers bevoegd tot
oplegging van een last onder bestuursdwang van een krachtens artikel 9.3
gegeven aanwijzing of bevel. Daarmee wordt het ook mogelijk een last
onder bestuursdwang (en dus ook een last onder dwangsom) op te leggen
ingeval artikel 9.3a zich voordoet, hetgeen niet de bedoeling is en ook
op dit moment niet mogelijk is. 

Het vorenstaande betekent dat de van overeenkomstige
toepassingverklaring van artikel 9.3 in artikel 9.3a achterwege gelaten
moet worden.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen.

v. Artikel 9.5

1˚. Het eerste lid bevat een bepaling betreffende een bestuurlijke
boete als een aanwijzing inzake de naleving van het klachtrecht niet of
onvoldoende wordt nageleefd. Het artikellid is ontleend aan artikel 3b
Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz). Met de Wcz wordt de Wkcz
ingetrokken. Daarin is een dergelijk artikel niet meer opgenomen. 

De Afdeling adviseert de handhaving van het artikellid in dit voorstel
dragend te motiveren en het voorstel zo nodig aan te passen.

2˚. Artikel 9.5, derde tot en met vijfde lid, regelt de
strafbaarstelling van het handelen in strijd met de verplichting tot het
hebben van de verklaring omtrent het gedrag, het melden van calamiteiten
en het openbaar maken van het kwaliteitsverslag. Met uitzondering van de
laatstgenoemde verplichting komen de bepalingen overeen met het nieuw
voorgestelde artikel 30 Wcz.

Bij vergelijking met dit artikel is het de Afdeling opgevallen dat
overtreding van artikel 4.1.5 van het voorliggende wetsvoorstel niet
strafbaar is gesteld, en dat ook de strafmaat afwijkt. 

De toelichting verwijst nog naar de Kwaliteitswet zorginstellingen
(Kwzi) en merkt op dat in een invoeringswet aanpassingen zullen
plaatsvinden van onder meer de Kwzi. Nu met de totstandkoming van de Wcz
tevens is voorzien in intrekking van de Kwzi komt het de Afdeling
aangewezen voor zo veel mogelijk aan te sluiten bij de tekst van de
nieuwe Wcz en noodzakelijk geachte afwijkingen dragend te motiveren.

w. De toelichting 

Een toelichting bij een wetsvoorstel dient zelfstandig leesbaar te zijn
en een dragende motivering te bevatten voor alle relevante artikelen.
Dit geldt ook voor een wetsvoorstel dat beoogt een nieuwe regeling te
scheppen in de plaats van een al bestaande wet. 

De Afdeling merkt op dat de toelichting bij het voorliggende
wetsvoorstel op onderdelen tekortschiet. Zo wordt veel bekend
verondersteld, ontbreken verwijzingen naar bestaande artikelen, en wordt
anderzijds uitsluitend volstaan met verwijzingen naar geldende
artikelen.

De Afdeling geeft in overweging de toelichting op het vorenstaande
kritisch te toetsen, te ontdoen van onjuistheden en herhalingen en ook
overigens aan te passen zodat zulks resulteert in een duidelijke, goed
leesbare verantwoording van de nieuwe regeling.

11.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij
het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W13.13.0096/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

In artikel 1.1 een definitie opnemen van het hulpverleningsplan en
daarbij zo nodig verwijzen naar artikel 4.1.2. 

In artikel 2.2, derde lid, “artikel 18” en “artikel 10b7”
vervangen door “18a respectievelijk 17a” en “passend onderwijs”
schrappen.

De artikelen van het wetsvoorstel doorlopend nummeren (bijv. artikelen
4.2.1 tot en met 4.2.3 zijn vervallen). 

In artikel 5.2, derde lid, “onderdeel a en b” en “onderdeel c en
d”, vervangen door “onderdelen a en b”, en “onderdelen c en
d”.

In artikel 5.3, derde lid, “regels” vervangen door: nadere regels.
Voorts in de toelichting bij artikel 5.3 het opschrift “Eerste en
derde lid” aanbrengen.

In artikel 6.1.3, vierde lid, de verwijzing naar artikel 6.1.2, zesde
lid, schrappen nu artikel 6.1.3, derde lid, reeds de instemming van de
gedragswetenschapper regelt.

In artikel 6.1.5, “vijfde lid” vervangen door; zesde lid. (Artikel
6.1.5 verwijst voor het hulpverleningsplan naar artikel 6.1.4, vijfde
lid, in plaats van het zesde lid.)

In artikel 6.1.10, eerste lid, en 6.1.14, tweede lid, de officier van
justitie en de gecertificeerde instelling, die op grond van artikel
6.1.8 verzoek kunnen doen, vermelden, dan wel de term “verzoeker”
(vergelijk artikel 6.1.12, onderdeel d). 

In artikel 6.1.13, vijfde lid, specificeren welke machtiging wordt
bedoeld.

In artikel 6.1.13, zesde lid, eerste volzin, “derde lid” vervangen
door: vierde lid (vergelijk artikel 29h, zevende lid, Wjz). 

In artikel 6.1.13, zevende lid, “Hof” vervangen door: gerechtshof.

In artikel 6.3.2, eerste lid, het tweede woord “in” schrappen.

In artikel 6.3.5, eerste lid, “machtiging” vervangen door:
machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3.

In artikel 6.4.1, vierde lid, de zinsnede “als bedoeld in artikel
6.3.6, eerste lid” schrappen.

De tekst van artikel 7.4.5 en de toelichting nauwkeurig op elkaar
afstemmen.

Artikel 9.1, zesde lid, schrappen (uitleg: dat artikellid is vrijwel
gelijk aan artikel 9.3, zevende lid. De beide artikelleden komen overeen
met artikel 47, tiende lid, WJZ, dat is ingevoegd bij de recente
wijziging van de Wet op de jeugdhulp in verband met de
professionalisering. De Inspectie jeugdzorg krijgt wettelijk de
bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht tegen een
beroepsbeoefenaar ingeval deze geen verantwoorde zorg heeft geboden.)

In artikel 9.2, eerste lid, en 9.3a, eerste lid, na “ambtenaren”
invoegen: van de Inspectie jeugdzorg en van het Staatstoezicht op de
volksgezondheid, bedoeld in artikel 36 van de Gezondheidswet. (Ingevolge
het eerste lid van dit artikel zal het toezicht op de naleving van de
wet geschieden door zowel de Inspectie Jeugdzorg als de Inspectie voor
de Gezondheidszorg. In de bepaling die de grondslag biedt om door de
Ministers van VWS en van Veiligheid en Justitie de daarmee belaste
ambtenaren aan te wijzen komt dit niet voldoende tot uitdrukking.)

In artikel 9.2, tweede lid, verwijzen naar artikel 58, vierde lid, Wcz
en artikel 24, derde lid, Wcz.

In artikel 9.2, vierde lid, “vierde tot en met zesde” vervangen
door: vierde tot en met zevende.

In artikel 9.3, eerste lid, “een aanwijzing” vervangen door: een
schriftelijke aanwijzing.

In artikel 9.3a, eerste lid, de verwijzing naar artikel 1 vervangen door
een verwijzing naar artikel 1.1.

In het in artikel 11.2, onderdeel C, voorgestelde artikel 12j, eerste
lid, van de Wmo “hebben” vervangen door: heeft. 

De inhoud van artikel 9.5, zesde lid, opnemen als derde lid van artikel
9.4, nu de overige soortgelijke bevoegdheden van de ministers zijn
neergelegd in artikel 9.4 (met name het tweede lid). 

In artikel 10.4, eerste lid, “aan de gemeente” wijzigen in: aan het
college van de gemeente.

In artikel 10.4, derde lid, na “de stichting, bedoeld in het eerste
lid,” invoegen: en de door de minister aangewezen persoon, bedoeld in
het tweede lid.

In artikel 10.6, vierde lid, na “de stichting, bedoeld in het eerste
lid,” invoegen: , de beroepsbeoefenaar, bedoeld in het tweede lid, en
de zorgverzekeraar, bedoeld in het derde lid. 

De toelichting geheel nazien op onjuiste verwijzingen.

In meer algemene zin in de toelichting bij de artikelen duidelijk
verwijzen naar bestaande artikelen, dan wel voorzien in een aanvullende
transponeringstabel (vergelijk hoofdstuk 6).

De toelichting op het begrip “ouders” (artikel 1.1) in alfabetische
volgorde plaatsen.

De toelichting op het begrip “preventie” (tweede alinea, eerste
volzin) opnieuw redigeren. 

Toelichting op artikel 2.5, onderdeel g, bevat passages die reeds
voorkomen in het algemeen deel. Het algemeen deel bij voorkeur beperken
tot beknopte hoofdlijnen.

Toelichting op artikel 2.6, tweede lid: verwijzing naar art. 4.1.4,
eerste lid, betreft kan bepaling, geen verplichting om amvb vast te
stellen.

Toelichting op artikel 2.9: De woorden “jeugdigen en hun ouders”
komt niet meer voor in de definitieve tekst van het wetsvoorstel. De
toelichting hierop aanpassen.

Artikel 3.1, vijfde lid, voorzien van een toelichting en daarin
verwijzen naar artikel 60 Wjz.

	Zowel de preventie als de ambulante hulp alsook de complexere zorg,
intra- en extramuraal, en ook die in het kader van de justitie-keten en
de jeugd-ggz.

	Zie artikel 3.2 van het voorstel.

	Zie artikel 3.3, derde lid, van het voorstel.

	Kamerstukken II 2012/13, 33 410. 

	Paragraaf 1.1. van de toelichting.

	Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State inzake de derde
periodieke beschouwing naar de interbestuurlijke verhoudingen d.d. 20
december 2012 (W04.12.0239/I).

	Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2013, blz. 92.

	Paragraaf 9.1, ad c, van de toelichting. 

	SCP – De opmars van het pgb; De ontwikkeling van het persoonsgebonden
budget in nationaal en internationaal perspectief, mei 2011, blz. 12.

	SCP – De opmars van het pgb, blz. 16, noemt ook de maximale
bestedingsvrijheid van het budget en de onafhankelijke toetsing van de
besteding die wordt uitgevoerd door het zorgkantoor dat het budget
verstrekt. 

	SCP – De opmars van het pgb, blz. 16/17. Het betreft hier de
ontwikkeling van het pgb binnen het kader van de AWBZ.

	SCP – De opmars van het pgb, blz. 17/18. Tot het jaar 2000 groeide
het aantal pgb-houders jaarlijks met gemiddeld 23%. Het introduceren van
het openeindekarakter van de subsidie in 2000 zou de achterliggende
oorzaak kunnen zijn van de groei in het aantal cliënten tot 2003 met
gemiddeld 41% per jaar.

	Artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.5, onderdeel g.

	Paragraaf 4.4. van de toelichting.

	Het gaat om de spanning tussen medische diagnose van de arts en de
beleidsmatige keuzes die een gemeente zal moeten maken, mede uit
financiĂ«le overwegingen (“niet alles kan” en daarom zullen keuzes
gemaakt moeten worden).

	De gemeente wordt verantwoordelijk voor de jeugdhulp aan jeugdigen, die
hoog specialistische zorg nodig hebben. Hiertoe kunnen behoren
doofblinde jeugdigen en ernstig meervoudig gehandicapte jeugdigen met
een ontwikkelingsperspectief van ongeveer 36 maanden (artikelsgewijze
toelichting bij artikel 2.2, tweede lid, onderdeel e). De Afdeling wijst
erop dat onder deze categorie ook jeugdigen kunnen vallen die levenslang
en levensbreed zorg nodig hebben, terwijl voor hen volgens de
toelichting niet de Jeugdwet, maar de AWBZ van toepassing is in verband
met de noodzaak van een veilige en beschermende omgeving en het
permanente toezicht (paragraaf 7.3. van de toelichting “Hulp voor
jeugdigen met een verstandelijke beperking”). Het is de Afdeling
opgevallen dat de toelichting op deze (mogelijke) overlap niet nader
ingaat.

	Hoofdstuk 7 van de toelichting.

	Uit de tabel in paragraaf 11.2. komt naar voren dat de gespecialiseerde
jeugdhulp (gesloten jeugdhulp, jeugd-lvg en jeugd-ggz gezamenlijk
ongeveer € 1.150 mln is gemoeid. Daar moet mogelijk een deel van de
bedragen in verband met de provinciale jeugdhulp en de pgb-zorg (in
totaal ca € 1,6 mrd) nog worden bijgeteld. 

De mate waarin sprake is van gebonden uitgaven bij de gespecialiseerde
jeugdhulp verschilt. Bij de gesloten jeugdhulp zal vrijwel volledig
sprake zijn van niet te vermijden kosten, terwijl er bij de jeugd-ggz
mogelijk meer beleidsruimte is. 

Ten aanzien van de jeugd-ggz dient nog te worden opgemerkt dat in het op
24 april gesloten zorgakkoord (Kamerstukken II 2012/13, 33 566, nr. 29)
voor de jeugd-ggz afspraken zijn gemaakt die mogelijk betekenisvolle
gevolgen voor het voorstel hebben. Deze komen erop neer dat op de
beschikbare middelen voor de jeugd-ggz (€ 470 mln) de voorgenomen
korting van € 45 mln niet wordt doorgevoerd. Indien in verband met de
overheveling naar het Gemeentefonds van deze middelen sprake zou zijn
van oormerking van de middelen voor de jeugd-ggz, zou de
beleidsfilosofie die ten grondslag ligt aan het voorstel, die van
integrale regie en (financiële) verantwoordelijkheid voor gemeenten
aanzienlijk worden doorkruist. Het betreft immers bijna een zesde van
het gehele budget (€ 3 mrd) dat aldus vooraf wordt vastgelegd. Dit zou
een aanzienlijke beperking van de speelruimte voor gemeenten betekenen. 

	Artikel 2.4, tweede lid, van het voorstel en de toelichting op dit
artikel.

	Artikel 2.4 met een nader uitwerking in artikel 2.5 van het
wetsvoorstel. Zie ook hoofdstuk 6 van de toelichting.

	Commissie Financiering Jeugdzorg, Eerste advies, maart 2009. 

	Paragraaf 11.2. van de toelichting.

	Bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 99.

	Voorgestelde artikel 7.1.2.3, eerste lid, onderdelen d en e. 

	Kamerstukken II 2012/13, 31 839, nr. 256.

	Rapport “De VIR: een tussenstand”, DSP-groep, oktober 2012, blz.
19.

	Memorie van toelichting op de wet verwijsindex risico's jongeren
(Kamerstukken II 2008/09, 31 855, nr. 3, blz. 3).

	Kamerstukken II 2008/09, 31 855, nr. 3, blz. 4.

	Voorgestelde artikel 7.1.2.3, eerste lid, onderdelen d en e. 

	De motie Sterk/Dijsselbloem (Kamerstukken II 2008/09, 31 855, nr. 38)
die tijdens de behandeling van het wetsvoorstel VIR is aangenomen. In de
motie wordt de regering verzocht zo spoedig mogelijk de gezinsmelding op
te nemen in de wet. Reden hiervoor is dat via de VIR alleen individuele
risicojongeren in beeld komen, terwijl het bekend is dat deze jeugdigen
vaak afkomstig zijn uit gezinnen waar sprake is van een cumulatie van
problemen.

	Uit de evaluatie van de VIR komt naar voren dat professionals de
gezinsfunctionaliteit noodzakelijk vinden, omdat er op die manier minder
gefragmenteerd en meer familie-georiënteerd gewerkt kan worden. 

	Thans gesloten jeugdzorg, geregeld in hoofdstuk IVA Wjz. 

	In de bestaande regeling kan een machtiging slechts worden verleend
indien het bureau jeugdzorg heeft vastgesteld dat de jeugdige aangewezen
is op gesloten jeugdzorg (artikel 29b, vierde lid, Wjz).

	Het voorgestelde artikel 6.1.4.

	Genoemd kunnen worden de tijdelijke plaatsing in afzondering,
geneeskundige behandelingsmethoden, het meewerken aan
jeugdhulpverleningsprogramma’s, beperkingen van het
communicatieverkeer en bezoek, onderzoek aan lichaam en kleding,
onderzoek van urine, onderzoek van de kamer en van de poststukken
(Hoofdstuk 6, paragraaf 6.3 van het wetsvoorstel).

	De vrijheidsbeperkende maatregelen in noodsituaties worden voor ten
hoogste zeven dagen toegepast, zo bepaalt voorgesteld artikel 6.3.7.

	Op grond van de Bjj kunnen controlemaatregelen worden toegepast indien
deze noodzakelijk zijn gelet op de nader aangeduide doelen. Zie de
artikelen 34 en 37 van de Bjj.

	Dit wordt ook door de regering onderkend (Kamerstukken II 2005/06, 30
644, nr. 4, blz. 2). 

	Paragraaf 7.5., eerste alinea van de toelichting

	Memorie van toelichting, paragraaf 7.6.

	Memorie van toelichting, paragraaf 7.6.

	Zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 644, nr. 3, artikelsgewijze
toelichting op artikel 29p Wjz.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 6.3.2.

	Opmerking verdient dat dit begrip behoudens het bestaande artikel 29p
Wjz, niet in andere wetten voorkomt.

	Artikelen 37 Bjj, 26 Bvt en 32 Pbw. Geneeskundige handeling is mogelijk
indien dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter
afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of
van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens
opdracht, door een verpleegkundige.

	Dit is slechts mogelijk indien het gevaar dat de stoornis van de
geestvermogens de gedetineerde patiënt doet veroorzaken, blijft
voortduren en voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling dit
gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Deze
behandeling is een ultimum remedium. 

	Stb. 2012, 410. Deze wet treedt op 1 juli 2013 in werking.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 6.3.2.

	Artikel 56 Wetboek van Strafvordering en artikel 36 Bjj.

	Ter vervanging van de ouderbijdrageregeling in de Wjz.

	Paragraaf 11.5. van de toelichting.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 8.2.1, tweede alinea.

	Stb. 2013, 72.

	Kamerstukken I 2011/12, 32 529, D, blz. 1-2.

	Artikel 71 Wjz luidt: 

	“1. Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien:

	a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt
verzorgd en opgevoed;

	b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;

	c. het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute
noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken;

	d. aan een minderjarige jeugdige nog jeugdzorg wordt geboden als
bedoeld in artikel 69 na schriftelijk aan het Landelijk Bureau Inning
Onderhoudsbijdragen kenbaar gemaakt bezwaar door degene die het
ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, tenzij het een jeugdige betreft
ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die
tot verlening van zodanige zorg strekt of die deze noodzakelijk maakt;

	e. het bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70,
tweede lid, te bepalen inkomen van de jeugdige een bij algemene
maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaat.

	2. Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten
aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder
c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft
bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van
verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.”

	Artikel 73a Wjz luidt: “Het Landelijk Bureau Inning
Onderhoudsbijdragen kan in bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.”

	Het voorgestelde artikel 8.2.1, vierde lid, bepaalt dat bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ten
aanzien van de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een
ouderbijdrage.

	Artikel 71b Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg luidt als volgt:
“Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kan de verschuldigde
ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen indien het betreft een
bijdrageplichtige die:

	a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, of
artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;

	b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van
de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën
vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;

	c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement
verpleging ter beschikking gestelden of;

	d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt in een
penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter
beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1,
onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in
een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en
geen inkomen heeft.

	De jurisprudentie betreft de ongegrondverklaring door het LBIO van het
bezwaar van betrokkene tegen de oplegging van de ouderbijdragen.

	ABRvS 15 augustus 2012, 201109886/1/A2.

	Bijvoorbeeld indien de bijdrageplichtige zich in een penibele
financiële situatie bevindt en voor het bezoeken van zijn in een
pleeggezin geplaatste kinderen aanzienlijke kosten moet maken wegens de
grote reisafstand. 

	De rechtbank heeft geoordeeld dat het LBIO heeft verzuimd te
onderzoeken of de weigering de ouderbijdrage buiten invordering te
stellen tot gevolg zal hebben dat de kinderen belemmerd worden in hun
recht om regelmatig en rechtstreeks contact met hun ouders te
onderhouden. Indien dit laatste het geval is, dient het LBIO volgens de
rechtbank hierin aanleiding te zien om in dit specifieke geval artikel
71b van het Uitvoeringsbesluit wegens strijd met artikelen 3 en 9 van
het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) buiten
toepassing te laten.

	ABRvS 27 februari 2013, 201113453/1/A2.

	De voorgestelde artikelen 10.4 tot en met 10.6.

	De artikelsgewijze toelichting op de voorgestelde artikelen 10.4 tot en
met 10.6.

	Artikelsgewijze toelichting op de voorgestelde artikelen 10.4 tot en
met 10.6.

	 Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) en
de wetsvoorstellen Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet
zorg en dwang bij psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte
personen. 

	Denk bijvoorbeeld aan de voogd die na het overlijden van de ouder(s)
wordt benoemd.

	De tekst van artikel 2.2, eerste lid, is wel juist geformuleerd en
maakt onderscheid tussen preventie en jeugdhulp enerzijds en de
uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen anderzijds.

	Naast de individuele voorziening, die alleen na besluit van de gemeente
toegankelijk is zijn er ook vormen van jeugdhulp die aan een ieder
worden aangeboden, zoals ondersteuning bij vragen rond gezondheid,
ontwikkeling, opgroeien en opvoeden, zoals die op dit moment door het
CJG wordt geboden, en het bieden van kortdurende en eenmalige ambulante
hulp. Wat de jeugdgezondheidszorg betreft (onderdeel van de publieke
gezondheidszorg, waaraan in principe geen individuele hulpvraag ten
grondslag ligt) komt de Commissie Evaluatie Basistakenpakket JGZ in haar
Rapport Een stevig fundament, evaluatie van het basistakenpakket
jeugdgezondheidszorg (blz. 36-39) tot een basispakket JGZ op
hoofdlijnen, waarin zij onder meer onderscheidt: het uitvoeren van het
Rijksvaccinatieprogramma, het geven van preventieve voorlichting en
advisering, individueel of in groepen, het beoordelen of extra
ondersteuning, hulp of zorg nodig is, het signaleren van bedreigende
factoren in opvoeding in gezin en omgeving en het ingrijpen bij
situaties die de veiligheid van het kind bedreigen. 

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 6.1.2.

	Vergelijk het huidige artikel 29c, eerste lid, Wjz.

	Kamerstukken I 2012/13, 32 015.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 6.3.1 tot en met 6.3.5. Het
bestaande artikel 29a Wjz bevat een gelijkluidende voorwaarde. 

	Laatste alinea van de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.3.2.

	Artikel 2, vierde lid, Bjj.

	De voorgestelde artikelen 7.3.8, tweede lid, 7.3.9, 7.3.10, 7.3.11 en
7.3.12.

	Kamerstukken 32 402.

	Kamerstukken I 2012/13, 32 402, A, blz. 1.

	Kamerstukken II 2012/13, 32 402, nr. 12, blz. 18.

	Voorgestelde artikel 9.2, eerste lid. 

	Dit artikellid geeft beroepsbeofenaren op wie een geheimhoudingsplicht
rust, een verschoningsrecht. Zij zijn dan niet verplicht om medewerking
te verlenen aan de toezichthouder.

	Voorgestelde artikel 9.2, derde lid.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel 9.2, derde lid. 

	De IGZ heeft op grond van de volgende wetten de bevoegdheid tot inzage
in dossiers: artikel 7 Kwaliteitswet zorginstellingen, artikel 87 Wet
beroepen individuele gezondheidszorg en artikel 39, eerste lid,
onderdeel b, van de Gezondheidswet. 

	Kamerstukken I 2009/10, 31 122, J.

	Artikel 47, eerste lid, onderdeel d, en artikel 16, zevende lid WJZ.

	Kamerstukken II 2012/13, 32 402, nr. 12, blz. 11 en B, blz. 12.

	Kamerstukken I 2012/13, 32 402, B, blz. 10.

	Zie bijvoorbeeld de artikelsgewijze toelichting op de voorgestelde
artikelen 6.3.4 en 6.3.2, waarin voorbeelden worden genoemd van
vrijheidsbeperkende maatregelen, die als onderzoek in het lichaam dienen
te worden aangeduid en waarvoor het wetsvoorstel geen grondslag biedt.
Uit de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.1.2 wordt onvoldoende
duidelijk, of de gedragswetenschapper aan beide in het voorgestelde
artikel 6.1.2, tweede lid, vermelde criteria voor het verlenen van de
machtiging gesloten jeugdzorg dient te toetsen. Zie voorts ook de
toelichting op artikel 4.1.4, eerste lid, laatste alinea, waarin
verwezen wordt naar vervallen tekst, en op artikel 4.3.1, inzake de
verwijzing naar het zesde lid (dit moet zijn vierde lid), hetgeen
betekent dat de passage beter kan worden verplaatst voor de voorlaatste
alinea. Verder is ook de toelichting op artikel 3.1, inleiding,
grotendeels een duplicaat van de passage onder het opschrift
“Hoofdstuk 3 Gecertificeerde instellingen”. 

 PAGE   2 

  PAGE  30 

 PAGE   II 

AAN DE KONING

........................................................................
...........