[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33837 Adv RvSt inzake Wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 onder andere in verband met het invoeren binnen de rijksdienst van verplichtingen-kasagentschappen en van een gezamenlijke accountantsdienst en in verband met het uitbreiden van de voorhangprocedure bij de Staten-Generaal ter zake van bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen door het Rijk (Zesde wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

Wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 onder andere in verband met het invoeren binnen de rijksdienst van verplichtingen-kasagentschappen en van een gezamenlijke accountantsdienst en in verband met het uitbreiden van de voorhangprocedure bij de Staten-Generaal ter zake van bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen door het Rijk (Zesde wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2014D00265, datum: 2014-01-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z00123:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0160/III	's-Gravenhage, 17 juli 2013

Bij Kabinetsmissive van 5 juni 2013, no.13.001106, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering
van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van
wet tot wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 onder andere in verband
met het invoeren binnen de rijksdienst van
verplichtingen-kasagentschappen en van een gezamenlijke
accountantsdienst en in verband met het uitbreiden van de
voorhangprocedure bij de Staten-Generaal ter zake van bepaalde
privaatrechtelijke rechtshandelingen door het Rijk (Zesde wijziging van
de Comptabiliteitswet 2001), met memorie van toelichting.

Het voorstel voorziet in verschillende wijzigingen van de
Comptabiliteitswet 2001 (Cw). Een aantal van deze wijzigingen is reeds
in de praktijk doorgevoerd, andere zijn eerder aangekondigd. 

De Minister van Financiën heeft de Afdeling advisering verzocht in het
bijzonder aandacht te besteden aan het in de Cw nieuw in te voegen
artikel 14a in relatie tot het budgetrecht van de Staten-Generaal. De
Afdeling gaat op die vraag hieronder als eerste in. Gelet op de
gegroeide praktijk van het materiële budgetrecht, de noodzaak het
formele budgetrecht te respecteren, zij het achteraf, en op de gevallen
waarvoor het voorstel kennelijk is bedoeld, is de Afdeling niet
overtuigd van het nut en de noodzaak van het voorstel. De Afdeling
adviseert het voorstel in verband daarmee nader te bezien.

1.	Spoedeisende uitgavenwijzigingen; budgetrecht 

Het voorgestelde artikel 14a Cw voorziet in een procedure voor
spoedeisende, beleidsmatige uitgavenwijzigingen. Het gaat volgens de
toelichting om situaties waarin niet gewacht kan worden tot de reguliere
begrotingsvaststelling of de vaststelling van een suppletoire begroting
is afgerond. Het voorgestelde artikel 14a Cw bepaalt dat dergelijke
uitgavenwijzigingen door de betrokken minister, in overeenstemming met
de Minister van Financiën tussentijds schriftelijk aan de Kamers der
Staten-Generaal worden voorgelegd. Blijkens de toelichting dient voor de
toepassing van deze procedure aan drie voorwaarden te worden voldaan:

a. er is een spoedeisend belang; uitstel van de uitvoering van het
nieuwe of het gewijzigde beleid is niet in het belang van het Rijk;

b. het toepassen van de normale wettelijke begrotingsprocedure gaat te
lang duren; en

c. het moet gaan om beleidsmatige begrotingswijzigingen, dat wil zeggen
uitgavenwijzigingen die voortvloeien uit nieuw genomen besluiten met
aanzienlijke financiële consequenties.

De voorgestelde procedure heeft betekenis voor het budgetrecht van de
Staten-Generaal. De Afdeling merkt hierover het volgende op. 

a. Budgetrecht

De regering is bij het aangaan van financiële verplichtingen gehouden
het budgetrecht van de Staten-Generaal in acht te nemen. Het budgetrecht
vindt zijn grondslag in artikel 105, eerste lid, van de Grondwet dat
bepaalt dat de begroting van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk
bij de wet worden vastgesteld. De betrokkenheid van de Staten-Generaal
bij de vaststelling van begrotingswetten kan gezien worden in samenhang
met een vergelijkbare betrokkenheid bij de vaststelling van belastingen
(artikel 104) en het geldstelsel (artikel 106). 

Met het vaststellen van de begrotingswet wordt de regering geautoriseerd
om de in de begroting opgenomen uitgaven te verrichten
(autorisatiefunctie). Deze voorafgaande autorisatie door de
Staten-Generaal door middel van een begrotingswet van uitgaven die de
regering voornemens is te doen, vormt de kern van het budgetrecht. 

Omdat de begroting is gebaseerd op onzekere ramingen van inkomsten en
uitgaven wordt de begroting lopende het jaar aangepast. Er dient immers
te worden voorzien in aanvullende machtiging indien uitgaven hoger zijn
dan geraamd. Ten minste twee maal per jaar (samenhangend met de
Voorjaarsnota en de Najaarsnota) wordt door middel van suppletoire
begrotingen voorzien in aanvullende machtiging. Uitgavenwijzigingen die
niet samenhangen met reeds in de begroting opgenomen beleid moeten door
middel van incidentele suppletoire begrotingen aan de Staten-Generaal
worden voorgelegd. 

Indien de uitvoering van beleid niet op formele vaststelling van een
suppletoire begroting kan wachten, wordt in de praktijk naast het
formele budgetrecht het zogenoemde materiële budgetrecht toegepast.
Door middel van een in een brief opgenomen vooruitlopende
begrotingsinformatie worden de Staten-Generaal op de hoogte gesteld van
voorgenomen budgettaire wijzigingen als gevolg van beleidsaanpassingen.
Zo wordt voorkomen dat het parlement achteraf, met de indiening van een
suppletoire begroting, met een voldongen feit wordt geconfronteerd. 

De Staten-Generaal gaan met de in de brief opgenomen voorgenomen
beleidsaanpassing (stilzwijgend) akkoord of verwerpen deze. In geval van
(stilzwijgende) instemming zijn de facto de budgettaire wijzigingen
geaccepteerd en voert het parlement daarmee zijn budgetrecht in
materiële zin uit. Het materiële budgetrecht kan echter niet gebruikt
worden ter vervanging van het formele budgetrecht. Achteraf dienen de
Staten-Generaal alsnog formele autorisatie te geven voor de uitgaven van
de regering door aanvaarding van een suppletoire begroting. Deze
machtiging achteraf trekt de ontstane situatie recht. Zij heeft weinig
van doen met begroten. 

Van belang is dat het materiële budgetrecht meer omvat dan enkel het
informeren van de Staten-Generaal over voorgenomen uitgaven. Kern van
het budgetrecht is immers de voorafgaande autorisatie; het parlement
moet, stilzwijgend of uitdrukkelijk, instemmen met de voorgenomen
uitgave. In het geval vooruitlopende begrotingsinformatie wordt
verstrekt met slechts het doel om het parlement te informeren zonder dat
het parlement de mogelijkheid van onthouding van instemming met de
voorgenomen uitgave wordt geboden, kan niet worden gesproken van
uitoefening van het materiële budgetrecht. 

De Afdeling beziet het voorstel binnen dit kader. 

b. Nut en noodzaak

Spoedeisende, beleidsmatige uitgavenwijzigingen waarbij niet kan worden
gewacht op een suppletoire begroting moeten op grond van het
voorgestelde artikel 14a Cw door de betrokken Minister, in
overeenstemming met de Minister van Financiën, tussentijds schriftelijk
aan de Kamers der Staten-Generaal worden voorgelegd. Het onderhavige
voorstel beoogt daarmee het gebruik van het materieel budgetrecht te
formaliseren door het introduceren van een wettelijke procedure. De
toelichting vermeldt dat het voorgestelde artikel 14a Cw de tijdige
betrokkenheid van de Staten-Generaal, vooruitlopend op een formele
begrotingsvaststelling of op een formele begrotingswijziging in ieder
geval materieel waarborgt. 

De Afdeling merkt op dat naast het formele budgetrecht het materiële
budgetrecht van belang is geworden. De materiële invulling van het
budgetrecht is niet opgenomen in wetgeving, maar in de praktijk
gegroeid. De praktijk van het materieel budgetrecht doet recht aan het
belang van de voorafgaande autorisatie van uitgaven door de
Staten-Generaal terwijl de praktische bezwaren van het tijdsverloop van
de wetgevingsprocedure worden ondervangen. De grenzen van de toepassing
van het materiële budgetrecht worden bepaald door de Staten-Generaal
zelf onder meer in het kader van de aanvaarding van een suppletoire
begroting. Eerst door aanvaarding van de suppletoire begroting staat de
autorisatie van de uitgave vast. De Staten-Generaal bepalen dan ook zelf
welke mate van ‘flexibiliteit’ zij in de toepassing van het
budgetrecht aanvaardbaar achten. Uit de toelichting blijkt niet in
hoeverre de huidige staatkundige praktijk, zonder wettelijke regeling,
bezwaren oproept.

De Afdeling wijst er daarbij op dat ten aanzien van een van de
voorbeelden waarop in de toelichting wordt gewezen, en die blijkens de
toelichting in belangrijke mate de aanleiding vormt voor het onderhavige
voorstel, te weten de aankoop van de Nederlandse Fortisonderdelen, de
Minister van Financiën reeds in december 2008 heeft gemotiveerd waarom
het (materiële) budgetrecht van de Staten-Generaal niet kon worden
gerespecteerd. Het was in die omstandigheden in verband met
vertrouwelijkheid, de koers- en marktgevoeligheid en de snelheid van
handelen die geboden was, niet mogelijk het budgetrecht te respecteren;
het voor de overname van Fortis/AA benodigde bedrag van € 16,8 mrd.
moest – gelet op de ernst van de situatie – al worden toegezegd,
voordat de Staten-Generaal daarmee hadden kunnen instemmen. Ook bij de
daarop aansluitende noodzakelijke liquiditeitsondersteuning van
Fortis/AA met leningen voor in totaal € 50 mrd. kon het budgetrecht
niet worden gerespecteerd. 

Ziet de Afdeling het goed dan zal het bestaan van een bepaling zoals
thans voorgesteld in een dergelijke situatie niet tot een andere
uitkomst leiden. Ook het materiële budgetrecht vereist dat het
parlement de mogelijkheid wordt geboden om de uitgave niet te
autoriseren. Het parlement moet op de vooruitlopende
begrotingsinformatie (instemmend of afwijzend) kunnen reageren. Als in
een geval van een crisissituatie niet op de autorisatie van het
parlement in het kader van het materiële budgetrecht kan worden
gewacht, rijst de vraag naar het nut en de noodzaak van de voorgestelde
bepaling. De niet-naleving van het (formele en materiële) budgetrecht
zal dan nog steeds aan de orde zijn. 

De Afdeling merkt ten slotte op dat de thans voorgestelde regeling niet
in de plaats kan treden van het in artikel 105 van de Grondwet
neergelegde formele budgetrecht (ex ante autorisatie door middel van een
begrotingswet). De niet-naleving van het formele budgetrecht van de
Staten-Generaal wordt niet weggenomen door het verstrekken van
vooruitlopende begrotingsinformatie op grond van artikel 14a Cw. Dat
onderkent de toelichting ook als wordt opgemerkt dat de formele
instemming van de Staten-Generaal als medewetgever aan de hand van een
wet tot wijziging van de begroting noodzakelijk blijft, en de betrokken
minister het politieke risico draagt van het vooruitlopen op de formele
vaststelling van de betrokken begrotingswijziging. 

Gelet op de gegroeide praktijk, op de noodzaak het formele budgetrecht
– zij het achteraf – te respecteren en op de gevallen waarvoor de
voorgestelde regeling kennelijk is bedoeld, is de Afdeling niet
overtuigd van het nut en de noodzaak van het voorgestelde artikel 14a
Cw. Zij adviseert de voorgestelde bepaling nader te bezien. 

Onverminderd het bovenstaande merkt de Afdeling het volgende op.

c. Reikwijdte 

De toelichting vermeldt dat het toepassen van de wettelijke
begrotingsprocedure, door middel van de indiening van een incidentele
suppletoire begroting, gelijktijdig met de in een brief opgenomen
voorgenomen beleidsaanpassing, in beginsel de voorkeur verdient. De
Afdeling is van oordeel dat toepassing van de reguliere procedure door
indiening van een (incidentele) suppletoire begroting het uitgangspunt
dient te zijn. Indien het nodig en wenselijk wordt geacht in de Cw te
voorzien in een afwijkende procedure, is de Afdeling van oordeel dat
deze slechts op uitzonderingssituaties van toepassing zou moeten zijn. 

De Afdeling merkt op dat de thans voorgestelde regeling een ruim bereik
heeft. De in de onderdelen a en b van het voorgestelde artikel 14a Cw
opgenomen criteria komen er op neer dat toepassing van deze procedure
aan de orde kan zijn in alle gevallen waarin het in het belang van het
Rijk is dat niet wordt gewacht tot formele begrotingsautorisatie van de
Staten-Generaal is verkregen. Dat voorts is voorzien in het vereiste dat
de betrokken minister vooraf tot overeenstemming komt met de Minister
van Financiën over de gewenste uitgavenwijziging, om te waarborgen dat
niet te snel wordt geconcludeerd dat aan deze voorwaarde wordt voldaan,
doet daaraan niet af.

In de toelichting wordt een aantal, naar het oordeel van de Afdeling
ongelijksoortige, voorbeelden genoemd van gevallen waarin toepassing van
de procedure van het voorgestelde artikel 14a aan de orde kan zijn. In
de eerste plaats wordt gewezen op crisissituaties zoals bij de overname
van de Nederlandse Fortisonderdelen of de nationalisatie van SNS REAAL.
De Afdeling heeft hiervoor, onder b., reeds kanttekeningen geplaatst bij
de toepassing van de procedure van het voorgestelde artikel 14a Cw in
een dergelijke situatie. 

Voorts vermeldt de toelichting dat een snelle beleidsuitvoering aan de
orde kan zijn als op grond van Europese afspraken vóór een uiterste
datum uitsluitsel gegeven moet worden over deelname van Nederland aan
een Europees programma, zoals bij het EFSF en het ESM aan de orde is
geweest. De Afdeling heeft in haar advies over de goedkeuringswet voor
het ESM opgemerkt dat, mede in het licht van artikel 105 van de
Grondwet, een voorziening dient te bestaan die recht doet aan de
noodzaak van democratische controle op het handelen van de bevoegde
minister in het kader van het ESM. In dat verband merkte de Afdeling op
dat buiten twijfel dient te zijn dat Nederland alleen geacht mag worden
akkoord te zijn gegaan met een besluit tot verhoging van het
maatschappelijk kapitaal en de daaruit voortvloeiende wijziging van het
ESM-Verdrag, nadat de Staten-Generaal dat expliciet hebben goedgekeurd.
De Afdeling is van oordeel dat de thans voorgestelde regeling niet
voldoet aan de genoemde voorwaarde van expliciete goedkeuring door de
Staten-Generaal.

Ten slotte wijst de toelichting op besluitvorming die in december
plaatsvindt over het lopende begrotingsjaar. De desbetreffende
suppletoire begrotingswet wordt veelal pas in het jaar daarna
aangenomen. De Afdeling merkt op dat het bij dit voorbeeld niet zozeer
gaat over spoedeisende beleidswijziging als gevolg van een situatie die
om onmiddellijk overheidsingrijpen vraagt, als wel om het min of meer
automatische gevolg van het tempo van de begrotingsbehandeling.
Toepassing van de in artikel 14a Cw voorstelde procedure ligt in dat
kader niet in de rede. 

De Afdeling concludeert dat het uitgangspunt van het indienen van een
suppletoire begroting niet uit het voorgestelde artikel 14a Cw blijkt,
dat dat artikel geen voorafgaande materiële autorisatie regelt, dat de
voorgestelde criteria veel ruimte bieden, en dat de in de toelichting
gebruikte voorbeelden daarop niet aansluiten. De Afdeling adviseert de
reikwijdte van het artikel nader te bezien. 

2. 	Samenvoeging begroting Financiën en nationale schuld 	

Voorgesteld wordt artikel 1 Cw te wijzigen, zodat voortaan de
begrotingsstaat van nationale schuld wordt vastgesteld bij de wet
waarmee de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën wordt
vastgesteld. In de begroting voor 2013 is op deze wijziging reeds
vooruitgelopen.

Reden voor deze wijziging is dat hiermee een administratieve
lastenverlichting wordt bereikt, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de
informatievoorziening. 

Het voorstel roept op dit punt de vraag op waarom niet is gekozen voor
een bredere aanpak. Niet alleen het ministerie van Financiën kent
verschillende begrotingswetten die, ook al houden zij geen verband met
elkaar, onder de verantwoordelijkheid van hetzelfde departement vallen.

De Afdeling adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig
het voorstel aan te passen. 

3.	Verplichtingen-kasagentschappen

Het voorgestelde artikel 11a Cw bevat de introductie van afwijkend
beheer van dienstonderdelen als verplichtingen-kasagentschappen. Dit is
een variant op baten-lastendiensten, met als belangrijkste verschil dat
het beheer plaatsvindt op basis van het (reguliere)
verplichtingen-kasstelsel, in plaats van het voor baten-lastendiensten
gebruikelijke baten-lastenstelsel. 

De Afdeling maakt enkele opmerkingen over het voorgestelde stelsel.

a.	De toelichting wijst op een brief aan de Tweede Kamer over de
evaluatie van het baten-lastenmodel, waarin de invoering van
verplichtingen-kasagentschappen wordt aangekondigd. In dat verband wordt
voorgesteld om een minimumomvang voor zelfstandige agentschappen als
instellingscriterium te introduceren (met als richtbedrag een omvang van
€ 50 mln). Voorts wordt voorgesteld dat een baten-lastenadministratie
slechts zal worden toegestaan als de afschrijvingskosten meer dan 5%
bedragen van de totale kosten. In de andere gevallen moet dan gekozen
worden voor een verplichtingen-kasagentschap. 

Uit de toelichting wordt niet duidelijk of en zo ja, op welke wijze aan
deze voorstellen uitvoering zal worden gegeven. 

Voorts zou bij de uitwerking van de voorstellen volgens dezelfde
evaluatie voor bestaande baten-lastenagentschappen eerst een
doorlichting plaatsvinden. Uit de toelichting wordt niet duidelijk of
die doorlichting inmiddels heeft plaatsgehad, wat daarvan de resultaten
zijn, en of een en ander leidt tot aanpassing van de status van
verschillende bestaande baten-lastenagentschappen. 

De Afdeling adviseert de toelichting op bovengenoemde punten aan te
vullen. 

b.	In het voorgestelde artikel 11a, vierde lid, Cw wordt artikel 52,
tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In de systematiek
van de Cw ligt het meer voor de hand in artikel 52, tweede lid, naast de
verwijzing naar baten-lastendiensten ook een verwijzing naar
verplichtingen-kasagentschappen op te nemen. Voorts merkt de Afdeling
ten aanzien van het voorgestelde artikel 11a, achtste lid, Cw op, dat
het in de systematiek van de Cw voor de hand ligt om zulks in artikel 18
Cw zelf te regelen. 

De Afdeling adviseert het voorstel in op dit punt aan te passen. 

4.	Voorhangprocedure	

Met de voorgestelde artikelen 34a tot en met 34c Cw wordt de
voorhangprocedure van artikel 34 Cw uitgebreid tot verschillende andere
privaatrechtelijke rechtshandelingen door de Staat. De Afdeling merkt
hierover het volgende op. 

a. Het voorgestelde artikel 34a, onderdeel c, Cw bepaalt dat de
voorhangprocedure van artikel 34 Cw van toepassing is bij het overnemen
van risico’s van financiële activa van een privaatrechtelijke
rechtspersoon, indien dat overnemen bedoeld is ter versterking van het
vermogen van de privaatrechtelijke rechtspersoon. In het voorgestelde
artikel 34b, eerste lid, onderdeel c, wordt bepaald dat van toepassing
van de voorhangprocedure kan worden afgezien indien de rechtshandeling,
bedoeld in artikel 34a, onder a tot en met c, niet ten doel heeft het
relatieve belang van de Staat in het vermogen van de betrokken
rechtspersoon te verhogen. 

De Afdeling merkt op dat uit de tekst van de wet noch uit de toelichting
blijkt wat met de term ‘vermogen’ wordt bedoeld. Uit het feit dat in
de voorgestelde artikelen 34a, onderdeel a, en 34b, onderdeel b,
gesproken wordt van eigen vermogen, maakt de Afdeling op dat ‘het
vermogen’ van de rechtspersoon meer omvat dan enkel het eigen
vermogen. De Afdeling wijst er op dat het niet gebruikelijk is te
spreken van een aandeel in het vermogen indien aan een rechtspersoon een
lening of een garantie is verstrekt.

De Afdeling adviseert de in de artikelen 34a, 34b en 34c Cw gehanteerde
terminologie te verduidelijken. 

b. Artikel 34b, eerste lid, onderdeel d, bepaalt dat van toepassing van
de voorhangprocedure kan worden afgezien indien het volgen van die
procedure, strijdig is met een wettelijk voorschrift. De toelichting
wijst in dit verband op de in de Wet op het financieel toezicht
opgenomen regels inzake de openbaarmaking van koersgevoelige informatie.
In dergelijke gevallen kan de voorhangprocedure – gelet op het
openbare karakter daarvan – niet worden gevolgd, aldus de toelichting.


Ziet de Afdeling het goed dan staat de Wet op het financieel toezicht
niet in de weg aan voorhang bij de Staten-Generaal mits aan een aantal
voorwaarden is voldaan. De Afdeling wijst er op dat artikel 34 Cw niet
in de weg staat aan vertrouwelijke behandeling door de Tweede Kamer van
de voorgehangen voorgenomen privaatrechtelijke rechtshandeling. In
zoverre behoeft het volgen van de procedure van artikel 34 Cw niet
automatisch tot openbaarmaking van het voornemen te leiden. 

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande
aan te vullen. 

c. Artikel 34b, tweede lid, verplicht tot overleg vooraf met de Algemene
Rekenkamer voordat een wetsvoorstel wordt ingediend waarin een
specifieke rechtsgrond wordt gecreëerd voor het verrichten van de
desbetreffende privaatrechtgelijke rechtshandeling. De voorgestelde
regel sluit aan bij artikel 96 Cw, dat voor de betrokkenheid van de
Algemene Rekenkamer ook al verwijst naar artikel 34 Cw. In aansluiting
daarop adviseert de Afdeling, zo dit gelet op de tekst van artikel 96 Cw
al nodig is, deze regel onder te brengen in artikel 96 Cw en het
voorgestelde artikel 34b, tweede lid, Cw te schrappen. 

5.	Overgangsrecht; overgangsbepalingen subsidieregelingen 

Het voorgestelde artikel 24a Cw bevat een aantal bepalingen ten aanzien
van subsidies van het Rijk. Zo bepaalt het voorgestelde artikel 24a,
eerste lid, dat een subsidieregeling een tijdstip bevat waarop die
regeling vervalt (horizonbepaling). Het voorgestelde artikel III bevat
ten aanzien van subsidieregelingen een overgangsbepaling. Het tweede lid
bepaalt dat subsidieregelingen die eindigen op of na 1 juli 2014 en
subsidieregelingen die geen einddatum kennen bij inwerkingtreding van
artikel I, onderdeel J, vóór 1 juli 2014 worden voorzien van een
vervaldatum die niet later ligt dan 1 juli 2017, tenzij het ontwerp van
een subsidieregeling daartoe met overeenkomstige toepassing van artikel
24a, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 met een langere
geldingsduur aan de Tweede Kamer is overgelegd. De Afdeling merkt op dat
artikel III, tweede lid, geen overgangsrecht bevat, maar een opdracht
tot aanpassing van subsidieregelingen van het Rijk in bepaalde zin. 

De Afdeling adviseert artikel III, tweede lid, in het licht van het
bovenstaande aan te passen. 

6.	De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele
bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State betreffende no.W06.13.0160/III

In het in artikel I, onderdeel C, gewijzigde artikel 5, vierde en vijfde
lid, vernummeren tot derde en vierde lid alsmede de verwijzingen
aanpassen.

Het in artikel I, onderdeel D, gewijzigde artikel 6, vijfde lid,
vernummeren tot vierde lid alsmede de verwijzingen aanpassen.  

Het in artikel I, onderdeel G, in te voegen artikel 11a, derde lid,
herformuleren als definitiebepaling.

In artikel I, onderdeel G, in artikel 11a, derde lid, “van
toepassing” vervangen door: van overeenkomstige toepassing. 

In artikel I, onder J, in artikel 24a, eerste lid, Cw na “Een
subsidieregeling” invoegen: van het Rijk.

In artikel I, onderdeel K, in artikel 25, vierde lid, na overtollige
roerende zaken” invoegen: en de rechten die daarmee samenhangen.

In artikel I, onderdeel K, in artikel 25, vijfde lid, na “overtollige
onroerende zaken” invoegen: en de rechten die daarmee samenhangen.

In artikel I, onderdeel L, in artikel 32, tweede lid, na “zaken”
telkens invoegen: en de rechten die daarmee samenhangen

In artikel I, onderdeel N, in artikel 34b, eerste lid, onderdeel b,
“kan verschillen” vervangen door: kan verschillend worden
vastgesteld.

In artikel I, onderdeel N, in artikel 34b, eerste lid, onderdeel d,
‘wettelijk voorschrift’ vervangen door: wettelijke regeling. 

In het artikel I, onderdeel Q, gewijzigde artikel 54, vierde, vijfde en
zesde lid, vernummeren tot derde, vierde en vijfde lid, alsmede
verwijzingen naar deze artikelleden aanpassen. 

In artikel I, onderdeel Q, het voorgestelde tweede lid van artikel 54 Cw
schrappen, nu dit een doublure vormt met artikel 54, zesde lid, Cw en
artikel 65, eerste lid, Cw. 

In artikel I, onderdeel T, “accountantsdiensten” vervangen door
“accountantsdiensten zijn” en voorts “auditdienst van het Rijk”
vervangen door “accountantsdienst van het Rijk is”. 

In artikel II “Het besluit, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de
Comptabiliteitswet 2001,” vervangen door: Het Besluit taak DAD. 

In artikel III, eerste lid, “tenzij een verlenging van de geldingsduur
van een dergelijke regeling wordt gewenst” schrappen. 

In artikel III, tweede lid, “overlegd” vervangen door: overgelegd.

	Artikel I, onderdeel H.

	Als de Grondwet spreekt van ‘bij wet’ dan wordt daarmee tot
uitdrukking gebracht dat een wet in formele zin vereist is. 

	Artikel 14 van de Comptabiliteitswet 2001. 

	In de Rijksbegrotingsvoorschriften 2013 worden drie soorten
begrotingswijzigingen onderscheiden; beleidsmatige wijzigingen, exogene
wijzigingen en administratieve wijzigingen. Beleidsmatige wijzigingen
zijn het gevolg van politieke of bestuurlijke keuzes; keuzes om
bijvoorbeeld regelingen aan te passen of discretionaire keuzes in
concrete situaties. De aanpassing van het budget is politiek of
bestuurlijk wenselijk. Exogene begrotingswijzigingen worden veroorzaakt
door externe factoren. Te denken valt aan een groter beroep op een
regeling dan waarmee bij de ontwerpbegroting rekening werd gehouden.
[…]Administratieve begrotingswijzigingen zijn wijzigingen van
boekhoudkundige aard of wijzigingen die voortvloeien uit
controlebevindingen. In het algemeen hoeven dergelijke wijzigingen niet
in een suppletoire begroting te worden opgenomen. Zij kunnen als
slotwetswijzigingen worden verwerkt.

	Kamerstukken II 2009/10, 31 371 nr. 79.	

	Dat schending van het budgetrecht aan de orde kan zijn, is ook door de
Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel onderkend. De door de
PEFS voorgestelde procedure voor verantwoording achteraf middels een
verantwoordingsmemorandum, waarop in de toelichting wordt gewezen, ziet
op dergelijke situaties.  

	Dit wordt ook onderkend in de Rijksbegrotingsvoorschriften waarin ten
aanzien van beleidsmatige uitgavenwijzigingen wordt opgemerkt dat met de
uitvoering gewacht moet worden totdat de instemming van de Tweede Kamer
is verkregen via de vaststelling van de suppletoire begroting.

	Kamerstukken II 2011/12, 33 221, nr. 4

	Artikel I, onderdeel A.

	Artikel I, onderdeel G.

	Kamerstukken II 2010/11, 28 737, nr. 21.

	Artikel I, onderdeel N.

	De Wet op het financieel toezicht gaat uit van de verplichting om
koersgevoelige informatie onverwijld openbaar te maken. Deze
openbaarmaking kan echter worden uitgesteld indien het uitstel een
rechtmatig belang van de onderneming dient, van het uitstel geen
misleiding te duchten is en tijdens het uitstel de vertrouwelijkheid van
de informatie gewaarborgd is.

	Artikel I, onderdeel D.

 PAGE   1 

  PAGE  2 

 PAGE   I 

........................................................................
...........

AAN DE KONING