[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33692 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU

Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D29395, datum: 2013-07-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z14435:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W13.12.0514/III	's-Gravenhage, 25 februari 2013

Bij Kabinetsmissive van 7 januari 2013, no.13.000006, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de
dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU, met
memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wet op de dierproeven (Wod)
in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming
van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt
(hierna: de richtlijn).

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het wetsvoorstel, maar maakt onder meer opmerkingen over de keuze
voor implementatie in de bestaande Wod, de definitie van dierproef, een
eventuele mandaatconstructie voor de vergunningverlening, de bevoegdheid
tot binnentreden in een woning en de strafbepaling. Zij is van oordeel
dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Keuze voor implementatie in bestaande Wod 

De regering heeft er voor gekozen de richtlijn te implementeren door
wijziging van de Wod en niet door een nieuwe wet op te stellen. De
Afdeling merkt op dat bijna alle bepalingen van de Wod ingrijpend worden
gewijzigd. Er worden bovendien veel nieuwe bepalingen ingevoegd. Dit
komt de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het wetsvoorstel niet
ten goede. De Afdeling wijst erop dat het goed gebruik is bij
voorgenomen omvangrijke wijzigingen in een regeling te overwegen de
bestaande regeling in te trekken en een nieuwe regeling vast te stellen.

Het had dan ook voor de hand gelegen over te gaan tot algehele
vervanging van de bestaande Wod door een nieuwe wet. De toelichting
bevat geen motivering voor de keuze om daar van af te zien.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het voorstel om te vormen
tot een wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Wod.  

2.	Definitie van ‘dierproef’

De definitie van ‘dierproef’ in het wetsvoorstel omvat ook het doden
van dieren ten behoeve van het gebruik van hun organen of weefsels.
Daarmee wordt de huidige praktijk op dit punt in de Wod gehandhaafd. Het
voorstel gaat op dit punt verder dan de richtlijn, omdat de richtlijn
het doden van dieren met als enige doel het gebruik van hun organen en
weefsels buiten de definitie van 'procedure' (dierproeven) laat. 

Het handhaven van de huidige praktijk betekent dat een projectvergunning
nodig is voor het doden van de vorengenoemde categorie dieren. Het
voorstel bepaalt dat hiervoor de vereenvoudigde procedure voor het
verkrijgen van een projectvergunning kan worden gebruikt. De
vereenvoudiging bestaat daarin dat er een kortere periode voor
beoordeling kan gelden, dat minder bescheiden hoeven te worden
overgelegd en dat de kosten wellicht lager zijn, aldus de toelichting.
Verder is de procedure gelijk aan die voor een gewone aanvraag voor een
projectvergunning: de dierexperimentencommissie (DEC) moet advies geven,
waarna de beoordeling door de centrale commissie dierproeven (CCD)
plaatsvindt, volgens dezelfde criteria als voor een gewone aanvraag
gelden. 

De toelichting gaat nauwelijks in op de motivering van de keuze om het
doden van dieren uitsluitend ten behoeve van het gebruik van hun
lichaamsmaterialen onder de definitie van 'dierproef' te brengen. De
toelichting vermeldt slechts dat hier gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheid om striktere regels te stellen dan de richtlijn doet,
waarbij wordt verwezen naar de huidige situatie. Nu deze ruimere
definitie van ‘dierproef’ niet rechtstreeks volgt uit de richtlijn,
maar voortvloeit uit nationaal beleid, dient deze ruimere definitie
dragend te worden gemotiveerd.  Verder is van belang dat het
vergunningvereiste voor het doden van vorengenoemde categorie dieren
dient te worden bezien in het licht van de verdragsvrijheden, nu het
vereiste in dat geval niet voortvloeit uit Europese regelgeving. De
toelichting bevat op dit punt geen analyse van mogelijke belemmeringen
van het vrije diensten- en goederenverkeer die kunnen voortvloeien uit
het vergunningvereiste en gaat niet in op de rechtvaardiging en de
proportionaliteit daarvan.

De Afdeling adviseert in de toelichting de keuze voor de handhaving van
de huidige definitie van ‘dierproef’ alsnog dragend te motiveren,
daarbij in te gaan op de vorengenoemde Europeesrechtelijke aspecten en
zo nodig het voorstel op dit punt aan te passen. 

3.	Gewichtig ander belang

De richtlijn schrijft de doeleinden van dierproeven limitatief voor.
Deze doeleinden zijn in het voorstel overgenomen. Door handhaving van
het huidige artikel 2 van de Wod worden deze doeleinden verder ingeperkt
naar “het belang van de gezondheid of de voeding van mens of dier”.
Dit betekent dat een instellingsvergunning uitsluitend geldt, indien de
doeleinden genoemd in de richtlijn, al dan niet rechtstreeks, gericht
zijn op het belang van de gezondheid of de voeding van mens of dier.
Volgens het derde lid van artikel 2 Wod kan de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op deze nadere inperking een
uitzondering maken, indien een gewichtig ander belang zulks wettigt. 

De toelichting gaat in het geheel niet in op het criterium “gewichtig
ander belang”. Onduidelijk is dan ook welke belangen het betreft. De
Afdeling wijst erop dat een dergelijk belang niet buiten de limitatief
voorgeschreven doeleinden van de richtlijn mag vallen. Gelet hierop
rijst de vraag of het maken van de bedoelde uitzondering nog enige
betekenis heeft en dus in het voorstel gehandhaafd moet worden.

De Afdeling adviseert op het vorenstaande in de toelichting in te gaan
en het voorstel zo nodig aan te passen.

4.	Mandaatconstructie vergunningverlening 

Volgens het voorstel wordt de CCD een zelfstandig bestuursorgaan en
belast met het verlenen van een projectvergunning. Zij beslist over een
aanvraag van een projectvergunning, nadat de DEC aan haar advies heeft
uitgebracht. 

De Afdeling wijst erop dat de keuze om de CCD aan te wijzen als
zelfstandig bestuursorgaan niet uit de richtlijn voortvloeit. Gelet op
het feit dat het staand kabinetsbeleid is om terughoudend te zijn bij
het aanwijzen van zelfstandige bestuursorganen, bevreemdt het de
Afdeling dat genoemde keuze in de toelichting niet uitgebreid wordt
onderbouwd.

Voorts merkt de Afdeling op dat de DEC en de CCD bij de beoordeling van
zo’n aanvraag dezelfde criteria in acht nemen, waardoor in feite een
herhaling van de toets plaatsvindt.

In de toelichting wordt vermeld dat het mogelijk is dat de CCD een DEC
mandateert om namens haar een projectvoorstel in ontvangst te nemen. De
Afdeling acht dit, gelet op het belang van het minimaliseren van de
administratieve lasten, een goede constructie. In het verlengde hiervan
rijst de vraag of is overwogen om ook voor het nemen van de beslissing
op een vergunningaanvraag een mandaatconstructie te laten gelden. Zo
zouden de vorengenoemde dubbele toets en daarmee onnodige
administratieve lasten immers kunnen worden voorkomen, terwijl de CCD
als formeel bevoegde instantie de eenheid van beleid en besluitvorming
kan verzekeren door middel van richtlijnen of het aan zich voorbehouden
van de beslissing in bijzondere gevallen. 

De Afdeling adviseert op het voorgaande in de toelichting in te gaan, de
keuze voor de CCD als zelfstandig bestuursorgaan nader te onderbouwen en
het voorstel zo nodig aan te passen.

5.	Meldplicht positieve wijzigingen aan de CCD

Het voorgestelde artikel 10c, tweede lid, bepaalt dat een wijziging van
het project die naar het oordeel van de instantie voor het dierenwelzijn
geen dan wel positieve gevolgen heeft voor het dierenwelzijn, gemeld
moet worden bij de CCD. Deze meldplicht komt niet voort uit de
richtlijn. De toelichting vermeldt dat de CCD die de projectvergunning
heeft verleend, op deze manier het overzicht behoudt van projecten die
gewijzigd zijn en die op een gewijzigde wijze worden uitgevoerd.

De Afdeling merkt op dat het doorgeven van deze wijzigingen aan de CCD
een toename van de administratieve lasten inhoudt voor de uitvoerders
van dierproeven. De vraag rijst in hoeverre deze toename van
administratieve lasten opweegt tegen het doel waarvoor de meldplicht
geldt: het houden van een overzicht door de CCD van (ten positieve)
gewijzigde projecten. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om
wijzigingen die een negatieve invloed hebben op dierenwelzijn, maar om
wijzigingen die geen of juist een positieve invloed daarop hebben.
Voorts rijst de vraag of er andere, met minder administratieve lasten
gepaard gaande, manieren zijn waardoor inzicht kan worden verkregen in
vorengenoemde wijzigingen.  

De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en
zo nodig het voorstel aan te passen. 

6.	De bevoegdheid tot het binnentreden in een woning

De bevoegdheid van de toezichthouder om een woning te betreden zonder
toestemming van de bewoner wordt gehandhaafd. Mede gelet op de inbreuk
op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, rijst de
vraag of handhaving van deze bevoegdheid noodzakelijk is. Indien in een
woning dierproeven zouden worden verricht zonder een vergunning, is al
sprake van dierenmishandeling en kan op grond van andere regelgeving
worden opgetreden. In die gevallen bestaat ook de bevoegdheid om zonder
toestemming van de bewoner een woning binnen te treden.

De Afdeling adviseert in de toelichting de noodzaak van de bevoegdheid
tot binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner te
onderbouwen en zo nodig het voorstel aan te passen. 

7.	Niveau van strafbaarstelling 

Artikel 10e, derde lid, van het voorstel bepaalt dat bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld aan
het gebruik van bedreigde diersoorten in dierproeven. Hiermee wordt
artikel 7 van de richtlijn geĂŻmplementeerd. Artikel 7, eerste lid, van
de richtlijn verbiedt het gebruik van specimina van bepaalde bedreigde
diersoorten in dierproeven. De onderdelen a en b van artikel 7, eerste
lid, maken in bepaalde gevallen uitzondering op dat verbod mogelijk. 

De Afdeling merkt op dat uit de systematiek van het voorstel kan worden
afgeleid dat het verbod van gebruik van bepaalde diersoorten in
dierproeven (zoals niet-menselijke primaten, in het wild gevangen dieren
en zwerfdieren) en de voorwaarden waaronder uitzonderingen op dat verbod
mogen worden gemaakt, in het voorstel zelf zijn opgenomen. Het handelen
in strijd met deze bepalingen is in het voorstel strafbaar gesteld als
misdrijf. 

Het is de Afdeling niet duidelijk waarom met betrekking tot de bedreigde
diersoorten deze systematiek niet is gevolgd en slechts volstaan is met
een ruime delegatiegrondslag in het voorstel. 

Indien het, bezien vanuit de systematiek van het voorstel, de bedoeling
van de regering is om overtreding van het verbod van het gebruik van
specimina van bedreigde diersoorten als een misdrijf strafbaar te
stellen, wijst de Afdeling op het volgende. Het is bestendige lijn dat
het strafbaar stellen en omschrijven van misdrijven voorbehouden dient
te blijven aan de wetgever in formele zin, gelet op de indringendheid
van de straffen die kunnen worden opgelegd bij veroordeling wegens een
misdrijf. Uit de toelichting wordt niet duidelijk of en, zo ja waarom,
van genoemde bestendige lijn wordt afgeweken. 

De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en
zo nodig het voorstel aan te passen. 

8.	Strafmaat

Het voorgestelde artikel 25 verhoogt de strafmaat met Ă©Ă©n categorie.
Voor misdrijven geldt een geldboete van de vijfde categorie (de maximale
boete gaat van € 19.500 naar € 78.000) en voor overtredingen geldt
een geldboete van de vierde categorie (van € 7.800 naar € 19.500).  

De toelichting vermeldt dat tot de verhoging van deze boetes is besloten
om de boete meer doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te laten
zijn.

De Afdeling leidt hieruit af dat de huidige strafmaat niet voldoende
doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zou zijn. Uit de toelichting
wordt echter niet duidelijk waarom de huidige strafmaat niet zou
voldoen. Evenmin wordt ingegaan op de vraag of en hoe vaak op grond van
de bestaande Wod een straf is opgelegd of gevorderd. Daarnaast wijst de
Afdeling erop dat de voorgestelde strafmaat voor de geldboetes hoger is
dan de strafmaat die in andere regelgeving wordt gehanteerd voor het in
gevaar brengen van de gezondheid en het welzijn van dieren.     

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de rechtvaardiging
van de verhoging van de geldboetes en zo nodig het voorstel aan te
passen.

9.	Overige opmerkingen

a.	Op grond van artikel 13c, derde lid, van het voorstel kan worden
afgeweken van het vereiste dat bepaalde in de richtlijn genoemde dieren
gedood moeten worden conform de in de richtlijn beschreven wijze.
Hiermee wordt artikel 6, vierde lid, van de richtlijn met betrekking tot
uitzonderingen op de methoden voor het doden van dieren
geĂŻmplementeerd. In het voorstel wordt aan twee instanties de
bevoegdheid gegeven om in bepaalde omstandigheden afwijkingen toe te
staan: de CCD en de Minister van VWS.   

De Afdeling merkt op dat het algemene stelsel in het voorstel ten
aanzien van projectvergunningen inhoudt dat de CCD projectvergunning
verleent en dat het die instantie is, die in een projectvergunning
afwijkingen kan toestaan. De Minister van VWS is alleen, in het kader
van de implementatie van de vrijwaringsclausule van de richtlijn,
bevoegd om in twee bijzondere situaties een voorlopige maatregel te
treffen. De afwijkingen van artikel 13c, derde lid, vallen echter niet
onder de vrijwaringsclausule. Het is dan ook niet duidelijk waarom in
artikel 13c, derde lid, van het voorstel de Minister van VWS naast de
CCD als bevoegde instantie wordt aangewezen om afwijkingen toe te staan.


De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en
zo nodig het voorstel aan te passen. 

b.	Artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het voorstel implementeert
artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn en bepaalt dat de
gebruiker over personen beschikt die verzekeren dat een project wordt
uitgevoerd conform de projectvergunning. Deze personen kunnen passende
corrigerende maatregelen treffen als het project niet conform de
vergunning wordt uitgevoerd. In deze bepaling is echter verzuimd een
verwijzing op te nemen naar artikel 10a, elfde lid, van het voorstel,
waarin wordt bepaald dat de vorengenoemde personen in de
projectvergunning moeten zijn vermeld. Op deze manier wordt verzekerd
dat de personen die er verantwoordelijk voor zijn dat het project
conform de vergunning wordt uitgevoerd, in de vergunning zijn vermeld.
In dit verband wijst de Afdeling op artikel 24, tweede lid, onderdeel b,
van de richtlijn, waarin expliciet wordt verwezen naar de personen die
in de projectvergunning worden vermeld.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen. 

c.	Artikel 15a van het wetsvoorstel geeft voorschriften over honden,
katten en niet-menselijke primaten. Hiermee worden de artikelen 31 en 32
van de richtlijn geĂŻmplementeerd. Het derde lid van artikel 15a bepaalt
dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden
gesteld over het aanbrengen van merktekens bij “dieren”. Op grond
daarvan te stellen regels hebben dus niet alleen betrekking op het
aanbrengen van merktekens bij honden, katten en niet-menselijke
primaten, maar op alle proefdieren. Artikel 32 van de richtlijn beperkt
zich echter wat betreft het merken van dieren tot honden, katten en
niet-menselijke primaten. 

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag waarom de
delegatiegrondslag in artikel 15a, derde lid, van het voorstel niet is
beperkt tot honden, katten en niet-menselijke primaten en het voorstel
zo nodig aan te passen.

10.	Implementatietermijn

Artikel 61 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten uiterlijk op 10
november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten
vaststellen en bekendmaken die nodig zijn om aan deze richtlijn te
voldoen. De lidstaten dienen die bepalingen met ingang van 1 januari
2013 toe te passen. 

Nu de implementatietermijn is verstreken, adviseert de Afdeling in de
toelichting in te gaan op de gevolgen van de overschrijding van de
implementatietermijn. Daarbij dient onder meer aandacht te worden
besteed aan de vraag, hoe aan bepaalde verplichtingen die uit de
richtlijn voortvloeien – zoals de eis dat een vergunning van een
bevoegde instantie nodig is voor een nieuw project –  wordt voldaan
tot het moment waarop het wetsvoorstel in werking treedt.  

11.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij
het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W13.12.0514/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Omwille van de toegankelijkheid en duidelijkheid het wetsvoorstel in
paragrafen verdelen (zie ook aanwijzing 97 Aanwijzingen voor de
regelgeving).

Teneinde aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn en deze
terminologie consequent te gebruiken, in het wetsvoorstel telkens het
woord “ongerief” wijzigen in: pijn, lijden, angst of blijvende
schade. 

Artikel I, onderdeel A: in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, na het
woord “slechts” invoegen: “in de kolonie”. Zie artikel 10,
eerste lid, derde alinea van de richtlijn. 

Artikel I, onderdeel B: in artikel 1b, tweede lid, “onderdeel b”
vervangen door: onderdelen a en b.

Artikel I, onderdeel J: omwille van de duidelijkheid en leesbaarheid de
inhoud van artikel 10a splitsen in meer artikelen (zie ook aanwijzing
99, derde lid, Aanwijzingen voor de regelgeving). 

Artikel I, onderdeel K: in artikel 10a1, eerste lid, onderdeel b, het
woord “rechtvaardigt” wijzigen in: rechtvaardigen.

Artikel I, onderdeel K: in artikel 10a3, vierde lid “dertiende en
veertiende lid” wijzigen in: veertiende en vijftiende lid.

Artikel I, onderdeel O: in artikel 10f, vierde lid, na de woorden
“gewond zijn” invoegen “of in slechte gezondheid verkeren”. Zie
artikel 9, derde lid, tweede alinea van de richtlijn.

Artikel I, onderdeel R: in artikel 12, eerste lid, na de eerste volzin
de volgende zin invoegen: Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur zullen te dien aanzien nadere regels worden gesteld. 

Artikel I, onderdeel R: in artikel 12, vierde lid, een verwijzen naar
artikel 10a, elfde lid, onderdeel b, opnemen. Zie artikel 24, tweede
lid, van de richtlijn waarin verwezen wordt naar artikel 40, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde personen.

In artikel 11a, tweede lid, Wod de woorden “bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur” wijzigen in: krachtens deze wet.

Artikel I, onderdeel S: in artikel 13, derde lid, het woord
“gerechtvaardigd” wijzigen in: gemotiveerd.

Artikel I, onderdeel S: in artikel 13, vierde lid, de woorden “worden
passende maatregelen genomen” wijzigen in “wordt alles in het werk
gesteld”. Zie artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn.

Artikel I, onderdeel T: in artikel 13c, tweede lid en derde lid, telkens
“in richtlijn” wijzigen in: in de richtlijn. 

Artikel I, onderdeel T: in artikel 13c, derde lid, de woorden “humaan
worden geacht” wijzigen in: humaan wordt geacht.

Conform aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving in het
wetsvoorstel telkens “het bepaalde in” schrappen.

	PbEU 2010, L 276. 

	Zie ook aanwijzing 224 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het
advies van de Raad van State van 11 oktober 2007 inzake het
ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit heffingen kamers van
koophandel en fabrieken strekkende tot nieuwe indeling van
ondernemingen, en gerelateerde gewichten (Bijvoegsel Stcrt. 8 januari
2008, nr. 5). 

	Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel a.

	Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn.

	Het voorgestelde artikel 10a3, eerste lid, onderdeel c. 

	Artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel K (voorgestelde
artikel 10a3).

	Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel A. 

	Zie ook aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

	Artikel 34 e.v. en 56 van het Verdrag betreffende de Werking van de
Europese Unie.

  Artikel 5 van de richtlijn.

  Voorgestelde artikel 1c.

	Voorgestelde artikel 10a, eerste lid.

	Voorgestelde artikel 10a, derde lid.

	Zie ook aanwijzing 124a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

	Voorgestelde artikel 10a, derde lid, jo artikel 10a1, eerste lid.

	Artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 10a. 

	Artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 10c.

	Artikel 22 Wod.

	Artikel 36 en 40 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel
350, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.

	Zie bijv. artikel 115, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren.

	Zie artikel 10e, tweede lid (niet-menselijke primaten), artikel 10f (in
het wild gevangen dieren), artikel 10h (zwerfdieren en verwilderde
exemplaren van huisdieren) van het voorstel. 

	Zie artikel 25, tweede lid, van het voorstel. 

	Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32 207, nr. 4, blz. 9-10 en
Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 4, blz. 16. Zie ook aanwijzing 145,
toelichting, eerste volzin, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

	Artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel II.

	Artikel 122 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 350,
tweede lid, Wetboek van Strafrecht. De strafmaat voor geldboetes is hier
steeds vierde categorie (voor misdrijven) en derde categorie (voor
overtredingen).

	Artikel 13c, derde lid, eerste volzin, van het voorstel bepaalt dat de
CCD afwijkingen kan toegestaan indien door middel van een
wetenschappelijke motivering is aangetoond dat het doel van de dierproef
niet kan worden bereikt met de in de richtlijn opgenomen methoden.

	Artikel 13c, derde lid, tweede volzin, van het voorstel bepaalt dat de
Minister van VWS eveneens afwijkingen kan toestaan indien de afwijkende
methode op basis van wetenschappelijke motivering ten minste even humaan
wordt geacht als de in de richtlijn opgenomen passende methoden. .

	Zie het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, Wod.

	Artikel 55 van de richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om in
specifiek in dat artikel omschreven drie bijzondere gevallen een
voorlopige maatregel te treffen om dieren in dierproeven te gebruiken,
ondanks het verbod in de richtlijn. Nederland heeft in twee gevallen van
deze vrijwaringsclausule gebruik gemaakt (artikel 10e, zesde lid, en
artikel 10b, derde lid, van het voorstel). In die gevallen is het de
Minister van VWS die bevoegd is om een voorlopige maatregel te treffen.

	Artikel 40, tweede lid, van de richtlijn.

 PAGE   1 

  PAGE  7 

 PAGE   I 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........