33692 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU
Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2013D29395, datum: 2013-07-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2013Z14435:
- Indiener: S.A.M. Dijksma, staatssecretaris van Economische Zaken
- Medeindiener: S.A. Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst
- Volgcommissie: algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-09-03 15:01: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-09-03 16:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-09-18 13:00: Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU (33692) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-10-02 13:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-10-03 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-11-14 18:30: Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU (33692) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2013-11-26 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2013-12-10 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
No.W13.12.0514/III 's-Gravenhage, 25 februari 2013 Bij Kabinetsmissive van 7 januari 2013, no.13.000006, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU, met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wet op de dierproeven (Wod) in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (hierna: de richtlijn). De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt onder meer opmerkingen over de keuze voor implementatie in de bestaande Wod, de definitie van dierproef, een eventuele mandaatconstructie voor de vergunningverlening, de bevoegdheid tot binnentreden in een woning en de strafbepaling. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. Keuze voor implementatie in bestaande Wod De regering heeft er voor gekozen de richtlijn te implementeren door wijziging van de Wod en niet door een nieuwe wet op te stellen. De Afdeling merkt op dat bijna alle bepalingen van de Wod ingrijpend worden gewijzigd. Er worden bovendien veel nieuwe bepalingen ingevoegd. Dit komt de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het wetsvoorstel niet ten goede. De Afdeling wijst erop dat het goed gebruik is bij voorgenomen omvangrijke wijzigingen in een regeling te overwegen de bestaande regeling in te trekken en een nieuwe regeling vast te stellen. Het had dan ook voor de hand gelegen over te gaan tot algehele vervanging van de bestaande Wod door een nieuwe wet. De toelichting bevat geen motivering voor de keuze om daar van af te zien. Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het voorstel om te vormen tot een wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Wod. 2. Definitie van âdierproefâ De definitie van âdierproefâ in het wetsvoorstel omvat ook het doden van dieren ten behoeve van het gebruik van hun organen of weefsels. Daarmee wordt de huidige praktijk op dit punt in de Wod gehandhaafd. Het voorstel gaat op dit punt verder dan de richtlijn, omdat de richtlijn het doden van dieren met als enige doel het gebruik van hun organen en weefsels buiten de definitie van 'procedure' (dierproeven) laat. Het handhaven van de huidige praktijk betekent dat een projectvergunning nodig is voor het doden van de vorengenoemde categorie dieren. Het voorstel bepaalt dat hiervoor de vereenvoudigde procedure voor het verkrijgen van een projectvergunning kan worden gebruikt. De vereenvoudiging bestaat daarin dat er een kortere periode voor beoordeling kan gelden, dat minder bescheiden hoeven te worden overgelegd en dat de kosten wellicht lager zijn, aldus de toelichting. Verder is de procedure gelijk aan die voor een gewone aanvraag voor een projectvergunning: de dierexperimentencommissie (DEC) moet advies geven, waarna de beoordeling door de centrale commissie dierproeven (CCD) plaatsvindt, volgens dezelfde criteria als voor een gewone aanvraag gelden. De toelichting gaat nauwelijks in op de motivering van de keuze om het doden van dieren uitsluitend ten behoeve van het gebruik van hun lichaamsmaterialen onder de definitie van 'dierproef' te brengen. De toelichting vermeldt slechts dat hier gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om striktere regels te stellen dan de richtlijn doet, waarbij wordt verwezen naar de huidige situatie. Nu deze ruimere definitie van âdierproefâ niet rechtstreeks volgt uit de richtlijn, maar voortvloeit uit nationaal beleid, dient deze ruimere definitie dragend te worden gemotiveerd. Verder is van belang dat het vergunningvereiste voor het doden van vorengenoemde categorie dieren dient te worden bezien in het licht van de verdragsvrijheden, nu het vereiste in dat geval niet voortvloeit uit Europese regelgeving. De toelichting bevat op dit punt geen analyse van mogelijke belemmeringen van het vrije diensten- en goederenverkeer die kunnen voortvloeien uit het vergunningvereiste en gaat niet in op de rechtvaardiging en de proportionaliteit daarvan. De Afdeling adviseert in de toelichting de keuze voor de handhaving van de huidige definitie van âdierproefâ alsnog dragend te motiveren, daarbij in te gaan op de vorengenoemde Europeesrechtelijke aspecten en zo nodig het voorstel op dit punt aan te passen. 3. Gewichtig ander belang De richtlijn schrijft de doeleinden van dierproeven limitatief voor. Deze doeleinden zijn in het voorstel overgenomen. Door handhaving van het huidige artikel 2 van de Wod worden deze doeleinden verder ingeperkt naar âhet belang van de gezondheid of de voeding van mens of dierâ. Dit betekent dat een instellingsvergunning uitsluitend geldt, indien de doeleinden genoemd in de richtlijn, al dan niet rechtstreeks, gericht zijn op het belang van de gezondheid of de voeding van mens of dier. Volgens het derde lid van artikel 2 Wod kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op deze nadere inperking een uitzondering maken, indien een gewichtig ander belang zulks wettigt. De toelichting gaat in het geheel niet in op het criterium âgewichtig ander belangâ. Onduidelijk is dan ook welke belangen het betreft. De Afdeling wijst erop dat een dergelijk belang niet buiten de limitatief voorgeschreven doeleinden van de richtlijn mag vallen. Gelet hierop rijst de vraag of het maken van de bedoelde uitzondering nog enige betekenis heeft en dus in het voorstel gehandhaafd moet worden. De Afdeling adviseert op het vorenstaande in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. 4. Mandaatconstructie vergunningverlening Volgens het voorstel wordt de CCD een zelfstandig bestuursorgaan en belast met het verlenen van een projectvergunning. Zij beslist over een aanvraag van een projectvergunning, nadat de DEC aan haar advies heeft uitgebracht. De Afdeling wijst erop dat de keuze om de CCD aan te wijzen als zelfstandig bestuursorgaan niet uit de richtlijn voortvloeit. Gelet op het feit dat het staand kabinetsbeleid is om terughoudend te zijn bij het aanwijzen van zelfstandige bestuursorganen, bevreemdt het de Afdeling dat genoemde keuze in de toelichting niet uitgebreid wordt onderbouwd. Voorts merkt de Afdeling op dat de DEC en de CCD bij de beoordeling van zoân aanvraag dezelfde criteria in acht nemen, waardoor in feite een herhaling van de toets plaatsvindt. In de toelichting wordt vermeld dat het mogelijk is dat de CCD een DEC mandateert om namens haar een projectvoorstel in ontvangst te nemen. De Afdeling acht dit, gelet op het belang van het minimaliseren van de administratieve lasten, een goede constructie. In het verlengde hiervan rijst de vraag of is overwogen om ook voor het nemen van de beslissing op een vergunningaanvraag een mandaatconstructie te laten gelden. Zo zouden de vorengenoemde dubbele toets en daarmee onnodige administratieve lasten immers kunnen worden voorkomen, terwijl de CCD als formeel bevoegde instantie de eenheid van beleid en besluitvorming kan verzekeren door middel van richtlijnen of het aan zich voorbehouden van de beslissing in bijzondere gevallen. De Afdeling adviseert op het voorgaande in de toelichting in te gaan, de keuze voor de CCD als zelfstandig bestuursorgaan nader te onderbouwen en het voorstel zo nodig aan te passen. 5. Meldplicht positieve wijzigingen aan de CCD Het voorgestelde artikel 10c, tweede lid, bepaalt dat een wijziging van het project die naar het oordeel van de instantie voor het dierenwelzijn geen dan wel positieve gevolgen heeft voor het dierenwelzijn, gemeld moet worden bij de CCD. Deze meldplicht komt niet voort uit de richtlijn. De toelichting vermeldt dat de CCD die de projectvergunning heeft verleend, op deze manier het overzicht behoudt van projecten die gewijzigd zijn en die op een gewijzigde wijze worden uitgevoerd. De Afdeling merkt op dat het doorgeven van deze wijzigingen aan de CCD een toename van de administratieve lasten inhoudt voor de uitvoerders van dierproeven. De vraag rijst in hoeverre deze toename van administratieve lasten opweegt tegen het doel waarvoor de meldplicht geldt: het houden van een overzicht door de CCD van (ten positieve) gewijzigde projecten. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om wijzigingen die een negatieve invloed hebben op dierenwelzijn, maar om wijzigingen die geen of juist een positieve invloed daarop hebben. Voorts rijst de vraag of er andere, met minder administratieve lasten gepaard gaande, manieren zijn waardoor inzicht kan worden verkregen in vorengenoemde wijzigingen. De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. 6. De bevoegdheid tot het binnentreden in een woning De bevoegdheid van de toezichthouder om een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner wordt gehandhaafd. Mede gelet op de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, rijst de vraag of handhaving van deze bevoegdheid noodzakelijk is. Indien in een woning dierproeven zouden worden verricht zonder een vergunning, is al sprake van dierenmishandeling en kan op grond van andere regelgeving worden opgetreden. In die gevallen bestaat ook de bevoegdheid om zonder toestemming van de bewoner een woning binnen te treden. De Afdeling adviseert in de toelichting de noodzaak van de bevoegdheid tot binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner te onderbouwen en zo nodig het voorstel aan te passen. 7. Niveau van strafbaarstelling Artikel 10e, derde lid, van het voorstel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld aan het gebruik van bedreigde diersoorten in dierproeven. Hiermee wordt artikel 7 van de richtlijn geĂŻmplementeerd. Artikel 7, eerste lid, van de richtlijn verbiedt het gebruik van specimina van bepaalde bedreigde diersoorten in dierproeven. De onderdelen a en b van artikel 7, eerste lid, maken in bepaalde gevallen uitzondering op dat verbod mogelijk. De Afdeling merkt op dat uit de systematiek van het voorstel kan worden afgeleid dat het verbod van gebruik van bepaalde diersoorten in dierproeven (zoals niet-menselijke primaten, in het wild gevangen dieren en zwerfdieren) en de voorwaarden waaronder uitzonderingen op dat verbod mogen worden gemaakt, in het voorstel zelf zijn opgenomen. Het handelen in strijd met deze bepalingen is in het voorstel strafbaar gesteld als misdrijf. Het is de Afdeling niet duidelijk waarom met betrekking tot de bedreigde diersoorten deze systematiek niet is gevolgd en slechts volstaan is met een ruime delegatiegrondslag in het voorstel. Indien het, bezien vanuit de systematiek van het voorstel, de bedoeling van de regering is om overtreding van het verbod van het gebruik van specimina van bedreigde diersoorten als een misdrijf strafbaar te stellen, wijst de Afdeling op het volgende. Het is bestendige lijn dat het strafbaar stellen en omschrijven van misdrijven voorbehouden dient te blijven aan de wetgever in formele zin, gelet op de indringendheid van de straffen die kunnen worden opgelegd bij veroordeling wegens een misdrijf. Uit de toelichting wordt niet duidelijk of en, zo ja waarom, van genoemde bestendige lijn wordt afgeweken. De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. 8. Strafmaat Het voorgestelde artikel 25 verhoogt de strafmaat met Ă©Ă©n categorie. Voor misdrijven geldt een geldboete van de vijfde categorie (de maximale boete gaat van ⏠19.500 naar ⏠78.000) en voor overtredingen geldt een geldboete van de vierde categorie (van ⏠7.800 naar ⏠19.500). De toelichting vermeldt dat tot de verhoging van deze boetes is besloten om de boete meer doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te laten zijn. De Afdeling leidt hieruit af dat de huidige strafmaat niet voldoende doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zou zijn. Uit de toelichting wordt echter niet duidelijk waarom de huidige strafmaat niet zou voldoen. Evenmin wordt ingegaan op de vraag of en hoe vaak op grond van de bestaande Wod een straf is opgelegd of gevorderd. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de voorgestelde strafmaat voor de geldboetes hoger is dan de strafmaat die in andere regelgeving wordt gehanteerd voor het in gevaar brengen van de gezondheid en het welzijn van dieren. De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de rechtvaardiging van de verhoging van de geldboetes en zo nodig het voorstel aan te passen. 9. Overige opmerkingen a. Op grond van artikel 13c, derde lid, van het voorstel kan worden afgeweken van het vereiste dat bepaalde in de richtlijn genoemde dieren gedood moeten worden conform de in de richtlijn beschreven wijze. Hiermee wordt artikel 6, vierde lid, van de richtlijn met betrekking tot uitzonderingen op de methoden voor het doden van dieren geĂŻmplementeerd. In het voorstel wordt aan twee instanties de bevoegdheid gegeven om in bepaalde omstandigheden afwijkingen toe te staan: de CCD en de Minister van VWS. De Afdeling merkt op dat het algemene stelsel in het voorstel ten aanzien van projectvergunningen inhoudt dat de CCD projectvergunning verleent en dat het die instantie is, die in een projectvergunning afwijkingen kan toestaan. De Minister van VWS is alleen, in het kader van de implementatie van de vrijwaringsclausule van de richtlijn, bevoegd om in twee bijzondere situaties een voorlopige maatregel te treffen. De afwijkingen van artikel 13c, derde lid, vallen echter niet onder de vrijwaringsclausule. Het is dan ook niet duidelijk waarom in artikel 13c, derde lid, van het voorstel de Minister van VWS naast de CCD als bevoegde instantie wordt aangewezen om afwijkingen toe te staan. De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. b. Artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het voorstel implementeert artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn en bepaalt dat de gebruiker over personen beschikt die verzekeren dat een project wordt uitgevoerd conform de projectvergunning. Deze personen kunnen passende corrigerende maatregelen treffen als het project niet conform de vergunning wordt uitgevoerd. In deze bepaling is echter verzuimd een verwijzing op te nemen naar artikel 10a, elfde lid, van het voorstel, waarin wordt bepaald dat de vorengenoemde personen in de projectvergunning moeten zijn vermeld. Op deze manier wordt verzekerd dat de personen die er verantwoordelijk voor zijn dat het project conform de vergunning wordt uitgevoerd, in de vergunning zijn vermeld. In dit verband wijst de Afdeling op artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn, waarin expliciet wordt verwezen naar de personen die in de projectvergunning worden vermeld. De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen. c. Artikel 15a van het wetsvoorstel geeft voorschriften over honden, katten en niet-menselijke primaten. Hiermee worden de artikelen 31 en 32 van de richtlijn geĂŻmplementeerd. Het derde lid van artikel 15a bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over het aanbrengen van merktekens bij âdierenâ. Op grond daarvan te stellen regels hebben dus niet alleen betrekking op het aanbrengen van merktekens bij honden, katten en niet-menselijke primaten, maar op alle proefdieren. Artikel 32 van de richtlijn beperkt zich echter wat betreft het merken van dieren tot honden, katten en niet-menselijke primaten. De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag waarom de delegatiegrondslag in artikel 15a, derde lid, van het voorstel niet is beperkt tot honden, katten en niet-menselijke primaten en het voorstel zo nodig aan te passen. 10. Implementatietermijn Artikel 61 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten uiterlijk op 10 november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten vaststellen en bekendmaken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten dienen die bepalingen met ingang van 1 januari 2013 toe te passen. Nu de implementatietermijn is verstreken, adviseert de Afdeling in de toelichting in te gaan op de gevolgen van de overschrijding van de implementatietermijn. Daarbij dient onder meer aandacht te worden besteed aan de vraag, hoe aan bepaalde verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien â zoals de eis dat een vergunning van een bevoegde instantie nodig is voor een nieuw project â wordt voldaan tot het moment waarop het wetsvoorstel in werking treedt. 11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De waarnemend vice-president van de Raad van State, Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W13.12.0514/III met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. Omwille van de toegankelijkheid en duidelijkheid het wetsvoorstel in paragrafen verdelen (zie ook aanwijzing 97 Aanwijzingen voor de regelgeving). Teneinde aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn en deze terminologie consequent te gebruiken, in het wetsvoorstel telkens het woord âongeriefâ wijzigen in: pijn, lijden, angst of blijvende schade. Artikel I, onderdeel A: in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, na het woord âslechtsâ invoegen: âin de kolonieâ. Zie artikel 10, eerste lid, derde alinea van de richtlijn. Artikel I, onderdeel B: in artikel 1b, tweede lid, âonderdeel bâ vervangen door: onderdelen a en b. Artikel I, onderdeel J: omwille van de duidelijkheid en leesbaarheid de inhoud van artikel 10a splitsen in meer artikelen (zie ook aanwijzing 99, derde lid, Aanwijzingen voor de regelgeving). Artikel I, onderdeel K: in artikel 10a1, eerste lid, onderdeel b, het woord ârechtvaardigtâ wijzigen in: rechtvaardigen. Artikel I, onderdeel K: in artikel 10a3, vierde lid âdertiende en veertiende lidâ wijzigen in: veertiende en vijftiende lid. Artikel I, onderdeel O: in artikel 10f, vierde lid, na de woorden âgewond zijnâ invoegen âof in slechte gezondheid verkerenâ. Zie artikel 9, derde lid, tweede alinea van de richtlijn. Artikel I, onderdeel R: in artikel 12, eerste lid, na de eerste volzin de volgende zin invoegen: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen te dien aanzien nadere regels worden gesteld. Artikel I, onderdeel R: in artikel 12, vierde lid, een verwijzen naar artikel 10a, elfde lid, onderdeel b, opnemen. Zie artikel 24, tweede lid, van de richtlijn waarin verwezen wordt naar artikel 40, tweede lid, onderdeel b, bedoelde personen. In artikel 11a, tweede lid, Wod de woorden âbij of krachtens algemene maatregel van bestuurâ wijzigen in: krachtens deze wet. Artikel I, onderdeel S: in artikel 13, derde lid, het woord âgerechtvaardigdâ wijzigen in: gemotiveerd. Artikel I, onderdeel S: in artikel 13, vierde lid, de woorden âworden passende maatregelen genomenâ wijzigen in âwordt alles in het werk gesteldâ. Zie artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn. Artikel I, onderdeel T: in artikel 13c, tweede lid en derde lid, telkens âin richtlijnâ wijzigen in: in de richtlijn. Artikel I, onderdeel T: in artikel 13c, derde lid, de woorden âhumaan worden geachtâ wijzigen in: humaan wordt geacht. Conform aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving in het wetsvoorstel telkens âhet bepaalde inâ schrappen. PbEU 2010, L 276. Zie ook aanwijzing 224 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het advies van de Raad van State van 11 oktober 2007 inzake het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken strekkende tot nieuwe indeling van ondernemingen, en gerelateerde gewichten (Bijvoegsel Stcrt. 8 januari 2008, nr. 5). Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel a. Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn. Het voorgestelde artikel 10a3, eerste lid, onderdeel c. Artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel K (voorgestelde artikel 10a3). Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel A. Zie ook aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Artikel 34 e.v. en 56 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Artikel 5 van de richtlijn. Voorgestelde artikel 1c. Voorgestelde artikel 10a, eerste lid. Voorgestelde artikel 10a, derde lid. Zie ook aanwijzing 124a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Voorgestelde artikel 10a, derde lid, jo artikel 10a1, eerste lid. Artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 10a. Artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 10c. Artikel 22 Wod. Artikel 36 en 40 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 350, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Zie bijv. artikel 115, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Zie artikel 10e, tweede lid (niet-menselijke primaten), artikel 10f (in het wild gevangen dieren), artikel 10h (zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdieren) van het voorstel. Zie artikel 25, tweede lid, van het voorstel. Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32 207, nr. 4, blz. 9-10 en Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 4, blz. 16. Zie ook aanwijzing 145, toelichting, eerste volzin, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel II. Artikel 122 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 350, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. De strafmaat voor geldboetes is hier steeds vierde categorie (voor misdrijven) en derde categorie (voor overtredingen). Artikel 13c, derde lid, eerste volzin, van het voorstel bepaalt dat de CCD afwijkingen kan toegestaan indien door middel van een wetenschappelijke motivering is aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met de in de richtlijn opgenomen methoden. Artikel 13c, derde lid, tweede volzin, van het voorstel bepaalt dat de Minister van VWS eveneens afwijkingen kan toestaan indien de afwijkende methode op basis van wetenschappelijke motivering ten minste even humaan wordt geacht als de in de richtlijn opgenomen passende methoden. . Zie het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, Wod. Artikel 55 van de richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om in specifiek in dat artikel omschreven drie bijzondere gevallen een voorlopige maatregel te treffen om dieren in dierproeven te gebruiken, ondanks het verbod in de richtlijn. Nederland heeft in twee gevallen van deze vrijwaringsclausule gebruik gemaakt (artikel 10e, zesde lid, en artikel 10b, derde lid, van het voorstel). In die gevallen is het de Minister van VWS die bevoegd is om een voorlopige maatregel te treffen. Artikel 40, tweede lid, van de richtlijn. PAGE 1 PAGE 7 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........