[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33714 Adv RvSt inzake de Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst

Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van herziening bij aanslagen en een regeling voor het elektronisch berichtenverkeer (Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D33630, datum: 2013-08-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z16398:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0061/III	's-Gravenhage, 23 mei 2013

Bij Kabinetsmissive van 14 maart 2013, no.13.000485, heeft Hare
Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Staatssecretaris van
Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in
verband met de invoering van herziening bij aanslagen en een regeling
voor het elektronische berichtenverkeer (Wet vereenvoudiging formeel
verkeer Belastingdienst), met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt tot het bieden van een gedegen grondslag voor
elektronisch berichtenverkeer van en met de Belastingdienst, en tot het
invoeren van een nieuw heffingssysteem voor aanslagbelastingen
(inkomstenbelasting en erf- en schenkbelasting). De wijzigingen van het
heffingssysteem betreffen het verminderen van het aantal nihil-aanslagen
door het eerder opleggen van definitieve aanslagen inkomstenbelasting,
een uitbreiding van de herzieningsregeling tot definitieve aanslagen,
een inperking van de mogelijkheid tot het verlenen van een ambtshalve
vermindering en een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheden van de
Belastingdienst.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt een aantal
opmerkingen over de doelstellingen van het wetsvoorstel en de realisatie
ervan, de herzieningsregeling bij definitieve aanslagen in relatie tot
de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht, ambtshalve
vermindering, heffing van vennootschapsbelasting, navordering bij
massale verstoringen en de onmiddellijke werking van het wetsvoorstel.

De Afdeling merkt in algemene zin op dat de toelichting op het voorstel
weliswaar een aantal doelstellingen formuleert, maar dat een grondige
analyse van de problemen in de uitvoering ontbreekt. Dit belemmert een
goede beoordeling van het voorstel. Dat neemt niet weg dat de Afdeling
zich realiseert dat, gegeven de massale werkprocessen van de
Belastingdienst, wijziging van het heffingssysteem noodzakelijk kan zijn
(zoals in adviesopmerking 2.3 wordt uiteengezet).

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat enige
aanpassing van het voorstel en de memorie van toelichting wenselijk is.

1.	Algemeen

De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel uiteenlopende doelstellingen
beoogt te realiseren. Omdat een oordeel over de voorgestelde wijzigingen
samenhangt met het toekomstbeeld van zowel de inhoud van de materiële
belastingwetgeving (in welke mate verder vereenvoudigen; voor-ingevulde
aangifte) als het daarbij behorende formele heffingssysteem (blijft
sprake van betalen nadat een aanslag is ontvangen of wordt gestreefd
naar bij de aangifte direct betalen), gaat de Afdeling hierna eerst in
op dat toekomstbeeld (adviesopmerking 1). Vervolgens wordt ingegaan op
de doelstellingen van het voorstel en de wijze waarop het voorstel deze
doelstellingen beoogt te realiseren (adviesopmerking 2). Tot slot volgen
nog enige opmerkingen die deels van meer technische aard zijn
(adviesopmerkingen 3 en volgende). 

a.	Meer aandacht voor vereenvoudiging en uitvoerbaarheid van het
materiële fiscale stelsel

Het huidige materiële fiscale stelsel wordt gekenmerkt door
fijnmazigheid als gevolg van de vele beleidsdoelen die met de fiscale
regelgeving worden nagestreefd. Dit betekent ook dat de regelgeving
ingewikkeld is en dat de uitvoerbaarheid niet altijd de noodzakelijke
aandacht heeft gekregen. De fijnmazigheid van de fiscale regelgeving
heeft voorts tot gevolg dat het aantal mensen dat aangifte doet voor de
inkomstenbelasting de afgelopen jaren sterk is toegenomen tot meer dan
11 miljoen. Verder heeft de Belastingdienst een bezuinigingstaakstelling
opgelegd gekregen van € 395 miljoen per 2015. De ingewikkelde fiscale
regelgeving, de massaliteit van de processen en de
bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst hebben geleid tot een
zekere onbalans tussen de fiscale regelgeving en de uitvoering c.q. de
handhaving. Ziet de Afdeling het goed dan wordt met het onderhavige
wetsvoorstel mede beoogd deze onbalans enigszins te herstellen. De
Afdeling wijst er echter op dat, zolang de fiscale regelgeving niet
wordt vereenvoudigd door bijvoorbeeld een meer afgewogen inzet van
fiscale faciliteiten, en zolang er niet meer aandacht wordt besteed aan
de uitvoerbaarheid van de fiscale regelgeving, de oorzaak van de
onbalans niet wordt weggenomen en de maatregelen beperkt blijven tot
symptoombestrijding, die de onbalans niet structureel teniet zal kunnen
doen. De echte oorzaak wordt daarmee immers niet aangepakt.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting aan het vorenstaande
aandacht te besteden.

b.	Beoogde eindsituatie

Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel volgt dat de
Belastingdienst in de nabije toekomst een digitaal persoonlijk domein
wil aanbieden. Ook wordt gestreefd naar een zoveel mogelijk
voor-ingevulde aangifte. Zolang echter de digitale domeinen nog niet
beschikbaar zijn en de aangifte nog niet (nagenoeg) geheel kan worden
voor-ingevuld, wordt het alternatief van heffing bij wege van voldoening
op aangifte (aangiftebelasting) ‘op dit moment’ niet overwogen,
aldus de toelichting. 

De Afdeling merkt op dat hier niet uit is af te leiden of een
aangiftebelasting de beoogde eindsituatie is. Niettemin worden, met de
voorgestelde ingrijpende wijzigingen van het voorgestelde systeem,
stappen in die richting gezet die niet gemakkelijk meer zullen zijn
terug te draaien. Een keuze voor een aangiftebelasting moet met de
nodige waarborgen zijn omgeven. De Afdeling meent dat op dit moment nog
niet valt te overzien of, onder de voorwaarden zoals hiervoor geschetst,
te weten een (nagenoeg) volledig voor-ingevulde aangifte en een digitaal
domein voor iedere belastingplichtige, een aangiftebelasting in de
toekomst ook daadwerkelijk met voldoende waarborgen is omkleed. De
Afdeling wijst in dit verband op tabel 9.1 in bijlage 4 bij het rapport
van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen. Uit deze tabel blijkt
dat winst uit onderneming, inkomsten uit aanmerkelijk belang,
zorgkosten, kosten voor levensonderhoud van kinderen, reisaftrek
openbaar vervoer, giftenaftrek en betaalde en ontvangen alimentatie bij
de huidige stand van de wetgeving in het geheel niet zullen kunnen
worden ingevuld. Daarbij merkt de Afdeling op dat de enkele wens tot
automatisering niet de inhoud van het materiële belastingrecht mag
bepalen. Daarnaast merkt de Afdeling op dat de arbeidsmarkt steeds
flexibeler wordt, waardoor belastingplichtigen steeds vaker van baan
zullen wisselen of afwisselend in dienstbetrekking of als zelfstandige
werkzaam zullen zijn. Het aantal eenvoudige loonposten zal daardoor
afnemen met als mogelijk gevolg dat het aantal (nagenoeg) volledig
voor-ingevulde aangiften eveneens zal afnemen. Tot slot meent de
Afdeling dat, nu volgens de memorie van toelichting bij het voorstel het
digitale domein in de nabije toekomst kan worden gerealiseerd, het
overweging verdient eerst dan het heffingssysteem aan te passen in de
richting van een aangiftebelasting indien het digitale domein
daadwerkelijk is gerealiseerd.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting aan het vorenstaande
aandacht te besteden.

2.	Doelstellingen van het voorstel en realisatie ervan	

Zoals de Afdeling al heeft opgemerkt beoogt het wetsvoorstel
uiteenlopende doelstellingen te realiseren. Deze doelstellingen en de
wijze waarop het voorstel deze doelstellingen beoogt te realiseren, zal
de Afdeling hierna van kanttekeningen voorzien in de adviesopmerkingen
2.1. (Verminderen nihil-aanslagen), 2.2. (Uitbreiding
herzieningsregeling tot definitieve aanslagen; inperking ambtshalve
vermindering) en 2.3. (Uitbreiding navordering). Daarbij is steeds
zoveel mogelijk vermeld wat de huidige situatie is en wat de
voorgestelde aanpassingen zijn. 

2.1. Verminderen nihil-aanslagen	

a.	Doelstelling 

Het voorstel kent als doelstelling dat de grote aantallen
nihil-aanslagen (meer dan 11 miljoen) aan het einde van het proces van
het vaststellen van de belastingschuld voor de inkomstenbelasting,
moeten verdwijnen. Ook het vergroten van de rechtszekerheid voor
goedwillende belastingplichtigen is een doelstelling: rechtszekerheid is
gediend met korte(re) termijnen voor het definitief worden van de
belastingschuld en rechtszekerheid creëert duidelijkheid voor
belastingplichtigen. Met kortere termijnen wordt bovendien een
belangrijke impuls gegeven aan de wens om te werken in de actualiteit,
aldus de toelichting.

b.	Huidige situatie

Vóór 1 april van enig kalenderjaar dient een belastingplichtige
IB-aangifte te doen over het afgelopen tijdvak van het kalenderjaar.
Vervolgens stelt de inspecteur de aanslag vast. De wettelijke termijn
voor het vaststellen van deze definitieve aanslag is 3 jaar, te rekenen
vanaf het afgelopen tijdvak van een kalenderjaar. Zodra de aangiften in
de centrale computersystemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen,
gaat een massale verwerking van start. De aangiften worden via een
geautomatiseerd systeem gecontroleerd en aanslagen worden vastgesteld.
In 2011 ontving 99,3% van de belastingplichtigen die vóór 1 april hun
aangifte inkomstenbelasting deden, vóór 1 juli bericht van de
Belastingdienst, nagenoeg in alle gevallen in de vorm van een (nadere)
voorlopige aanslag. Deze (nadere) voorlopige aanslag moet dan nog worden
gecontroleerd. Na controle volgt de definitieve aanslag. In 2011 is aan
meer dan 11 miljoen belastingplichtigen uiteindelijk een definitieve
aanslag met een te betalen bedrag van nihil opgelegd. Er resteerde dus
geen te betalen bedrag meer ten opzichte van de (nadere) voorlopige
aanslag die is opgelegd naar aanleiding van de aangifte.

c.	Voorstel

Voortaan legt de inspecteur aan eenieder binnen 3 maanden na de
ontvangst van de aangifte (dus per 1 juli) al de definitieve aanslag op.
Alleen wanneer de definitieve aanslag niet binnen 3 maanden kan worden
opgelegd, bijvoorbeeld omdat de aangifte een nadere beoordeling vergt of
de belastingschuld om een andere reden nog niet definitief kan worden
vastgesteld, ontvangt de belastingplichtige een (nadere) voorlopige
aanslag, waarna hij vervolgens de definitieve aanslag ontvangt uiterlijk
15 maanden na ontvangst van de aangifte (een verkorting van de huidige
wettelijke aanslagtermijn van 3 jaar).

Kort samengevat houdt het voorstel in dat in de meeste gevallen rond 1
juli de definitieve aanslag wordt opgelegd (in plaats van eerst een
voorlopige of nadere voorlopige aanslag die pas later wordt gevolgd door
de definitieve – meestal nihil – aanslag). 

d.	Kanttekeningen

De Afdeling plaatst hier de volgende kanttekeningen bij.

De memorie van toelichting vermeldt dat de Belastingdienst door het rond
1 juli al vaststellen van de definitieve aanslag, niet meer in groten
getale en na geruime tijd, nihil-aanslagen hoeft vast te stellen, louter
ter formalisering van de huidige (nadere) voorlopige aanslag die volgt
na de gedane aangifte. De Belastingdienst bespaart daarmee kosten, aldus
de toelichting.

Buiten aanmerking gelaten de mogelijkheid om in de nabije toekomst een
belastingplichtige via zijn digitale domein op de hoogte te stellen van
het feit dat zijn definitieve aanslag op nihil is vastgesteld, gaat de
Afdeling ervan uit dat met het voorstel inderdaad deze doelstelling van
de Belastingdienst wordt gerealiseerd.

De memorie van toelichting stelt daar als voordeel voor
belastingplichtigen tegenover (1) dat zij de definitieve aanslag eerder
dan in het huidige heffingssysteem ontvangen (binnen 15 maanden in
plaats van binnen 3 jaar), (2) dat met het ontvangen van die
definitieve aanslag de Belastingdienst ‘het jaar definitief
afwikkelt’ en (3) dat daarmee de aanslagregeling duidelijker wordt
gemaakt voor belastingplichtigen. 

De Afdeling plaatst vraagtekens bij de gepresenteerde voordelen voor
belastingplichtigen. 

(1)	De huidige wettelijke termijn van 3 jaar voor het vaststellen van
een aanslag is een maximumtermijn. Praktisch gesproken is er bij de
voorgestelde wettelijke verkorting van de aanslagtermijn tot 15 maanden,
nauwelijks sprake van een daadwerkelijke verkorting. De meeste
belastingplichtigen ontvangen immers onder de huidige wetgeving al een
definitieve aanslag een jaar tot anderhalf jaar na de (nadere)
voorlopige aanslag die is opgelegd naar aanleiding van de gedane
aangifte.

Ook het sneller opleggen van definitieve aanslagen (met als gevolg een
vermindering van het aantal nihil-aanslagen) is onder de huidige
regelgeving al mogelijk. De Afdeling wijst in dit verband op de proef
die de Belastingdienst in 2012 is begonnen om een versnelling aan te
brengen in het aanslagproces. Daarbij ontving een groep van circa een
half miljoen belastingplichtigen die vóór 1 april 2012 aangifte had
gedaan, vóór 1 juli van hetzelfde jaar direct een definitieve aanslag
zonder een voorafgaande (nadere) voorlopige aanslag. Voor 2013 bestaat
het voornemen om deze groep uit te breiden naar 3 miljoen
belastingplichtigen. 

(2)	Wat onder het huidige regime een voorlopige of nadere voorlopige
aanslag is (die na het doen van aangifte wordt vastgesteld), wordt in
het voorstel de definitieve aanslag genoemd. In het voorstel is echter
veel minder van een ‘definitieve’ aanslag, en daarmee van een
‘definitieve afwikkeling’, sprake dan onder het huidige regime.
Onder het huidige regime is na het vaststellen van een definitieve
aanslag, navordering door de inspecteur – gedurende de
navorderingstermijn van 5 jaar na het belastingtijdvak – (in
beginsel) slechts mogelijk indien het gaat om een nieuw feit. In het
voorgestelde regime is – gedurende 3 jaar na de ontvangst van de
aangifte – navordering niet alleen mogelijk indien het een nieuw feit
betreft, maar ook in gevallen waarin de belastingplichtige ‘wist of
behoorde te weten dat ten onrechte geen of te weinig belasting is
geheven’ (zie nader onder 2.3. (Uitbreiding navordering) hierna).
Omdat onduidelijk is wat de precieze betekenis is van dit laatste
criterium, is van een ‘definitieve afwikkeling’ niet of althans met
veel minder rechtszekerheid dan thans het geval is, sprake, ook bij
goedwillende belastingplichtigen.

(3)	Ook zijn vraagtekens te plaatsen bij de gepresenteerde duidelijkheid
van de aanslagregeling voor belastingplichtigen. 

In het thans geldende regime moet worden uitgelegd dat de voorlopige
aanslag nog wordt gevolgd door een definitieve aanslag omdat de aangifte
nog moet worden gecontroleerd. Daartoe vermeldt een voorlopige aanslag
die na een gedane aangifte wordt opgelegd: ‘Deze aanslag is voorlopig.
Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte
[….; bijvoorbeeld: 2012]. De belastingdienst kan afwijken van deze
voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of
gedeeltelijk terugbetalen’. 

Het komt de Afdeling voor dat ook in het voorgestelde nieuwe regime
uitleg gegeven moet worden, namelijk dat de ‘definitieve’ aanslag
niet ‘echt definitief’ is, maar afhankelijk is van de juistheid van
de aangifte, en dat gedurende drie jaar die ‘definitieve’ aanslag
nog kan worden gecorrigeerd indien de inspecteur gegevens bekend worden
en belastingplichtige ‘wist of behoorde te weten dat ten onrechte geen
of te weinig belasting is geheven’. Dat lijkt moeilijker uit te leggen
dan het thans geldende regime. Ook lijkt het moeilijker uit te leggen
dan het in de memorie van toelichting genoemde alternatief van een
‘voorlopige’ aanslag die door tijdsverloop definitief wordt. 

e.	Conclusie

De Afdeling merkt op dat het voorstel er vooral op lijkt te zijn gericht
om de eerdergenoemde 11 miljoen nihil-aanslagen in de inkomstenbelasting
te vermijden. Een verkorting van de aanslagtermijn is daarvoor echter
niet nodig. Vermindering van nihil-aanslagen kan ook al binnen het
huidige systeem worden bereikt. Daarvoor is het niet nodig voor te
stellen dat wat thans een (nadere) voorlopige aanslag is, een
definitieve aanslag wordt. 

Niet duidelijk is in hoeverre het vermijden van nihil-aanslagen ook kan
worden gerealiseerd door de proef van de Belastingdienst met betrekking
tot het versnellen van de aanslagregeling voort te zetten. De memorie
van toelichting gaat niet in op de resultaten van de proef. De stap van
3 miljoen definitieve aanslagen vóór 1 juli 2013 naar het voorgestelde
regime (11 miljoen definitieve aanslagen vóór 1 juli) wordt gezet
zonder dat duidelijk is wat de uitkomst van de proef zal zijn. Die
uitkomst is des te meer van belang omdat het voorstel niet leidt tot een
‘definitieve afwikkeling’ (een ‘definitieve’ aanslag) en daarmee
ook niet tot meer duidelijkheid voor belastingplichtige over het
karakter van die aanslag.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting een duidelijke
probleemanalyse op te nemen, de noodzaak van de voorgestelde
systeemwijzigingen dragend te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig aan
te passen.

2.2. Uitbreiding herzieningsregeling tot definitieve aanslagen;
inperking ambtshalve vermindering

a.	Doelstelling 

Het voorstel kent als doelstellingen: het scheppen van een ruimer en
sterk vereenvoudigd kader voor het doorgeven van wijzigingen zowel na de
aangifte als naar aanleiding van de aanslag, alsmede het beperken van de
bezwaarprocedure tot die gevallen waarin een echt geschil bestaat en
daarbij bewerkstelligen dat de bezwaarprocedure op het geëigende moment
openstaat.

b.	Huidige situatie

Herzieningsregeling

De herzieningsregeling betreft uitsluitend voorlopige (of nadere
voorlopige) aanslagen. Tegen een (nadere) voorlopige aanslag kan geen
bezwaar worden gemaakt. Herziening van een (nadere) voorlopige aanslag
is wel mogelijk. Indien de inspecteur weigert de (nadere) voorlopige
aanslag te herzien, beslist de inspecteur bij een voor bezwaar vatbare
beschikking.

Ambtshalve vermindering

Ambtshalve vermindering speelt pas nadat op een (nadere) voorlopige
aanslag een definitieve aanslag is gevolgd. Ambtshalve vermindering ziet
dus uitsluitend op definitieve aanslagen. Ambtshalve vermindering is
eerst aan de orde indien de belastingplichtige de bezwaartermijnen tegen
de definitieve aanslag heeft laten verlopen en vervolgens ontdekt dat
hij bij de aangifte een vergissing heeft gemaakt en deze alsnog wil
herstellen. De ambtshalve vermindering vindt onder voorwaarden plaats.
Een belangrijke voorwaarde is dat er geen vijf jaar mag zijn verlopen na
het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft (i.c.
dezelfde termijn als de thans geldende navorderingstermijn van de
Belastingdienst). Indien een verzoek om ambtshalve vermindering geheel
of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor
bezwaar vatbare beschikking. Het bezwaar en beroep tegen de afwijzing
van een verzoek om ambtshalve vermindering is beperkt in die zin dat
niet de gehele aanslag aan de orde kan worden gesteld, maar uitsluitend
de vraag of ambtshalve vermindering van die aanslag terecht is
geweigerd.

c.	Voorstel

Herzieningsregeling

De herzieningsregeling voor (nadere) voorlopige aanslagen wordt
doorgetrokken naar definitieve aanslagen. In het voorgestelde systeem
kunnen belastingplichtigen geen bezwaar maken tegen de definitieve
aanslag, wat thans wel mogelijk is, maar moeten zij binnen 18 maanden na
indiening van de aangifte (de herzieningstermijn) om herziening
verzoeken. Formeel is het verzoek om herziening geen bezwaarschrift. Pas
indien de inspecteur een verzoek om herziening afwijst, neemt de
inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking. Vervolgens kan tegen
deze beslissing in bezwaar en beroep worden gegaan. Voor de inspecteur
is sprake van een definitieve aanslag, behoudens navordering (zie
adviesopmerking 2.3 hierna): een definitieve aanslag kan niet worden
herzien op initiatief van de inspecteur.

Ambtshalve vermindering

De regeling van de ambtshalve verminderingen wordt op één punt
aangescherpt. De ambtshalve vermindering wordt beperkt tot die gevallen
waarin belastingplichtigen redelijkerwijs de aanvullende informatie niet
eerder konden verstrekken dan na afloop van de herzieningstermijn
(nova-criterium). Indien de belastingplichtige geen ‘nova’ vermeldt,
kan de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering zonder nadere
motivering afwijzen. Tegen die afwijzing is bezwaar en beroep mogelijk
dat is beperkt tot de vraag of de ambtshalve vermindering van die
aanslag terecht is geweigerd. Materieel wordt hier het ‘nieuwe feit’
voor belastingplichtigen geïntroduceerd.

d.	Kanttekeningen

De Afdeling plaatst hier de volgende kanttekeningen bij.

Herzieningsregeling

Een belangrijke doelstelling van het wetsvoorstel is het terugdringen
van het aantal bezwaarschriften (bezwaarprocedure beperken tot echte
geschillen) en het scheppen van een vereenvoudigd kader voor het
doorgeven van wijzigingen. Daarvoor wordt het fenomeen van de herziening
van definitieve aanslagen geïntroduceerd. Ook hier rijst de vraag of
het gaat om een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie.

Volgens de toelichting zijn de opgedane ervaringen met de herziening van
voorlopige aanslagen zonder meer positief. Niet duidelijk is of dat zo
is omdat de inspecteur in de praktijk zelden weigert een (nadere)
voorlopige aanslag te herzien, omdat er toch nog een definitieve aanslag
volgt. Positieve ervaringen met betrekking tot herziening van (nadere)
voorlopige aanslagen rechtvaardigen daarmee op zich nog niet dat de
herzieningsregeling ook van toepassing wordt op definitieve aanslagen. 

Volgens de toelichting doet de mogelijkheid om te verzoeken om
herziening niet af aan de aangifteverplichting van belastingplichtige.
De aangifte moet juist, volledig, duidelijk, stellig en zonder
voorbehoud worden gedaan, aldus de toelichting. In de toelichting wordt
echter geen aandacht besteed aan de invloed van de mogelijkheid tot
herziening op het aangiftegedrag van belastingplichtigen. De
mogelijkheid tot herziening biedt een tweede kans om alsnog wijzigingen
aan te brengen. Praktisch betekent deze werkwijze dat de definitieve
aanslag voor de belastingplichtige in feite nog steeds een voorlopige
aanslag is die pas na afloop van de herzieningstermijn (automatisch)
definitief wordt. Dit zou tot erosie kunnen leiden van de wettelijke
norm dat de aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet worden
ingevuld.

Verder merkt de Afdeling op dat uit de toelichting niet duidelijk is op
te maken welke de precieze reikwijdte van de herzieningsprocedure is.
Meer concreet is niet duidelijk of de inspecteur bij een verzoek om
herziening interne compensatie mag toepassen en of wijziging van de
rechtspraak van de Hoge Raad gedurende de herzieningsperiode aanleiding
kan zijn de definitieve aanslag te herzien.

In de toelichting wordt opgemerkt dat het bij bezwaarschriften in circa
90% van de gevallen niet om een geschil gaat maar om een wijziging
waarover de belastingplichtige en de Belastingdienst het eens zijn. In
de toelichting wordt voorts opgemerkt dat het kabinet met de inzet van
digitale communicatiemiddelen wil komen tot eenvoudigere, eenduidigere
en informelere contacten tussen belastingplichtigen enerzijds en de
Belastingdienst anderzijds.

De Afdeling merkt op dat de toelichting niet inzichtelijk maakt waarom
een eenvoudig briefje (of telefoontje dan wel mailtje) met bezwaren
tegen een definitieve aanslag waar beide partijen het in de meeste
gevallen over eens blijken te zijn, op dit moment zo veel problemen
oproept dat er een bijzondere procedure voor in het leven moet worden
geroepen. Met inzet, maar ook zonder inzet van digitale
communicatiemiddelen zijn informele contacten mogelijk tussen de
belastingplichtige en de Belastingdienst die de bezwaarprocedure niet
hoeven te belasten, zodat de bezwaarprocedure beperkt blijft tot echte
geschillen. De vraag komt dan ook op of voor het zo veel mogelijk willen
beperken van de bezwaarprocedure tot echte geschillen, de herziening bij
definitieve aanslagen niet een te zwaar middel is. Dit geldt te meer nu
de voorgestelde regeling spanning oplevert met de systematiek van de
Algemene wet bestuursrecht. Daarbij wijst de Afdeling er op dat, zoals
de toelichting ook vermeldt, de regering streeft naar een informelere
aanpak van de bezwaarschriftenprocedure. Uit de toelichting blijkt niet
dat de bezwaarprocedure – uitgaande van de mogelijkheid om de
toepassing ervan af te stemmen op het concrete geval – zo veel
bezwaarlijker is dan de herzieningsregeling dat met de voorgestelde
regeling van de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht zou moeten
worden afgeweken.

 

Ambtshalve vermindering

Het nova-criterium zal in de praktijk de nodige discussies en procedures
opleveren, omdat niet altijd duidelijk zal zijn of het gaat om nova.
Daarmee neemt de rechtszekerheid voor belastingplichtigen af ten
opzichte van de huidige situatie.

De introductie van het nova-criterium betekent dan ook een
verslechtering van de positie van belastingplichtige ten opzichte van de
huidige situatie waarin het nova-criterium niet geldt, zeker indien de
bij ministeriële regeling vast te stellen vijfjaarstermijn voor
ambtshalve vermindering zou worden teruggebracht tot de naar drie jaar
teruggebrachte termijn voor navordering. Het is daarbij opvallend dat
het voorstel noch de toelichting duidelijkheid biedt over het al dan
niet handhaven van de vijfjaarstermijn voor ambtshalve vermindering.

 

De toelichting vermeldt dat van belastingplichtigen wordt verwacht dat
zij van de mogelijkheid van herziening gebruik maken en aanvullende
informatie dus ook binnen de herzieningstermijn doorgeven. Om deze
verwachting te onderstrepen, zo vervolgt de toelichting, is het gewenst
om de voorwaarden voor ambtshalve vermindering aan te scherpen. Het is
niet redelijk, zo wordt gesteld, dat een belastingplichtige die al
tijdens de herzieningsperiode over aanvullende informatie beschikt, maar
nalaat om deze dan door te geven, alsnog kan verzoeken om ambtshalve
vermindering. Aldus wordt voor de introductie van het nova-criterium
volstaan met een beroep op de redelijkheid dat informatie al tijdens de
herzieningsperiode had kunnen worden verstrekt. De Afdeling is van
oordeel dat dit geen afdoende motivering is. Feitelijk dwingt het
nova-criterium belastingplichtigen ertoe om zo veel mogelijk van de
herziening gebruik te maken. Het vorenstaande klemt te meer omdat uit de
toelichting noch anderszins blijkt dat de ambtshalve vermindering van
definitieve aanslagen, met de daarbij geldende rechtsingang, thans niet
naar behoren functioneert.

e.	Conclusie

Herziening

De Afdeling plaatst vraagtekens bij de voorgestelde mogelijkheid van
herziening van definitieve aanslagen. Zo is de precieze reikwijdte ervan
niet duidelijk, is voorts niet duidelijk waarom de bezwaarprocedure zo
veel bezwaarlijker is dan de herzieningsregeling, is er sprake van
spanning met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht, en kan de
wettelijke norm dat de aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud
moet worden ingevuld, eroderen.

Ambtshalve vermindering

Ook bij de aanscherping van de ambtshalve vermindering via het
nova-criterium plaatst de Afdeling vraagtekens. Het nova-criterium zal
in de praktijk de nodige discussies opleveren met voor
belastingplichtigen een vermindering van de rechtszekerheid. Voorts
verslechtert de positie van de belastingplichtige ten opzichte van de
huidige situatie, zeker bij een verkorting van de vijfjaarstermijn voor
ambtshalve vermindering. Tot slot blijkt uit de toelichting noch
anderszins dat de ambtshalve vermindering van definitieve aanslagen, met
de daarbij geldende rechtsingang, thans niet naar behoren functioneert.
Indien zou worden afgezien van herziening bij definitieve aanslagen, is
ook geen nova-criterium noodzakelijk om te onderscheiden tussen
herziening en ambtshalve vermindering.

De Afdeling meent op grond van het vorenstaande dat de onderhavige
ingrijpende wijziging van het heffingssysteem een meer uitgebreide
probleemanalyse behoeft, waarbij met name de noodzaak van de
voorgestelde wijzigingen van het heffingssysteem een dragende motivering
behoeft.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting een duidelijke
probleemanalyse op te nemen, de noodzaak van de voorgestelde
systeemwijzigingen dragend te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig aan
te passen.

2.3. Uitbreiding navordering

a.	Doelstelling 

Het voorstel kent als doelstelling: de bevoegdheden van de
Belastingdienst verruimen voor degenen die hun fiscale verplichtingen
onvoldoende nauw nemen.

b.	Huidige situatie

Een definitieve aanslag kan niet op initiatief van de inspecteur worden
herzien. De inspecteur kan een definitieve aanslag gedurende de
navorderingstermijn (vijf jaren na afloop van het belastingtijdvak) in
beginsel alleen in gevallen van een nieuw feit corrigeren door middel
van een navorderingsaanslag. Voor voorwerpen van belasting die in het
buitenland worden gehouden geldt een verlengde navorderingstermijn van
twaalf jaren. 

c.	Voorstel

Voor navordering blijft in beginsel een nieuw feit vereist. De
bevoegdheid na te vorderen wordt beperkt tot drie jaar na ontvangst van
de aangifte. Tegenover deze verkorting van de navorderingstermijn staat
dat de inspecteur binnen de termijn van drie jaar ook de bevoegdheid tot
navordering toekomt indien de belastingplichtige ‘wist of behoorde te
weten dat ten onrechte geen of te weinig belasting is geheven’. In
zo’n geval is geen nieuw feit vereist. De bewijslast van de
(redelijkerwijs) aanwezige wetenschap van de belastingplichtige rust op
de inspecteur. Ook in deze situatie geldt een termijn van drie jaar na
ontvangst van de aangifte.

Voor belastingplichtigen die te kwader trouw zijn, wordt de
navorderingstermijn verlengd tot 12 jaar na de ontvangst van de
aangifte. Daarbij geldt wel dat indien de inspecteur voldoende
aanwijzingen heeft, de navorderingsaanslag binnen twee jaar moet worden
vastgesteld (de voortvarendheidseis).

d.	Kanttekeningen

De Afdeling plaatst hier de volgende kanttekeningen bij.

Het nieuwe feit bij navordering (‘wist of behoorde te weten’)

Voorgesteld wordt het vereiste van het nieuwe feit bij navordering te
doorbreken indien de belastingplichtige ‘wist of behoorde te weten’
dat ten onrechte geen of te weinig belasting is betaald. Volgens de
toelichting is dit een grondige herziening ten opzichte van de bestaande
situatie. Doorslaggevend hierbij is dat de belastingplichtige niet
beschermd hoeft te worden bij misslagen die hem bekend zijn of bekend
zouden moeten zijn. 

Onduidelijk is daarbij echter wat de precieze betekenis van het
criterium ‘wist of behoorde te weten’ zal zijn, waarmee ook
onduidelijk is wat de praktische betekenis van het vereiste van een
nieuw feit bij navordering nog zal zijn. Het criterium ‘wist of
behoorde te weten’ zal immers in de praktijk nader moeten worden
ingevuld aan de hand van de relevante feitelijke omstandigheden van een
geval. Hoe ruimer dit criterium in de praktijk zal worden ingevuld, des
te ruimer zal de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur zijn, en des
te meer zal de praktische betekenis van het vereiste van het nieuwe feit
worden ingeperkt.

Volgens de toelichting dienen de bevoegdheden van de belastingplichtige
en de Belastingdienst in evenwicht te zijn. Om dit evenwicht te bereiken
(1) krijgt de belastingplichtige de mogelijkheid om langere tijd en op
eenvoudige wijze de inspecteur te verzoeken om aanvulling van de aanslag
(herziening), (2) wordt voorzien in kortere aanslagtermijnen, (3)
waartegenover dan een ruimere correctiebevoegdheid van de inspecteur
staat (ook navorderen bij een belastingplichtige die ‘wist of behoorde
te weten’).

De Afdeling plaatst vraagtekens bij dit evenwicht tussen de ruimere
correctiebevoegdheid van de inspecteur en de tegemoetkomingen voor de
belastingplichtige, zoals genoemd onder (1) en (2). Zoals de Afdeling
hiervoor (onder adviesopmerking 2.2) heeft toegelicht, staat tegenover
die ruimere correctiebevoegdheid van de inspecteur via navordering, een
verslechtering van de positie van de belastingplichtige wat betreft de
ambtshalve vermindering na de herzieningsperiode (ambtshalve
vermindering is dan alleen mogelijk indien aan het zogenoemde
nova-criterium is voldaan, met daarnaast wellicht nog een kortere
periode van ambtshalve vermindering). En zoals hiervoor (onder
adviesopmerking 2.1) eveneens is opgemerkt, wordt de aanslagtermijn
weliswaar verkort, maar verandert er praktisch niet zo veel. 

Bovendien gaan het voorgestelde regime voor herziening van definitieve
aanslagen en de verkorting van de aanslagtermijn op een later tijdstip
in (1 januari 2015) dan de wijzigingen op het punt van de navordering
(deze gaan ‘direct’ in). Weliswaar kunnen, zoals gesteld in de
toelichting, goedwillende belastingplichtigen dan profiteren van de
verkorte navorderingstermijn, maar daarbij wordt niet vermeld dat voor
die goedwillende belastingplichtigen dan ook het nadelige criterium
‘wist of behoorde te weten’ (eerder dan thans) reden kan zijn om na
te vorderen.

Kwade trouw

De Afdeling merkt op dat uit de toelichting onvoldoende naar voren komt
waarop de termijn van twaalf jaar is gebaseerd. Zo is niet duidelijk
waarom niet wordt aangesloten bij bijvoorbeeld de voor
administratieplichtigen geldende termijn van zeven jaar (of in bepaalde
gevallen tien jaar) voor het bewaren van de administratie. Voorts is de
twaalfjaarstermijn fors langer dan de termijn van drie jaar voor
belastingplichtigen die niet te kwader trouw zijn. De Afdeling meent dat
zo’n groot verschil in navorderingstermijn een gedegen motivering
behoeft, omdat het onderscheid te kwader trouw en niet te kwader trouw
in de praktijk niet altijd even eenvoudig zal zijn vast te stellen.

e.	Conclusie

De Afdeling plaatst enkele vraagtekens bij het criterium ‘wist of
behoorde te weten’ als reden voor navordering door de Belastingdienst.
De toelichting spreekt van een grondige herziening ten opzichte van de
bestaande situatie, waarbij doorslaggevend is dat belastingplichtigen
niet beschermd hoeven te worden bij misslagen die hen bekend zijn of
zouden moeten zijn. Daarbij is niet duidelijk wat de precieze betekenis
is van het criterium ‘wist of behoorde te weten’, waarmee ook niet
duidelijk is wat de praktische betekenis van het vereiste van een nieuw
feit bij navordering nog zal zijn. Voorts plaatst de Afdeling
vraagtekens bij het gepresenteerde evenwicht tussen de ruimere
correctiebevoegdheid van de inspecteur en de daartegenover staande
tegemoetkomingen voor belastingplichtigen. Ten slotte plaatst de
Afdeling enkele kanttekeningen bij het grote verschil in duur tussen de
navorderingstermijn voor goedwillenden (drie jaar) en die voor
kwaadwillenden (twaalf jaar). 

De Afdeling realiseert zich dat een individuele controle van aangiften
praktisch niet mogelijk is indien miljoenen aangiften moeten worden
verwerkt, en dat hierin aanleiding kan worden gevonden om het vereiste
van het nieuwe feit bij navordering aan deze situatie aan te passen,
zoals met het voorgestelde criterium ‘wist of behoorde te weten’
wordt gedaan. Hierbij vereist deze aanpassing een zorgvuldige afweging,
omdat navordering bij uitstek een regeling is die zich bevindt op het
snijvlak van enerzijds de rechtsbescherming van de belastingplichtige en
anderzijds het belang van een juiste vaststelling van de materiële
belastingschuld (waar vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid ook alle
andere belastingplichtigen belang bij hebben).

Bij deze zorgvuldige afweging is naar het oordeel van de Afdeling het
voorziene toekomstbeeld van zowel het materiële belastingrecht als,
daarmee direct samenhangend, het onderhavige formele belastingrecht, van
groot belang (zie daarover hetgeen de Afdeling heeft opgemerkt bij
adviesopmerking 1). Er dient een goed evenwicht te bestaan tussen
datgene wat wordt nagestreefd met de materiële belastingwetgeving
enerzijds en de wijze van heffing anderzijds. Daarbij kan het niet zo
zijn dat louter de wens tot automatisering bepalend wordt voor de inhoud
van het materiële belastingrecht.

De Afdeling meent op grond van het vorenstaande dat ook deze
voorgestelde ingrijpende wijziging van het heffingssysteem een meer
uitgebreide probleemanalyse behoeft, waarbij met name aandacht moet
worden besteed aan de uitvoeringsproblemen waarmee de Belastingdienst
thans en in de toekomst wordt geconfronteerd en aan de vraag of de thans
voorgestelde wijzigingen van het heffingssysteem voor die problemen een
oplossing bieden.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting een duidelijke
probleemanalyse op te nemen, de noodzaak van de voorgestelde
systeemwijzigingen dragend te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig aan
te passen.

3.	Ambtshalve vermindering

De Afdeling plaatst enkele kanttekeningen bij de vormgeving van de
voorgestelde wijzigingen van de ambtshalve vermindering.

a.	Samenhang met basisregistratie inkomen  

De bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen van een aanslag
inkomstenbelasting zijn thans opgenomen in artikel 9.6 van de Wet IB
2001. Eén van deze regels is dat bij een geheel of gedeeltelijke
afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering, de inspecteur
beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op dit punt is met ingang
van 1 januari 2010 de regeling gelijk aan die bij de ambtshalve
vermindering van een onjuist inkomensgegeven bij de basisregistratie
inkomen. Ingevolge het onderhavige voorstel vervalt genoemd artikel 9.6
van de Wet IB 2001. Daarvoor in de plaats komt de ambtshalve
vermindering van het voorgestelde artikel 65, tweede lid, (nieuw), van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met als nieuw
element het eerdergenoemde nova-criterium. Daarmee gaan de regels voor
ambtshalve vermindering opnieuw verschillen van die van de
basisregistratie inkomen. De Afdeling merkt op dat de toelichting op het
voorstel niet op dit verschil ingaat.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting op dit verschil in
regels in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

b.	Formulering grondslag ministeriële regeling

Bij ministeriële regeling ‘kunnen regels worden gesteld’ met
betrekking tot de voorgestelde ambtshalve vermindering, welke regels
zullen worden ontleend aan het huidige artikel 45aa, van de
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Genoemd artikel 45aa is
gebaseerd op artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001, welk lid
echter de formulering ‘bij ministeriële regeling aan te wijzen
gevallen’ kent.

Het komt de Afdeling voor dat deze laatste formulering ook zou dienen te
worden gebruikt bij de voorgestelde ambtshalve vermindering.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande
in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

4.	Heffing van vennootschapsbelasting

De memorie van toelichting vermeldt dat de voorgestelde wijzigingen van
het heffingssysteem niet gaan gelden voor de heffing van
vennootschapsbelasting.

De Afdeling merkt op dat de voorgestelde wijzigingen van de artikelen
die in hoofdstuk III van de AWR (Heffing van belasting bij wege van
aanslag) zijn opgenomen (welke artikelen dus ook gelden voor de heffing
van vennootschapsbelasting) een dergelijke uitzondering voor de heffing
van vennootschapsbelasting niet kennen. Zo geldt bijvoorbeeld de
voorgestelde verkorting van de aanslagtermijn tot 15 maanden voor alle
aanslagbelastingen, dus ook voor de heffing van vennootschapsbelasting.

De Afdeling adviseert op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het
voorstel aan te passen.

5.	Navordering bij massale verstoringen

De inspecteur krijgt een navorderingsbevoegdheid om onjuiste aanslagen
als gevolg van massale verstoringen en fouten in de systemen van
gegevensverwerking te corrigeren. De Afdeling plaatst hier twee
kanttekeningen bij.

a.	Massale verstoringen

Het algemeen deel van de memorie van toelichting spreekt van navordering
bij ‘massale’ verstoringen. De artikelsgewijze toelichting spreekt
in dit verband van het ‘massaal’ vaststellen van onjuiste aanslagen.

De Afdeling merkt op dat in de voorgestelde wettekst het massale
karakter van de verstoring niet tot uitdrukking is gebracht, nu het
daarin gaat om een fout of verstoring waardoor ‘meerdere aanslagen
onjuist worden vastgesteld’.

De Afdeling adviseert het massale karakter van de verstoring in de
wettekst tot uitdrukking te brengen.

b.	Termijn navorderingsbevoegdheid 

Het algemeen deel van de memorie van toelichting stelt dat de termijn
voor onderhavige navorderingsbevoegdheid 1 jaar bedraagt. De
voorgestelde wettekst gaat daarentegen uit van ‘6 maanden na de
dagtekening van de aanslag’.

De Afdeling merkt op dat daarmee het algemeen deel van de memorie van
toelichting en de voorgestelde wettekst niet op elkaar aansluiten.

De Afdeling adviseert wettekst en toelichting met elkaar in
overeenstemming te brengen.

6.	Onmiddellijke werking

De Afdeling plaatst twee kanttekeningen bij de inwerkingtreding van het
voorstel.

a.	Navorderingstermijn van 12 jaar

De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt
thans door het verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de
belastingschuld is ontstaan. Voor in het buitenland aangehouden
bestanddelen geldt een verlengde navorderingstermijn van 12 jaar. Het
voorstel breidt deze verlengde navorderingstermijn uit naar alle
belastingplichtigen die te kwader trouw zijn. Deze uitbreiding naar 12
jaar voor alle belastingplichtigen die te kwader trouw zijn, treedt
onmiddellijk in werking. 

De Afdeling merkt op dat dit impliceert dat diegenen voor wie op het
moment van inwerkingtreding de huidige vijfjaarstermijn voor navordering
op grond van het vereiste van een nieuw feit al is verlopen (hetgeen ook
geldt indien zij te kwader trouw zouden zijn), nu alsnog kunnen worden
geconfronteerd met een verlenging (van maximaal 7 jaar) van die
navorderingstermijn. Verweer tegen een veronderstelling van kwade wil is
daarbij niet meer mogelijk indien de wettelijke termijn van zeven jaar
(of in bepaalde gevallen tien jaar) voor het bewaren van de
administratie inmiddels is verstreken en de administratie op basis
daarvan is vernietigd. Er is niet voorzien in overgangsrecht op dit
punt. De memorie van toelichting gaat niet op deze situatie in.

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande
in te gaan.

b.	Navorderingstermijn van 3 jaar  

Zoals onder a hiervoor is aangegeven, vervalt thans de bevoegdheid tot
het vaststellen van een navorderingsaanslag door het verloop van vijf
jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Het
voorstel beperkt de bevoegdheid om na te vorderen tot drie jaar na
ontvangst van de aangifte. Tegenover deze verkorting van de
navorderingstermijn staat dat de inspecteur binnen de termijn van drie
jaar de bevoegdheid tot navordering toekomt indien de belastingplichtige
‘wist of behoorde te weten dat ten onrechte geen of te weinig
belasting is geheven’. De verkorting van de navorderingstermijn en de
wijziging van de navorderingsbevoegdheid, treden onmiddellijk in
werking. 

De Afdeling merkt op dat, nu het voorstel niet voorziet in
overgangsrecht, een belastingplichtige voor wie op het moment van
inwerkingtreding de huidige navorderingstermijn nog niet is geëindigd,
kan worden getroffen door het nieuwe criterium ‘wist of behoorde te
weten’. De memorie van toelichting gaat niet op deze situatie in.   

De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande
in te gaan. 

7.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.13.0061/III met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

Nu ingevolge artikel IV, onderdeel C, eerste lid, artikel 8, tweede lid,
onderdeel b, van de AWR vervalt, kan ook het daarmee samenhangende
artikel 8, zesde lid, van de AWR vervallen. In genoemd onderdeel C
voorzien in het vervallen van dat zesde lid.

In het in artikel IV, onderdeel K, opgenomen artikel 22d (nieuw), van de
AWR ‘het tijdstip als waarop’ vervangen door ‘het tijdstip
waarop’.

In de ingevolge artikel IV, onderdeel S, eerste lid, aan artikel 65,
eerste lid, van de AWR toe te voegen derde volzin de woorden
‘ministeriele’ en ‘regels gesteld worden’ vervangen door
‘ministeriële’ respectievelijk ‘regels worden gesteld’.

 	Paragraaf 12 van de memorie van toelichting.

 	Paragraaf 1.2, laatste tekstblok, van de memorie van toelichting.

 	Paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting. 

	Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender
belastingstelsel, Interimrapport, blz. 40. 

	Paragraaf 1.1, tweede tekstblok, vierde volzin, van de memorie van
toelichting.

	Paragraaf 1.1, tweede tekstblok, zesde tot en met achtste, en tiende
volzin, van de memorie van toelichting.

 	Indien uitstel wordt verkregen voor het doen van aangifte voor 1
april, wordt deze driejaarstermijn verlengd met de duur van het uitstel
ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR).

 	Paragraaf 2.1, tweede tekstblok, laatste volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Paragraaf 3.1, eerste tekstblok, laatste en voorlaatste volzin, van de
memorie van toelichting.

 	Paragraaf 3.1, eerste tekstblok, vierde en vijfde volzin, van de
memorie van toelichting.

 	Paragraaf 3.1, eerste tekstblok, tweede volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Paragraaf 3.1, eerste tekstblok, laatste volzin, van de memorie van
toelichting.

	Paragraaf 2.1, vierde tekstblok, zevende volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Paragraaf 2.1, vierde tekstblok, vierde tot en met zesde volzin, van
de memorie van toelichting.

 	Dat wil zeggen een feit dat de inspecteur niet bekend was of
redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn bij het vaststellen van de
definitieve aanslag (tenzij sprake is van kwade trouw van
belastingplichtige).

	Paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting.

	Paragraaf 1.1, tweede tekstblok, vijfde volzin, van de memorie van
toelichting.

	Laatste volzin van het tweede tekstblok boven paragraaf 1.2 van de
memorie van toelichting.

	Artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB 2001. 

 	Artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001.

 	Artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001.

 	Artikelen 65 van de AWR en 9.6 van de Wet IB 2001.

	Hetgeen heel vaak voorkomt bij het invullen van de aangifte van het
volgende jaar.

 	Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

 	Navordering door de inspecteur (zie adviesopmerking 2.3 hierna) kan
ook uitsluitend plaatsvinden in de periode nadat een definitieve aanslag
is vastgesteld. De tegenhanger van de navordering is de ambtshalve
vermindering (ook wel negatieve navordering genoemd).

 	Artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001.

 	Paragraaf 2.3, eerste tekstblok, vijfde volzin, van de memorie van
toelichting.	

	Toelichting op het voorgestelde artikel 22 van de AWR, tweede alinea,
eerste volzin (artikel IV, onderdeel K, van het voorstel).

 	Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de AWR.

	Interne compensatie houdt in dat wanneer een belastingplichtige een
bepaald punt bestrijdt, het de inspecteur vrijstaat andere elementen van
de aanslag aan de orde te stellen en, gelet op die andere elementen, het
standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel op het bestreden punt
mogelijk onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld.

 	Paragraaf 2.2, derde tekstblok, tweede volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Paragraaf 1.1, eerste volzin, van de memorie van toelichting.

 	Paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting.

	Toelichting op het voorgestelde artikel 65 van de AWR, tweede alinea,
tweede volzin (artikel IV, onderdeel S, van het voorstel).

	Paragraaf 1.1, tweede tekstblok, elfde volzin, en paragraaf 1.2,
laatste volzin, van de memorie van toelichting.

 	Artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de AWR.

  Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AWR is in bepaalde situaties
geen nieuw feit nodig.

 	Artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR.

 	Artikel 16, vierde lid, van de AWR.

 	Het in artikel IV, onderdeel F, opgenomen artikel 16, eerste lid,
(nieuw), van de AWR.

 	Het in artikel IV, onderdeel F, opgenomen artikel 16, tweede lid,
(nieuw), van de AWR.

	Het in artikel IV, onderdeel F, opgenomen artikel 16, vierde lid, derde
volzin, (nieuw), van de AWR.

	Toelichting op het voorgestelde artikel 16 van de AWR, vijfde alinea,
eerste en tweede volzin (artikel IV, onderdeel F, van het voorstel).

 	Toelichting op het voorgestelde artikel 16 van de AWR, vierde alinea,
laatste vier volzinnen (artikel IV, onderdeel F, van het voorstel).

 	Paragraaf 8, eerste en tweede volzin, van de memorie van toelichting.

 	Artikel 21k van de AWR.

 	Artikel 6.2 van de Wet IB 2001 is opgenomen in afdeling 9.2 van de Wet
IB 2001. Deze afdeling 9.2 vervalt ingevolge artikel I, onderdeel B, van
het voorstel. 

 	Artikel IV, onderdeel S, tweede lid, van het voorstel.

 	Het in artikel IV, onderdeel S, eerste lid, opgenomen artikel 65,
eerste lid, derde volzin, (nieuw), van de AWR en de laatste alinea van
de toelichting op deze volzin. 

 	Paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting.

 	Het in artikel IV, onderdeel D, opgenomen artikel 11, derde lid,
(nieuw), van de AWR.

 	Het in artikel IV, onderdeel G, opgenomen artikel 17 (nieuw) van de
AWR. 

	Paragraaf 2.4, laatste tekstblok, derde volzin, en de titel van
paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting.

 	Toelichting op artikel IV, onderdeel G, eerste alinea, derde volzin.

 	Paragraaf 4.3, laatste volzin, van de memorie van toelichting.

 	Het in artikel IV, onderdeel G, opgenomen artikel 17, tweede lid,
(nieuw), van de AWR.

 	Artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de AWR.

 	Artikel 16, vierde lid, van de AWR.

 	Het in artikel IV, onderdeel F, opgenomen artikel 16, derde en vierde
lid, (nieuw), van de AWR.

 	Artikel VII en paragraaf 8, tweede volzin, van de memorie van
toelichting.

 	Het in artikel IV, onderdeel F, opgenomen artikel 16, eerste lid,
(nieuw), van de AWR.

 	Artikel VII en paragraaf 8, tweede volzin, van de memorie van
toelichting.

 PAGE   1 

  PAGE  16 

 PAGE   I 

AAN DE KONING

........................................................................
...........