33796 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht
Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2013D45022, datum: 2013-11-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2013Z21917:
- Indiener: S. Dekker, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: S.A.M. Dijksma, staatssecretaris van Economische Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-11-19 14:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-11-21 10:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2013-12-12 10:00: Wetsvoorstel inzake zeer zwakke scholen (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2014-04-24 11:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2014-05-14 14:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-12-17 10:00: Wetsvoorstel inzake verbetertermijn voor zeer zwakke scholen in primair en voortgezet onderwijs (33796) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2014-12-18 19:45: Einde vergadering: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (š origineel)
No.W05.13.0078/I 's-Gravenhage, 31 mei 2013 Bij Kabinetsmissive van 3 april 2013, no. 13.000604, heeft Hare Majesteit Koningin Beatrix, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, met memorie van toelichting Het wetsvoorstel omvat een nadere aanscherping van het toezicht door de Onderwijsinspectie. Ingevolge het voorstel zal het de inspectie niet langer vrij staan om zelf de verbetertermijn te bepalen waarbinnen scholen die zijn aangemerkt als āzeer zwakā opnieuw worden beoordeeld om vast te stellen of kwaliteitsverbeteringen in voldoende mate zijn gerealiseerd. Dit onderzoek zal na Ć©Ć©n jaar plaats moeten vinden. Voorts bepaalt het voorstel, dat indien de inspectie in dit vervolgonderzoek constateert dat de gerealiseerde verbeteringen onvoldoende zijn, zij hiervan verplicht melding doet aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister), met het verplichte advies de school of afdeling te sluiten dan wel de bekostiging te beĆ«indigen. De Afdeling gaat in de eerste plaats in op de inhoud en vorm van het toezichtkader van de Onderwijsinspectie bij een negatief oordeel op grond van het voorgestelde artikel 14, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (Wot) in het licht van artikel 23 van de Grondwet. Dit oordeel vormt een voorwaarde voor de bevoegdheid van de minister te besluiten een openbare school op te heffen respectievelijk de bekostiging van een bijzondere school te beĆ«indigen (hierna: de bekostigingsmaatregel). Het oordeel van de inspectie is mede gebaseerd op de normindicatoren in haar eigen toezichtkader, neergelegd in beleidsregels. Deze normindicatoren zijn niet alle uitdrukking van bestaande bekostigingsvoorwaarden/deugdelijkheidseisen in de Wet op het primair onderwijs (WPO). Naar het oordeel van de Afdeling brengt artikel 23 van de Grondwet met zich dat normindicatoren, voor zover deze mede de grondslag vormen voor een bekostigingsmaatregel, voorzien zouden moeten worden van een formeel-wettelijke grondslag in de WPO en vastgesteld zouden moeten worden bij algemene maatregel van bestuur. Vervolgens wijst de Afdeling er op dat het oordeel van de Onderwijsinspectie meer nadruk krijgt, nu de inspectie in de hiervoor geschetste situatie verplicht wordt te adviseren de bekostigingsmaatregel te treffen. Een dergelijk verplicht gegeven advies, waarvan de specifieke inhoud wettelijk is voorgeschreven, berust derhalve niet op een eigen afweging door de inspectie. De Afdeling adviseert er van af te zien de inhoud van het advies van de inspectie wettelijk vast te leggen. Ten slotte merkt de Afdeling op dat de toelichting weliswaar aandacht schenkt aan de wijzigingen in de aanpak van zeer zwakke scholen in het algemeen, maar dat een zelfstandige motivering van de noodzaak van het voorstel in aanvulling op recente wetswijzigingen en overige beleidsinitiatieven ontbreekt. Daarbij merkt de Afdeling op dat de toelichting niet ingaat op de huidige duur van de verbetertermijn, op de effectiviteit van de bestaande middelen en op het gebruik thans van de bevoegdheid om de bekostiging te beĆ«indigen. Zij adviseert nader te motiveren waarom een wettelijk voorgeschreven verbetertermijn van Ć©Ć©n jaar noodzakelijk, alsmede waarom het bij een negatief oordeel verplichte advies van de inspectie noodzakelijk is om tot de bekostigingsmaatregel over te gaan ā naast de in de afgelopen jaren reeds doorgevoerde wijzigingen en ingezette preventieve instrumenten ā, nu deze maatregelen succesvol blijken te zijn. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Afdeling advisering van de Raad van State van oordeel dat het voorstel nader dient te worden overwogen. 1. De rol van het toezichtkader bij de bekostigingsmaatregel in het licht van artikel 23 van de Grondwet De Afdeling heeft eerder gewezen op het onderscheid tussen enerzijds deugdelijkheidseisen die essentieel zijn voor de bekostiging (bekostigingsvoorwaarden) en anderzijds overige, in beleid neergelegde, kwaliteitscriteria die instellingen geacht worden na te streven, zonder dat het gaat om bekostigingsmaatregelen. Bij de introductie van de bekostigingsmaatregel in artikel 164b van de WPO in het kader van de Wet āGoed onderwijs, goed bestuurā, onderschreef de regering dit onderscheid en het uitgangspunt dat in beleid neergelegde kwaliteitscriteria niet als bekostigingsvoorwaarden aangemerkt dienen te worden. In de toelichting op dat wetsvoorstel stelde de regering dat de minimumleerresultaten element worden van de wettelijke bekostigingsvoorwaarden en dat de andere kwaliteitsaspecten met de daarbij behorende waarderingsregels als procesindicatoren onderdeel uitmaken van het in beleidsregels geformuleerde toezichtkader dat de Onderwijsinspectie gebruikt. Deze procesindicatoren zijn geen onderwerp van de wettelijke bekostigingsvoorwaarden, maar vormen enkel een aandachtspunt voor de inspectie, aldus die toelichting. De Afdeling onderschrijft deze stelling. Mede naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel rijst de vraag of het wettelijk stelsel in combinatie met de inhoud en het gebruik van het toezichtkader van de inspectie met dit uitgangspunt overeenstemt. De Afdeling gaat hieronder op die vraag in. De maatregel tot beĆ«indiging van de bekostiging kan slechts worden genomen indien de Onderwijsinspectie aan de minister meldt dat de leerresultaten ernstig of langdurig tekortschieten zonder dat voldoende verbetering heeft plaatsgevonden. Deze melding vormt derhalve de voorwaarde voor het toepassen van de bekostigingsmaatregel als bedoeld in artikel 164b van de WPO. Het oordeel van de inspectie dat sprake is van ernstig of langdurig tekortschieten van de leerresultaten wordt gevormd op basis van een aantal zogenoemde normindicatoren, opgenomen in het toezichtkader van de Onderwijsinspectie. Het toezichtkader is neergelegd in door de inspectie opgestelde beleidsregels. Dat toezichtkader ziet niet alleen op de leerresultaten, maar ook op de vormgeving van het onderwijsproces, en is uitgesplitst in verschillende normindicatoren aan de hand waarvan de kwaliteit van het onderwijsproces wordt vastgesteld. Niet al deze procesindicatoren lijken hun basis te vinden in bestaande bekostigingsvoorwaarden. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de indicatoren met betrekking tot het schoolklimaat en het didactisch handelen. Indien deze normindicatoren voor de beoordeling van het onderwijsproces een wezenlijk onderdeel vormen van het besluit tot de beĆ«indiging van de bekostiging als bedoeld in artikel 164b van de WPO, dan stelt de Afdeling vast dat zij de facto fungeren als aanvullende deugdelijkheidseisen/ bekostigingsvoorwaarden voor scholen waarvan de leerresultaten tekortschieten. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de samenhang tussen het oordeel van de inspectie op basis van haar toezichtkader en de bekostigingsmaatregel verder versterkt; aan het oordeel van de inspectie dat sprake is ernstig of langdurig tekortschietend onderwijs wordt immers de verplichting gekoppeld de minister voor te stellen de bekostigingsmaatregel te treffen. Zoals de Afdeling eerder heeft aangegeven zou het toezichtkader van de inspectie, voor zover het de basis vormt voor het oordeel dat de leerresultaten van een school ernstig of langdurig tekortschieten ā in lijn met de eerdere mededeling van de regering bij de behandeling van de wet āGoed onderwijs, goed bestuurā ā beperkt moeten blijven tot die normindicatoren die hun basis vinden in bij of krachtens de WPO opgenomen bekostigingsvoorwaarden/deugdelijkheidseisen. Indien de regering van oordeel is dat alle thans gehanteerde normindicatoren een rol dienen te (kunnen) spelen bij de vaststelling dat de leerresultaten van een school ernstig of langdurig tekort schieten, dan dient dit kennelijk gewijzigde standpunt te worden gemotiveerd. Voorts geldt dan het volgende. Op grond van artikel 23 van de Grondwet dienen bekostigingsvoorwaarden bij of krachtens de wet gesteld te worden. Dit geldt te meer wanneer het niet voldoen aan bepaalde kwaliteitsmaatstaven leidt tot een zo ingrijpende maatregel als de beĆ«indiging van de bekostiging. Gelet hierop zouden de normindicatoren, voor zover zij althans criteria vormen voor het inspectie-oordeel dat sprake is van ernstig of langdurig tekortschietend onderwijs en daarmee ten grondslag liggen aan een mogelijke bekostigingsmaatregel, een formeel-wettelijke basis moeten hebben. Die wettelijke basis zou bij voorkeur in de WPO moeten worden opgenomen. De normindicatoren zelf zouden moeten worden vastgesteld op het niveau van een algemene maatregel van bestuur, met inachtneming van de vrijheid van richting, de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers. De Afdeling adviseert de normindicatoren in het toezichtkader van de Onderwijsinspectie, voor zover deze de grondslag voor een bekostigingsmaatregel kunnen vormen en thans nog niet overeenkomen met bestaande bekostigingsvoorwaarden, nader te bezien, en zo nodig te voorzien van een formeel-wettelijke grondslag en vervolgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. 2. Verplichte inhoud van een verplicht advies Ingevolge het voorstel informeert de Onderwijsinspectie de minister indien zij van oordeel is dat de onderwijskwaliteit langer dan Ć©Ć©n jaar ernstig tekortschiet zonder dat voldoende kwaliteitsverbeteringen zijn gerealiseerd. Het voorstel bepaalt tevens dat de inspectie in dat geval de minister voor moet stellen de bekostiging te beĆ«indigen. De toelichting laat zich niet uit over de betekenis van dit verplichte advies van de inspectie. Wel stelt de toelichting dat er niet voor is gekozen om de inspectie de vrijheid te geven om andere voorstellen te kunnen doen, nu het helder moet zijn dat het een bevoegdheid en afweging betreft die in een dergelijk ernstig geval aan de minister is. Deze redengeving volstaat niet. Alleen de minister is op grond van artikel 164b van de WPO bevoegd de betreffende maatregel op te leggen. Bovendien kan de inspectie ā gezien de uitputtende regeling in artikel 3, derde lid, van de WOT ā ter zake niet gemandateerd worden. Een advies van de Onderwijsinspectie doet geen afbreuk aan de zelfstandige bevoegdheid van de minister tot het nemen van de maatregel. Derhalve is de voorgestelde regeling van het advies met het oog op het zeker stellen dat (alleen) de minister ter zake bevoegd is overbodig. Daarnaast is onduidelijk wat wordt beoogd met het verplicht voorschrijven van de inhoud van het advies van de inspectie aan de minister - beĆ«indiging van de bekostiging van de school. Daar deze inhoud van het advies reeds wettelijk vaststaat en de wet dwingend voorschrijft wanneer het moet worden gegeven, heeft het advies geen aanvullende betekenis naast de verplicht gestelde melding aan de minister, en geen functie ten behoeve van de onderbouwing van de bekostigingsmaatregel. Aldus vormgegeven is het inspectie-advies overbodig. Een advies van de inspectie waarvan de inhoud niet imperatief is voorgeschreven, kan daarentegen wel relevant zijn voor de afweging van de minister. De Afdeling adviseert het vastleggen van de inhoud van het voorstel van de Onderwijsinspectie dat zij voegt bij de melding op grond van artikel 14, tweede lid, van de WOT, achterwege te laten. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. 3. Noodzaak van het voorstel De toelichting gaat ten aanzien van de noodzaak van het wetsvoorstel hoofdzakelijk in op het belang om het aantal zeer zwakke scholen zo snel mogelijk terug te brengen. Daarbij wordt evenwel niet ingegaan op de noodzaak van de thans voorgestelde wijzigingen. De wettelijke regeling van het toezicht op zeer zwakke scholen is de laatste jaren al ingrijpend veranderd. Er zijn maatstaven voorgeschreven en ontwikkeld aan de hand waarvan door de inspectie beoordeeld wordt of sprake is van onvoldoende leerresultaten of ernstig/langdurig tekortschieten van leerresultaten. Bij ernstig of langdurig tekortschieten van leerresultaten kan de minister de school opheffen respectievelijk de bekostiging beĆ«indigen. En vanaf het komend schooljaar zullen nieuw bekostigde scholen geconfronteerd worden met vroegtijdig en verscherpt toezicht. Mede op basis van deze wetswijzigingen is de afgelopen jaren het toezicht van de inspectie aangescherpt, en is het aandeel zeer zwakke scholen drastisch gedaald. De toelichting geeft een overzicht van het aandeel zeer zwakke scholen. Daaruit blijkt dat dit in de afgelopen jaren sterk is teruggedrongen. In absolute cijfers: op 1Ā januari 2009 waren er nog 108 zeer zwakke scholen, op 1 september 2012 waren het er nog 17. De toelichting stelt evenwel dat āondanks deze dalende trend [ā¦] in de eerste fase van het verbetertraject nog te vaak veel tijd verloren gaat omdat schoolbesturen zich laten verrassen door de slechte leerresultaten en een daarop volgend inspectieonderzoek met negatieve uitkomst.ā Voor deze stelling verwijst de toelichting naar bevindingen in een rapport over de periode 2006-2010. Met ingang van schooljaar 2011-2012 waarschuwt de Onderwijsinspectie schoolbesturen echter al vanaf het eerste jaar waarin sprake is van tegenvallende leerresultaten op de consequenties die hieraan kunnen worden verbonden. Dat schoolbesturen zich ook thans nog op een te laat moment laten verrassen lijkt daarmee uitgesloten. De toelichting noemt deze aanpassing wel, maar suggereert ten onrechte dat deze beleidslijn nog geen onderdeel uitmaakt van de āhuidige tijdlijnā van het toezicht in het primair en voortgezet onderwijs. Daarmee worden de voorgestelde bekorting van de verbetertermijn en de door de Onderwijsinspectie thans reeds gebezigde beleidslijn ten onrechte gepresenteerd als nog in te voeren, samenhangende maatregelen. De toelichting noemt evenmin de overige door de Onderwijsinspectie doorgevoerde beleidsaanpassingen die erop gericht zijn de kwaliteit van scholen sneller te verbeteren. Ten eerste wordt thans een nadere invulling van de verbeterperiode gegeven door het opstellen van een plan van aanpak voor de kwaliteitsverbetering, waarin staat welke verbeterresultaten (tussentijds) op welk moment gerealiseerd moeten zijn. Ten tweede vindt een tussentijds kwaliteitsonderzoek door de inspectie halverwege het verbetertraject plaats. Met dit onderzoek wordt vastgesteld of er voldoende voortgang is geboekt. Op deze manier kan eerder aan het licht worden gebracht dat de kwaliteitsverbetering achterblijft of stagneert. Over de resultaten van deze nu reeds gevoerde beleidslijn van de Onderwijsinspectie bevat de toelichting geen gegevens. De toelichting zou daarop alsnog dienen in te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling zou tevens moeten worden ingegaan op de huidige termijn waarbinnen scholen die als zeer zwak te boek staan zich moeten verbeteren. Uit de cijfers van de Onderwijsinspectie blijkt dat de gemiddelde periode waarin een basisschool zwak of zeer zwak was in de periode tussen 2008 en 2011 ā dus nog voor de toepassing van de nieuwe beleidslijn ā reeds is bekort van ruim twee jaar naar nog geen anderhalf jaar. Gelet op de sindsdien doorgevoerde aanpassingen zou een verdere afname van die gemiddelde termijn te verwachten zijn. Ten slotte zou de toelichting in moeten gaan op de verhouding van het voorstel tot het bestuursakkoord primair onderwijs 2012-2015, waarin is overeengekomen dat er in 2015 nog maximaal 35 zeer zwakke basisscholen zouden overblijven, uiteraard met behoud van de ambitie om dit aantal uiteindelijk tot nul te reduceren. Blijkens de eerder genoemde cijfers is deze doelstelling nu reeds gehaald, en waren er per 1 september 2012 nog 17 zeer zwakke basisscholen. De beoogde verbeteringen zijn derhalve reeds met de huidige instrumenten sneller behaald dan nog recent, bij de afsluiting van het bestuursakkoord, verwacht werd. De onderwijsorganisaties stellen in lijn hiermee dan ook dat het voorstel niet noodzakelijk is. De effecten van de eerder genoemde veranderingen in wetgeving en inspectiebeleid zijn op dit moment nog niet volledig uitgekristalliseerd. Wel wijzen alle beschikbare gegevens erop dat de reeds ingezette preventieve maatregelen, met naast het aangepaste beleid van de Onderwijsinspectie de daarmee gepaard gaande intensieve begeleiding van (zeer) zwakke scholen vanuit de sectororganisaties, voldoende zijn om de doelstelling te realiseren dat de termijn dat scholen zeer zwak zijn zo kort mogelijk is. In lijn daarmee merkt de regering in de toelichting op te verwachten dat de voorgestelde verplichte verkorting van de verbetertermijn gezien deze preventieve maatregelen en ondersteuning niet zal leiden tot meer scholen waarvan de bekostiging zal worden beĆ«indigd. Dit beeld wordt versterkt door het gegeven dat er, voor zover de Afdeling heeft kunnen nagaan, tot op heden nog geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de bekostiging op grond van artikel 164b van de WPO te beĆ«indigen. Bij de introductie van artikel 164b van de WPO is vastgelegd dat een evaluatie van de werking van deze bepaling binnen 5 jaar zal worden toegezonden aan de beide Kamers. Mede gelet op de sinds die tijd ingezette aanpassingen en de genoemde positieve resultaten bij het terugbrengen van het aantal zeer zwakke scholen zou de toelichting duidelijk moeten maken waarom deze op handen zijnde evaluatie niet kan worden afgewacht. De noodzaak van de voorgestelde verplichte termijn staat naar het oordeel van de Afdeling nog onvoldoende vast. De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande nader te bezien. 4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W05.13.0078/I In het voorgestelde artikel 14, tweede lid, WOT, āin elk gevalā schrappen. In het voorgestelde artikel 14, tweede lid, WOT, āWet op het primair onderwijs enā vervangen door: Wet op het primair onderwijs of. De Afdeling verwijst slechts naar bepalingen uit de WPO; de opmerkingen zijn evenwel van overeenkomstige toepassing op de Wet op het voortgezet onderwijs. Kamerstukken II 2008/09, 31 828, nr. 4, blz. 10 en Kamerstukken II 2000/01, 27 783, A, blz. 2. Kamerstukken II 2008/09, 31 828, nr. 3, blz. 9. Artikel 10a, eerste lid, jo. vierde lid, van de WPO. Zie artikel 164b, eerste lid jo. artikel 10a, eerste lid, van de WPO; zie ook Kamerstukken II 2008/09, 31 828, nr. 3, blz. 13. Zoals blijkt uit de verwijzing naar artikel 11 WOT in artikel 10a, vierde lid van de WPO. Zoals vastgelegd ingevolge artikel 13 jo. 11 van de WOT. Inspectie van het onderwijs, Toezicht op zwakke en zeer zwakke scholen, 2011, blz. 8 e.v.; Toezichtkader po/vo, 2012, blz. 21 e.v.; Toezichtkader Voortgezet onderwijs 2013. Uitgangspunten Werkwijze Waarderingskader, 2013. In dezelfde zin: Kamerstukken I 2009/10, 31 828 C, blz. 9. Artikel 23, vijfde en zesde lid, van de Grondwet. Memorie van toelichting, Ā§2 en Ā§7. Memorie van toelichting, Ā§4. Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs [ā¦] in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht (Stb. 2010, 80); Wet van 2 februari 2012 tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verbant met de invoering van geĆÆntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces (Stb. 2012, 118); Wet van 19 november 2012, houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht inzake de aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen (Stb. 2012, 652). Jaarverslag 2009, Inspectie van het Onderwijs, april 2010, blz. 11 & De staat van het onderwijs, onderwijsverslag 2011/2012, Inspectie van het Onderwijs, april 2013, blz. 38. Zeer zwakke scholen in het basisonderwijs 2006-2010 , Inspectie van het Onderwijs 2010. Memorie van toelichting Ā§4, het overzicht van de āhuidige tijdlijnā beschrijft de situatie van voor schooljaar 2011-2012, terwijl de ānieuwe tijdlijnā de huidige tijdlijn omvat, aangevuld met de voorgestelde wettelijke bekorting van de verbetertermijn. Zeer zwakke scholen in het basisonderwijs 2006-2010, Inspectie van het Onderwijs 2010, blz. 40. Ibidem. De staat van het onderwijs, onderwijsverslag 2010/2011, Inspectie van het Onderwijs, april 2012, blz. 66. Bestuursakkoord primair onderwijs 2012-2015, onderdeel 3.1, gesloten tussen de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de PO-raad op 17 januari 2012. De staat van het onderwijs, onderwijsverslag 2011/2012, Inspectie van het Onderwijs, april 2013, blz. 38. Zie het advies van de VO-Raad, AOC-Raad, Besturenraad, VBS, LVGS, VGS, VKO en ISBO van 1 februari 2013 alsmede het advies van de PO-Raad, mede namens de Besturenraad, ISBO, LVGS, VBS, VGS en VKO van 29 januari 2013, waar ook de VOS/ABB zich inhoudelijk bij heeft aangesloten in haar brief van 29 januari 2013. Memorie van toelichting, Ā§4. Zoals bepaald in de artikelen 188a van de WPO. PAGE PAGE 2 PAGE I ........................................................................ ........... AAN DE KONING AAN DE KONING