[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33729 Adv RvSt wet inzake Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met het verstrekken van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen door de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten aan de Algemene Rekenkamer

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met het verstrekken van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen door de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten aan de Algemene Rekenkamer

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D35642, datum: 2013-09-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2013Z17171:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0099/III	's-Gravenhage, 12 juli 2013

Bij Kabinetsmissive van 16 april 2013, no.13.000784, heeft Hare
Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Minister van
Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de
Wet op het financieel toezicht in verband met het verstrekken van
vertrouwelijke gegevens of inlichtingen door de Nederlandsche Bank en de
Autoriteit Financiële Markten aan de Algemene Rekenkamer, met memorie
van toelichting.

Het voorstel strekt er toe in de Wet op het financieel toezicht (Wft)
een grondslag op te nemen die er in voorziet dat de Nederlandsche Bank
(DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) vertrouwelijke gegevens
of inlichtingen kunnen verstrekken aan de Algemene Rekenkamer (AR). De
toelichting vermeldt ter onderbouwing van het voorstel dat op dit moment
de geheimhoudingsbepalingen in de Wft er aan in de weg staan dat DNB en
AFM toezichtvertrouwelijke informatie verstrekken aan de AR. Hierdoor is
de AR onvoldoende in staat om haar doelmatigheidsonderzoek naar het
toezicht van DNB en AFM op grond van de Comptabiliteitswet 2001 (Cw)
naar behoren uit te voeren. Met het oog op dit onderzoek is het
wenselijk dat de AR toegang krijgt tot toezichtvertrouwelijke
informatie, aldus de toelichting.

Op 1 juli 2013 heeft een delegatie van de Afdeling op de voet van
artikel 24 van de Wet op de Raad van State met de Minister van
Financiën over het wetsvoorstel beraadslaagd. 

Het voorstel kan gevolgen hebben voor de wijze waarop het toezicht op de
financiële markten wordt uitgeoefend. Tegen de achtergrond van de
omvangrijke financiële steun die de regering sinds 2008 aan enkele
Nederlandse banken en andere financiële instellingen heeft verleend,
kan de vraag rijzen of de toezichthouders tijdig voldoende inzicht
hebben gekregen in aard en omvang van de ontwikkelingen en problemen op
de financiële markten en de besluitvorming bij banken in het licht
daarvan. Gelet daarop acht de Afdeling het niet onbegrijpelijk dat
gezocht wordt naar wegen om de werking van het toezicht op de
financiële markten tegen het licht te houden. Het voorstel roept
evenwel een aantal vragen op over de inhoud van het toezicht door de AR
mede in het licht van de Europeesrechtelijke eisen die aan de inzage in
bedrijfsvertrouwelijke informatie worden gesteld. 

De Afdeling advisering van de Raad van State gaat op die vragen in het
onderstaande in. Zij maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot
verhouding tot de Europese richtlijnen inzake financiële instellingen
alsmede met betrekking tot de betekenis van een onderzoek naar de opzet
en de werking van het toezicht en de gevolgen voor onder meer de
verhouding tot de minister van Financiën en tot de ECB. Zij is van
oordeel dat in verband daarmee het voorstel nader dient te worden
overwogen.

1.	Verhouding tot EU-richtlijnen inzake financiële instellingen

Verschillende Europese richtlijnen stellen thans beperkingen aan de
verstrekking aan derden van vertrouwelijke gegevens over financiële
instellingen die berusten bij de toezichthouders. Deze bepalingen zijn
omgezet in de artikelen 1:89 Wft en verder, die uitgaan van een gesloten
systeem. In de toelichting wordt opgemerkt dat op dit moment de
geheimhoudingsbepalingen in de Wft er aan in de weg staan dat DNB en AFM
toezichtvertrouwelijke informatie verstrekken aan de AR. Vervolgens
wordt gewezen op een voorstel voor een Europese richtlijn waarin wordt
bepaald ‘dat lidstaten hun rekenkamers toegang mogen geven tot
toezichtvertrouwelijke informatie.’ Deze richtlijn is inmiddels
vastgesteld en gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie.
Het betreft richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad
van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van
kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen
en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en
tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (CRD IV). 

De richtlijn bepaalt in artikel 59, tweede lid:

De lidstaten kunnen toestaan dat bepaalde informatie over het
prudentieel toezicht op de instellingen wordt meegedeeld aan
parlementaire onderzoekscommissies in hun lidstaat, de rekenkamer in hun
lidstaat en andere voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten in hun
lidstaat, onder de volgende voorwaarden:

de entiteiten hebben een nauwkeurig omschreven mandaat uit hoofde van
het nationale recht om de maatregelen van autoriteiten die voor het
toezicht op instellingen of voor wetten inzake dit toezicht
verantwoordelijk zijn, te onderzoeken of te controleren;

de informatie is strikt noodzakelijk om het onder a) bedoelde mandaat te
vervullen;

voor de personen die toegang tot de informatie hebben, gelden krachtens
de nationale wetgeving professionele geheimhoudingsverplichtingen die
ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde;

informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden
doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde
autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld, en alleen worden
gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd

Uit artikel 59, tweede lid, van de richtlijn volgt dat alvorens de AR
toegang kan krijgen tot toezichtvertrouwelijke informatie over banken en
beleggingsondernemingen aan een aantal voorwaarden dient te zijn
voldaan: 

er dient een nauwkeurig omschreven mandaat te zijn om de maatregelen van
DNB en AFM te onderzoeken,

de informatie dient strikt noodzakelijk te zijn om dat mandaat te
vervullen 

de geheimhouding van deze informatie dient verzekerd te zijn. 

In de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt niet ingegaan
op de voorwaarden die zijn opgenomen in de CRD IV. De Afdeling zal deze
voorwaarden thans bespreken. 

Nauwkeurig omschreven mandaat

Blijkens de toelichting maakt het wetsvoorstel de verstrekking van
toezichtvertrouwelijke gegevens aan de AR mogelijk voor zover deze
gegevens naar het oordeel van de AR noodzakelijk zijn voor de
uitoefening van haar wettelijke taak op grond van artikel 91 Cw. De
toelichting merkt voorts op dat de AR thans onvoldoende in staat is om
haar doelmatigheidsonderzoek naar het toezicht van DNB en AFM op grond
van de Cw naar behoren uit te voeren. Dit onderzoek betreft volgens de
toelichting zowel de opzet als de werking van het toezicht. Voor de aard
van de controletaak verwijst de toelichting naar de uitgebreide
toelichting op die taak ten aanzien van publiekrechtelijke
rechtspersonen uit 1984/1985. 

Wat de aard van de controletaak betreft verwijst de Afdeling naar het
daarover opgemerkte in de voorlichting van 21 april 2011. Deze wordt
hieronder geciteerd.

“In paragraaf 2 van hoofdstuk VII van de Cw, getiteld "Het
rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek", is in de artikelen 82 tot
en met 89 de controle door de AR van de ontvangsten en uitgaven van het
Rijk nader geregeld. Deze valt uiteen in het onderzoek naar het door de
ministers gevoerde financieel en materieel beheer, de ten behoeve van
dat beheer bijgehouden administraties, de financiële informatie in de
jaarverslagen, de departementale saldibalansen en de totstandkoming van
de informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering (artikel
82, eerste lid, Cw), het onderzoek naar de centrale administratie van de
schatkist, het financieel jaarverslag en de saldibalans van het Rijk
(artikel 83, eerste lid, Cw), het onderzoek naar de doeltreffendheid en
doelmatigheid van het gevoerde beleid en de doelmatigheid van het
financieel en materieel beheer en de daartoe bijgehouden administraties
en de organisatie van het Rijk (artikel 85 Cw). De taak van de AR
beperkt zich ingevolge deze bepalingen tot handelingen van het Rijk en
zijn organen; daarbuiten heeft de AR ingevolge die bepalingen geen taak.


In hoofdstuk VII, paragraaf 3, zijn "De overige taken en bevoegdheden"
van de AR geregeld. In deze paragraaf is onder meer vastgelegd dat de AR
op verzoek van elk van beide kamers van de Staten-Generaal bepaalde
onderzoeken kan verrichten (artikel 90 Cw). Deze bepaling is in de
huidige vorm in 1992 (Stb. 350) in de destijds geldende
Comptabiliteitswet 1976 opgenomen en heeft de mogelijkheid geopend dat
de Staten-Generaal zich voor het instellen van zowel
rechtmatigheidsonderzoek als doelmatigheidsonderzoek rechtstreeks tot de
AR kunnen wenden zonder tussenkomst van de minister. 

In het huidige artikel 91 Cw (ingevoerd in de Comptabiliteitswet 1976
bij de eerste wijziging in 1988) worden aan de AR bevoegdheden toegekend
ten aanzien van organen die niet behoren tot het Rijk, maar die, hetzij
vanwege een directe financiële relatie met het Rijk hetzij vanwege
gehele of gedeeltelijke financiering uit wettelijke heffingen, tot de
publieke sfeer worden gerekend, voor zolang als en over de jaren waarin
de Staat dat belang heeft of het algemeen belang dit vordert. In de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de eerste wijziging
van de Comptabiliteitswet 1976, waarbij deze bepalingen zijn ingevoerd,
heeft de regering aansluiting gezocht bij het zogenaamde budgettaire
beginsel, dat controle impliceert in alle gevallen van financiële
binding met het Rijk, zowel in de uitgaven- als in de ontvangstensfeer.
De regering plaatste deze beschouwing tegen de achtergrond van de
verantwoordelijkheid van de minister tegenover het parlement voor een
publiekrechtelijke rechtspersoon. Deze heeft als noodzakelijk complement
dat het parlement kan worden ingelicht door een onafhankelijk
controle-orgaan. 

De AR zal, gelet op de strekking van haar taken en bevoegdheden, bij het
uitoefenen van de in artikel 91 Cw toegekende bevoegdheden niet verder
mogen gaan dan tot het instellen van onderzoek naar de rechtmatigheid
van het beheer van de financiën, in welke vorm dan ook verstrekt aan de
betrokken organen, en naar de doelmatigheid van dat beheer en van de
organisatie en het functioneren van de rechtspersoon, voor zover het
gaat om de besteding van publiek geld. 

De hiervoor beschreven uitgangspunten bij de toepassing van artikel 91
Cw zijn niet in artikel 91 Cw zelf neergelegd, maar liggen ten grondslag
aan de gekozen reikwijdte van de onderzoeksbevoegdheden van de AR.” 

Deze uitgangspunten zijn mede gebaseerd op de eerdere gememoreerde
memorie van toelichting uit 1984/1985.

Artikel 91, vierde lid, Cw vormt de grondslag voor de AR om onderzoek te
doen bij DNB en AFM. In deze bepaling wordt evenwel niet nader
gespecificeerd waarop dit onderzoek betrekking kan hebben. Meer in het
bijzonder is de vraag tot hoe ver het onderzoek naar de doelmatigheid
van het beheer en van de organisatie en het functioneren van de
rechtspersoon zich uitstrekt. Mede gelet daarop is naar het oordeel van
de Afdeling de vraag gerechtvaardigd in hoeverre de Cw met artikel 91 Cw
voorziet in ‘een nauwkeurig omschreven mandaat uit hoofde van het
nationale recht om de maatregelen van autoriteiten die voor het toezicht
op instellingen of voor wetten inzake dit toezicht verantwoordelijk
zijn, te onderzoeken of te controleren’. Er kan, zo meent de Afdeling,
gerede twijfel bestaan over het antwoord op de vraag in hoeverre een
onderzoek naar de opzet en de werking van het toezicht, zoals voorzien
in de toelichting, past binnen het kader van artikel 91 Cw.   

Zolang over de reikwijdte van het onderzoek door de AR bij DNB en AFM op
grond van artikel 91 Cw twijfel kan bestaan, kan naar het oordeel van de
Afdeling niet, in ieder geval niet zonder meer worden geconcludeerd dat
is voldaan aan het vereiste van een nauwkeurig omschreven mandaat. De
Afdeling is er in het licht van het bovenstaande dan ook niet van
overtuigd dat met de Cw zoals deze thans luidt, is voldaan aan de eerste
voorwaarde die in de richtlijn is gesteld.

Strikte noodzaak

Vervolgens dient, in het licht van het voorgaande, de strikte noodzaak
beoordeeld te worden van de verstrekking van toezichtvertrouwelijke
informatie aan de AR in het kader van door deze verricht
doelmatigheidsonderzoek, zoals hierboven aangeduid. Tegen die
achtergrond rijst de vraag naar de strikte noodzaak van het verkrijgen
van toezichtvertrouwelijke informatie door de AR. Die informatie betreft
immers niet het functioneren van de door de AR te onderzoeken
instelling, maar gegevens over degenen die onder het toezicht van die
toezichthouder staan en van individuele beslissingen die ten aanzien van
hen zijn genomen door die toezichthouder. Toegang tot
toezichtvertrouwelijke informatie is relevant bij een integrale
beoordeling van de kwaliteit van het toezicht dat door de
toezichthouders op de individuele financiële instellingen wordt
gehouden. Het is echter de vraag in hoeverre het onderzoek van de AR,
gelet op het hetgeen hierboven is opgemerkt, een zodanig vergaande
strekking heeft. Voorts is de vraag of veelvuldig gebruik gemaakt zal
worden van toezichtvertrouwelijke informatie dan wel dat deze informatie
slechts incidenteel zal worden opgevraagd. Op deze vragen gaat de
toelichting niet in. Een dragende motivering voor de strikte noodzaak
van toegang tot toezichtsvertrouwelijke gegevens om onderzoek te
verrichten is echter noodzakelijk. 

	

De Afdeling wijst er ten slotte op dat de richtlijn alleen van
toepassing is op kredietinstellingen (banken) en
beleggingsondernemingen. Een bepaling als hier aan de orde ontbreekt
bijvoorbeeld in de Europese richtlijn inzake verzekeraars, terwijl een
vergelijkbare wijziging van die richtlijn niet in behandeling is. Deze
laatste richtlijn zal dus vooralsnog stringentere beperkingen ten
aanzien van de verstrekking van toezichtvertrouwelijke informatie
blijven bevatten. Niet duidelijk is daarbij hoe zal moeten worden
omgegaan met informatie die betrekking heeft op financiële
conglomeraten die zowel bank als verzekeraar zijn. Dit leidt er naar het
oordeel van de Afdeling toe dat, voor zover aan de overige voorwaarden
uit artikel 59 CRD IV wordt voldaan, verstrekking slechts mogelijk is
indien het toezichtvertrouwelijke informatie over banken en
beleggingsondernemingen betreft. Dit geldt in ieder geval zolang de
andere richtlijnen op dit punt niet zijn gewijzigd. 

Conclusie

De Afdeling meent, onverminderd hetgeen hierna onder 2. wordt opgemerkt,
dat met het oog op de voorwaarden van de richtlijn het nauwkeurig
omschreven mandaat voor de AR in de nationale wetgeving dient te worden
geëxpliciteerd. Daarbij dient toereikend te worden gemotiveerd waarom
met het oog op dat mandaat toegang tot toezichtvertrouwelijke informatie
strikt noodzakelijk is.

De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande
nader te bezien.

2.	Betekenis en gevolgen van onderzoek naar de opzet en de werking van
het toezicht

Een wijziging van het stelsel van toezicht in deze sector roept een
aantal vragen op over de positie en de rol van de verschillende
toezichthouders en de positie van de verantwoordelijke minister ten
opzichte van elkaar. In de toelichting wordt hierop niet ingegaan. 

a. Beoordeling van de kwaliteit van het toezicht

De toezichthouders DNB en AFM zijn onafhankelijk in de wijze waarop het
toezicht door hen wordt uitgeoefend. Zij dienen daarbij te opereren
vanuit hun specifieke deskundigheid en binnen het wettelijke kader. De
toezichthouders hebben daarbij een ruime mate van beoordelingsvrijheid
en zijn in de uitvoering van hun taken niet hiërarchisch ondergeschikt
aan de minister van Financiën.

Gelet op de toelichting, die ervan uitgaat dat het onderzoek van de AR
ziet op de opzet en werking van het toezicht van DNB en AFM, kan dit
betekenen dat het toezicht op deze toezichthouders wordt
geïntensiveerd. Het voorgestelde arrangement brengt mee dat individuele
beslissingen van de toezichthouders stelselmatig aan een beoordeling
zouden kunnen worden onderworpen. De vraag rijst of een dergelijke
beoordeling van de kwaliteit van het toezicht is beoogd. Voorts rijst de
vraag wat het gevolg zou zijn als – als gevolg van deze wijze van
toezicht – door de AR zou worden geconcludeerd dat een andersluidende
beslissing door DNB of AFM in een gegeven geval wenselijk zou zijn
geweest. 

b. Mogelijke uitstralingseffecten	

Ook op de andere instellingen en instanties die binnen het bereik van
artikel 91 Cw vallen zou de onderzoeksbevoegdheid van de AR een
uitstralingseffect kunnen hebben. De AR heeft eenzelfde
onderzoeksbevoegdheid ten aanzien van deze organisaties. Dit zou er toe
kunnen leiden dat ook die andere  instanties genoemd in artikel 91 Cw in
individuele dossiers informatie zouden moeten verstrekken aan de AR. Ook
private bedrijven vallen onder de reikwijdte van artikel 91 Cw,
bijvoorbeeld omdat zij een subsidie ontvangen van het Rijk. Ook ten
aanzien van die andere organisaties is een nauwkeurige omschrijving van
de aard en intensiteit van het toezicht op basis van artikel 91 Cw van
belang.

c. Verhouding tot de Minister van Financiën

De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het functioneren van
het toezicht op de financiële markten door DNB en AFM. Die
verantwoordelijkheid omvat het door hem of haar gevoerde beleid en de
wet- en regelgeving op het terrein van het toezicht. De aandacht van de
minister gaat daarbij primair uit naar het functioneren van het
toezichtsysteem als geheel. De Staten-Generaal kunnen de minister daarop
aanspreken en er zo nodig vragen over stellen.

In het voorgaande is er reeds op gewezen dat de controlebevoegdheid van
de AR in het geval van niet tot het Rijk behorende publiekrechtelijke
rechtspersonen gezien werd als noodzakelijk complement op de
verantwoordelijkheid van de minister jegens de Kamers der Staten
Generaal. De Minister van Financiën heeft evenwel slechts beperkt
toegang tot toezichtvertrouwelijke gegevens die zich bij DNB en de AFM
bevinden, vanwege de geheimhoudingsverplichtingen die daarvoor gelden.
Dit sluit aan bij zijn (beperkte) bemoeienis bij individuele
beslissingen van de toezichthouders. 

Indien de AR op grond van informatie waarover de minister niet kan
beschikken, zou rapporteren aan de Staten-Generaal - waarbij de
rapportage, gelet op de geheimhoudingsplicht die op de AR rust ter zake
van de vertrouwelijke informatie, in algemene termen gesteld dient te
zijn – rijst de vraag welke gevolgen dit zal hebben in de verhouding
tot de verantwoordelijkheid van de minister voor het goede functioneren
van het financiële stelsel als geheel. De Minister van Financiën
beschikt in beginsel slechts over geaggregeerde gegevens aangaande het
toezicht. Dit kan leiden tot spanning in de verantwoordingsrelatie
tussen de minister en de Staten-Generaal.  

De Afdeling adviseert in de toelichting diepgaand in te gaan op de
hierboven aangestipte gevolgen van onderzoek door de AR naar de opzet en
werking van het toezicht.

3. 	Verhouding tot de ECB

Aandacht verdient voorts dat in Europees verband het prudentieel
toezicht op banken geleidelijk op Europees niveau, bij de Europese
Centrale Bank (ECB), wordt belegd. Plannen hiervoor zijn inmiddels in
een vergevorderd stadium.  Invoering ervan zal meebrengen dat in
Nederland in ieder geval de grote, systeemrelevante banken voortaan niet
meer onder het Nederlandse toezicht zullen vallen, maar onder het
toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) komen. Dat toezicht zal wel
in belangrijke mate door DNB, als uitvoerder van de ECB, worden
geëffectueerd. Voor het toezicht op de kleinere banken zal de ECB op
termijn belangrijke invloed krijgen op het toezicht door de nationale
toezichthouders. In dit kader is op dit moment geen rol voorzien voor de
Europese Rekenkamer. De vraag rijst hoe het voorstel zich tot deze
ontwikkelingen verhoudt en meer in het bijzonder welke gevolgen deze
ontwikkelingen zullen hebben voor de positie van de AR en de reikwijdte
van diens onderzoeksbevoegdheid. 

De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

	In de toelichting wordt overigens gerefereerd aan een aantal landen
waarin de rekenkamers dergelijke toegang ook nu al zouden hebben Het
onderzoek waarop deze passage is gebaseerd, bevat evenwel onvoldoende
precieze feitelijke informatie over de aard van die onderzoeken en de
feitelijke mogelijkheden tot onderzoek om deze conclusie op te kunnen
baseren (Kamerstukken II 2012/13, 31 980, nr. 78). Zo lijkt bijvoorbeeld
uit de informatie naar voren te komen dat de Franse rekenkamer alleen
dossiers kan onderzoeken van banken die publieke middelen ontvangen.  

	PbEU 2013 L176. Deze richtlijn moet op 1 januari 2014 omgezet zijn. 

 	Voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State van 21
april 2011 over de bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer om onderzoek
te doen bij staatsdeelnemingen (W06.11.0037/III).

	Kamerstukken II 1984/85, 19 062, nr. 3. De aanzet tot deze bepalingen
kwam van de Commissie-Simons (1960). Deze wilde de Rekenkamer in de
publiekrechtelijke sfeer een controletaak geven bij (mede) door het Rijk
in het leven geroepen instellingen. In het bijzonder dacht zij daarbij
aan de sociale verzekering en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Voor de privaatrechtelijke sfeer stond de commissie een regeling voor
ogen waarbij de controletaak van de Rekenkamer afhankelijk zou zijn van
de wijze van financiële binding met het Rijk. In de Comptabiliteitswet
1976 zijn aanbevelingen van de Commissie-Simons overgenomen. De
toenemende verwevenheid tussen de overheid en de overige sectoren van de
maatschappij leidde tot voortzetting van de discussie over de
controletaak van de Rekenkamer. In 1978 stelde de Commissie voor de
Rijksuitgaven de Subcommissie steunverlening individuele bedrijven in.
De subcommissie stelde voor de Rekenkamer, waar deze dat nodig zou
vinden, rechtstreeks toegang te geven tot alle privaatrechtelijke
lichamen waaraan in het kader van het steunverleningsbeleid publieke
middelen werden toevertrouwd. De uitkomst van de RSV-enquête in het
begin van de jaren tachtig heeft de discussie over de wenselijkheid van
controle door de Rekenkamer in de hier bedoelde zin een krachtige impuls
gegeven. Een en ander heeft in 1988 geresulteerd in de eerste wijziging
van de Comptabiliteitswet 1976. De reikwijdte van de bevoegdheden - dat
wil zeggen de objecten en de aspecten van de controlebevoegdheden - zal,
zo stelde de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
tot wijziging (Kamerstukken II 1984/85, 19 062, nrs. 1-3) in belangrijke
mate worden bepaald door de aard van de geldverstrekking door het Rijk
en hetgeen daarmee wordt beoogd. Indien de geldverstrekking een meer
structureel karakter draagt en gericht is op de financiering van de
totale taak van de betrokken rechtspersoon zal de Rekenkamer zich in
beginsel een oordeel moeten kunnen vormen over de rechtmatigheid van het
gevoerde financiële beheer, waarbij tevens aandacht kan worden gewijd
aan de doelmatigheid van die rechtspersoon. De regering vervolgde dat
hierbij moet worden gedacht aan rechtspersonen, waarvan jaarlijks een
belangrijk deel van de apparaatskosten wordt vergoed. Deze
oordeelsvorming wordt eveneens beoogd met betrekking tot
publiekrechtelijke rechtspersonen, die worden gefinancierd uit de
opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen, aldus de
toelichting. 

	In zijn advies bij de Achtste wijziging van de Comptabiliteitswet 1976
verwoordde de Raad dit als volgt: "De taak van de Algemene Rekenkamer
staat niet los van de ministeriële verantwoordelijkheid, maar is
daaraan complementair. Daarbij maakt de Raad overigens wel de
kanttekening dat […] de ministeriële verantwoordelijkheid geen
afgebakend en juridisch vaststaand begrip is en deze ook niet beperkt is
tot de uitoefening van bestaande bevoegdheden." (Kamerstukken II
2000/01, 27 571, A). 

	Visie toezicht op afstand. Kamerstukken II 2010/11, 32 648, nr. 1 . 

	Kamerstukken II 1984/85, 19 062, nr. 3, blz. 19.

	Zie in dit verband ook het advies van de Raad van State van 11 december
1997 inzake de geheimhoudingsbepalingen in de richtlijnen inzake het
toezicht op financiële instellingen (Kamerstukken II 1997/98, 24 456,
C). Weliswaar is in het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten
2014 een bepaling voorgesteld waarin aan de toezichthouders wordt
opgedragen op verzoek of eigener beweging alle informatie te verstrekken
aan de Minister die deze met het oog op de financiële stabiliteit
behoeft, dit betreft echter een beperkte doorbreking van het
geheimhoudingsregime met het oog op de stabiliteit van het financiële
stelsel (Kamerstukken II 2013/14, 33 632, nr. 2).

  PAGE  8 

AAN DE KONING

........................................................................
...........