[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33844 Adv RvSt inzake Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele ander onderwerpen

Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele ander onderwerpen

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2014D01399, datum: 2014-01-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z00623:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.13.0360/II	's-Gravenhage, 3 december 2013

Bij Kabinetsmissive van 10 oktober 2013, no.13.002110, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en
Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de
Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking
gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband
met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen,
met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel wijzigt de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) en de Beginselenwet
verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) en regelt onder meer het
volgende:

a) in de Pbw wordt een tweetal experimenteerbepalingen geïntroduceerd;

b) de beroepsmogelijkheid voor veroordeelden bij afwijking van
rechterlijk advies omtrent de aanvang van de terbeschikkingstelling
vervalt;

c) de regeling ten aanzien van het vervoer van gedetineerden wordt
aangepast, zodat in plaats van de directeur van de inrichting de
Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk wordt voor het
vervoer van gedetineerden door de Dienst Vervoer en Ondersteuning
(DV&O);

d) het medisch klachtrecht wordt overgeheveld van een algemene maatregel
van bestuur naar het niveau van de wet in formele zin (Pbw en Bjj). De
bestaande praktijk van ‘voorbemiddeling op inrichtingsniveau’ door
het hoofd zorg wordt in de wet vastgelegd. 

De Afdeling advisering van de Raad van State opmerkingen over de
experimenteerbepalingen, het vervallen van een beroepsmogelijkheid van
de veroordeelde en het medisch klachtrecht. Zij is van oordeel dat in
verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1.	Experimenteerbepalingen

Het wetsvoorstel introduceert met de voorgestelde artikelen 77a en 77b
van de Pbw een tweetal experimenteerbepalingen in de Pbw. Daarin wordt
bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk kan worden
afgeweken van de volgende bepalingen van de Pbw: de regels ten aanzien
van de bestemming van een inrichting of afdeling en de plaatsing en
overplaatsing van de gedetineerden, de mate van beveiliging van
inrichtingen of afdelingen, het recht van de gedetineerden op het dragen
van eigen kleding of schoeisel, het recht van de gedetineerden op
deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid, de bemiddeling door
de commissie van toezicht (met betrekking tot de wijze waarop de
directeur zich in een bepaalde aangelegenheid jegens de gedetineerde
heeft gedragen of een zorgplicht heeft betracht) en de (voor)bemiddeling
door het hoofd zorg en de medisch adviseur bij klachten over medisch
handelen.   

a.	Motivering noodzaak

De toelichting vermeldt dat het voorstel in overeenstemming is met de
Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Aanwijzingen) en verwijst naar
andere regelgeving waarin (vergelijkbare) experimenteerbepalingen zijn
opgenomen. 

De Afdeling merkt op dat uit de Aanwijzingen volgt dat mede gelet op
mogelijke strijd met het gelijkheidsbeginsel en het
rechtszekerheidsbeginsel, ten aanzien van experimenteerbepalingen
terughoudendheid moet worden betracht. De noodzaak moet blijken voor het
bieden van de mogelijkheid in een experimenteerbepaling van de wet af te
wijken. Het onderwerp waarop een vast te stellen experimentele regeling
betrekking kan hebben, dient zo concreet en nauwkeurig mogelijk te
worden begrensd. Van belang is voorts dat in de experimenteergrondslag
het doel en de functie van eventuele experimenten worden aangeduid. De
verwachting moet bestaan dat op het betrokken terrein zinvolle
experimenten mogelijk zijn. Experimenten zijn pas zinvol wanneer vooraf
duidelijk is wat met de experimenten wordt beoogd en op basis van welke
criteria te zijner tijd de effecten zullen worden beoordeeld.

Het voorgaande geldt naar het oordeel van de Afdeling a fortiori voor
situaties als de onderhavige, waar het een beperking kan betreffen van
de rechten van gedetineerden, aangezien zij aan de zorg van de overheid
zijn toevertrouwd. 

De toelichting vermeldt dat met de experimenteerbepalingen kan worden
ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen in het veld, zonder dat dit
onmiddellijk tot een wetswijziging hoeft te leiden. Het is volgens de
toelichting denkbaar dat toekomstige ontwikkelingen het op één
afdeling verblijven van verschillende doelgroepen dan wel een
verdergaand of ander onderscheid tussen beveiligingsniveaus wenselijk
maken. Voorts kan het volgens de toelichting wenselijk zijn
uitzonderingen te kunnen maken op het recht op het dragen van eigen
schoeisel of kleding, anders dan bij de bestaande uitzondering waarbij
sprake moet zijn van gevaar voor de orde of veiligheid in de inrichting.
Gedacht wordt in dit verband aan het structureel bevorderen van de orde
of veiligheid binnen de inrichting of het voorkomen van ordeverstorend
gedrag. Ook wordt het mogelijk in een proefproject af te wijken van het
recht van gedetineerden op deelname aan de penitentiaire arbeid, zoals
verdere ‘normalisatie’ van die arbeid. De toelichting verduidelijkt
niet, wat met dit laatste wordt bedoeld. Ten slotte moeten
proefprojecten die kunnen leiden tot mogelijke verbetering in de
(voor)bemiddelingsprocedure, kunnen worden gestimuleerd, aldus de
toelichting. 

De Afdeling merkt op dat de toelichting verwijst naar mogelijke niet
nader omschreven toekomstige ontwikkelingen, die wenselijk zouden maken
dat van de regels van de Pbw wordt afgeweken. De toelichting bevat
echter geen concrete voorbeelden van die ontwikkelingen of projecten.
Daarmee kan niet goed worden beoordeeld, of het noodzakelijk is de
voorgestelde experimenteerbepalingen te introduceren en of op het
betrokken terrein zinvolle experimenten mogelijk zijn. Evenmin wordt uit
de toelichting duidelijk wat met de experimenten precies wordt beoogd en
op basis van welke criteria te zijner tijd de effecten zullen worden
beoordeeld. De doelen die in de voorgestelde bepalingen worden vermeld,
zoals voorkoming van ordeverstorend gedrag, het structureel bevorderen
van de orde of veiligheid binnen de inrichting of vaststelling van een
andersoortige mate van beveiliging, zijn naar het oordeel van de
Afdeling slechts algemeen omschreven. Ook op de functie van de
voorgestelde bepalingen gaat de toelichting onvoldoende in. 

b.	Experimenteerbepalingen in de Bjj	

De toelichting vermeldt voorts dat in andere wetgeving soortgelijke
experimenteerbepalingen zijn opgenomen en verwijst naar de artikelen 80a
en 80b van de Bjj, die met de voorgestelde experimenteerbepalingen in
belangrijke mate overeen zouden komen. 

De Afdeling constateert ten eerste dat de reikwijdte van de voorgestelde
experimenteerbepalingen breder is dan die in de Bjj, aangezien deze niet
alleen zien op het recht op het dragen van eigen kleding en schoeisel,
de mate van beveiliging en de bemiddelingsprocedure, maar ook op de
bestemming van de inrichting of afdeling, de plaatsing en overplaatsing
van de gedetineerden en de deelname aan arbeid. 

Ten tweede zij opgemerkt dat de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel tot wijziging van de Bjj een uitgebreide motivering bevatte
ten aanzien van de noodzaak en de doelen van de toen voorgestelde
experimenteerbepalingen. In de experimenteerbepalingen in de Bjj is
daarnaast expliciet het belang van de opvoeding en behandeling
opgenomen. 

Ten derde strekken de pilotprojecten die in de jeugdinrichting plaats
kunnen hebben, er volgens de memorie van toelichting bij de Bjj in alle
gevallen toe de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of
maatregel te verbeteren. Van pilotprojecten op alle verschillende
onderdelen is bij het onderhavige wetsvoorstel niet gebleken. Ziet de
Afdeling het overigens goed, dan is van de experimenteerbepalingen in de
Bjj tot heden geen gebruik gemaakt. De toelichting verwijst niet naar
(pilot)projecten die in het kader van de experimenteerbepalingen in de
Bjj reeds hebben plaatsgevonden of in voorbereiding zouden zijn.

c.	Conclusie

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de motivering in
de toelichting tekortschiet. Indien in de toelichting de voorgestelde
bepalingen niet dragend kunnen worden gemotiveerd en niet toereikend kan
worden geëxpliciteerd dat de experimenteerbepalingen in concreet te
omschrijven situaties nodig en zinvol kunnen zijn, adviseert de Afdeling
van de voorgestelde bepalingen af te zien.

2.	Vervallen beroepsmogelijkheid bij afwijking van rechterlijk advies
omtrent aanvang tbs

Indien de rechter in zijn vonnis gevangenisstraf en de maatregel van
terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege heeft
opgelegd, kan hij in zijn uitspraak een advies opnemen omtrent het
tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege dient aan te vangen. Indien van het advies van de rechter
wordt afgeweken bij de plaatsing van de veroordeelde, kan de
veroordeelde daartegen beroep instellen bij de Raad voor
strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Het wetsvoorstel
voorziet er met het voorgestelde artikel IV in, dat deze
beroepsmogelijkheid komt te vervallen. Dit onderdeel van het
wetsvoorstel is niet in het algemeen deel maar in het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting toegelicht, bij de wijzigingen van
meer ondergeschikte aard. De Afdeling merkt hierover het volgende op.

De bevoegdheid van de rechter om een advies te geven omtrent het
aanvangstijdstip van de tbs en de beroepsmogelijkheid voor de
veroordeelde bij de RSJ, indien het advies niet wordt opgevolgd, is in
het WvSr vastgelegd door een amendement van de leden Rehwinkel en
Bremmer. Het doel van het amendement was de rechtspositie van de ter
beschikking gestelde in die situatie te versterken. Uit de
Kamerbehandeling blijkt het volgende over de achtergrond van het
amendement: 

“Als de rechter een advies geeft, zal daartoe ook een noodzaak zijn.
Het moet niet zo zijn dat een dergelijk advies slechts als een indicatie
wordt beschouwd. Indien (…) de rechter van oordeel is dat tevens een
advies moet worden gegeven over de volgorde van de tenuitvoerlegging,
moet daaraan uitvoering kunnen worden gegeven. De TBS-gestelde moet aan
een dergelijk advies rechten kunnen ontlenen jegens de administratie.
(…) Er worden daarmee bepaalde verwachtingen geschapen, ook naar de
ter beschikking gestelde. (…) het is wel zodanig ingrijpend voor de
belangen van betrokkene dat beroep mogelijk moet zijn.” 

Geconstateerd moet worden dat het schrappen van de beroepsmogelijkheid
ertoe leidt dat de veroordeelde een rechtsmiddel wordt ontnomen. De
Afdeling mist een dragende motivering van het vervallen van de
beroepsmogelijkheid en maakt in dat kader de volgende opmerkingen.

In de toelichting wordt in de eerste plaats vermeld dat “de rechter
kon adviseren eerst de tbs ten uitvoer te leggen, en daarna pas de
gevangenisstraf” en dat “thans is gebleken dat aan de omkering van
de gevangenisstraf en de tbs in de praktijk geen behoefte bestaat”. De
Afdeling merkt hierover het volgende op. De stelling dat geen behoefte
bestaat aan de omkering wordt niet door middel van cijfermateriaal of
rechterlijke uitspraken onderbouwd. Indien onderbouwd zou kunnen worden
dat er geen rechterlijke adviezen meer zijn die bedoelde omkering
behelzen, dan zou een beroepsmogelijkheid te dien aanzien inderdaad
weinig zinvol zijn. Echter, het voorstel laat de mogelijkheid van de
rechter onverlet te adviseren de tbs aan te vangen op een eerder
tijdstip dan het twee derde deel van de opgelegde gevangenisstraf. Door
slechts te wijzen op de omkering van de gevangenisstraf en tbs, wordt in
de toelichting aan de adviesbevoegdheid van de rechter en de
beroepsmogelijkheid een te beperkte betekenis toegekend. 

De Afdeling merkt voorts op dat de rechter de oplegging van de tbs en
het advies omtrent de aanvang van de tbs baseert op een met redenen
omkleed advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende
disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben
onderzocht. Een advies van de rechter om op een eerder tijdstip dan het
twee derde deel van de opgelegde gevangenisstraf met de behandeling aan
te vangen is daarmee temeer van gewicht. De gedachte achter de
beroepsmogelijkheid is het advies van de rechter te versterken. Het niet
opvolgen van het advies van de rechter is immers zodanig ingrijpend voor
de veroordeelde, dat beroep mogelijk moet zijn. De Afdeling is van
oordeel dat deze, ten tijde van de introductie van de
beroepsmogelijkheid gehanteerde argumentatie, niet aan kracht heeft
ingeboet. 

Door het ontvallen van de beroepsmogelijkheid voor de veroordeelde zal
niet alleen vanwege dat enkele feit de rechtspositie van de veroordeelde
worden verzwakt, maar zal mogelijk ook het advies van de rechter
gemakkelijker terzijde kunnen worden gelegd. De toelichting betoogt in
dit verband dat het vervallen van de beroepsmogelijkheid “wenselijk is
omdat daardoor een onevenwichtigheid is ontstaan”. Door de
beroepsmogelijkheid tegen afwijking van het advies van de strafrechter
komt feitelijk een groter gewicht toe aan het advies van de strafrechter
dan aan de adviezen van deskundigen (de adviescommissie geestelijk
gestoorde gedetineerden), die jaarlijks beoordelen in hoeverre het
noodzakelijk is een veroordeelde naar een tbs-instelling over te
plaatsen, aldus de toelichting. Het advies van de strafrechter kan
volgens de toelichting zijn ingehaald door de jaarlijkse beoordeling en
zal dan slechts een indicatie vormen. 

De Afdeling acht deze argumentatie niet overtuigend. Uit de
jurisprudentie van de RSJ blijkt dat de RSJ acht slaat op beide
adviezen, derhalve ook op dat van de adviescommissie, en op grond
daarvan beoordeelt of sprake is van detentieongeschiktheid op dat
moment. De toelichting noemt geen voorbeelden van situaties, waarin
beroep bij afwijking van het rechterlijk advies in de praktijk tot
onevenwichtigheden heeft geleid.

Ten slotte wijst de Afdeling op het risico dat – wellicht regelmatig
– de rechtmatigheid van de beslissing omtrent de tbs door middel van
een vordering in kort geding bij de burgerlijke rechter zal worden
bestreden, nu de burgerlijke rechter zo’n vordering volgens vaste
rechtspraak als restrechter ontvankelijk zal achten, als de
beroepsmogelijkheid niet langer bestaat. De burgerlijke rechter zal dan
in voorkomende gevallen moeten oordelen over de afwijking van het advies
van de strafrechter. Dat komt de Afdeling niet wenselijk voor.

Indien in de toelichting de voorgestelde wijzigingen niet dragend kunnen
worden gemotiveerd, adviseert de Afdeling het voorgestelde artikel IV te
schrappen. Mocht de voorgestelde wijziging toch noodzakelijk worden
geacht, dan adviseert de Afdeling deze voor de leggen aan rechtstreeks
betrokken organisaties zoals de Nederlandse vereniging voor rechtspraak,
de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), het
College van procureurs-generaal, de Raad voor de rechtspraak en de
Nederlandse Orde van Advocaten, nu dit nog niet is geschied. In dat
geval adviseert de Afdeling dit onderdeel van het wetsvoorstel te
schrappen, in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen en alsnog aan de
adviesorganen voor te leggen. Nu het wetsvoorstel een wijziging van de
penitentiaire beginselenwetten betreft, terwijl het voorgestelde artikel
IV ziet op een wijziging van het Wetboek van Strafrecht, komt het de
Afdeling niet problematisch voor dit onderdeel in een afzonderlijk
wetsvoorstel op te nemen. 

3.	Definitie medisch handelen

De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel geen definitie van medisch
handelen bevat. In de bestaande Penitentiaire maatregel (Pm) is wel een
definitie van medisch handelen opgenomen, zij het dat het handelen
daarin negatief is geformuleerd, als een niet toelaatbaar medisch
handelen (artikel 28, tweede lid, van de Pm). In het wetsvoorstel is
geen definitie van medisch handelen als zodanig opgenomen, maar wordt op
de bestaande definitie teruggegrepen in het kader van het beroep in de
medische klachtenprocedure (het voorgestelde artikel 71f, derde lid, van
de Pbw). 

De Afdeling constateert dat een definitie bewust achterwege is gelaten.
De toelichting betoogt dat wat onder medisch handelen wordt verstaan,
onder andere kan worden afgeleid uit de Wet op de beroepen in de
individuele gezondheidszorg. Wanneer in het wetsvoorstel een definitie
van medisch handelen zou worden opgenomen, zoals thans in de Pm het
geval is, zou dit volgens de toelichting betekenen dat een klacht
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer geen sprake is van, kort
gezegd, onbehoorlijk medisch handelen. In plaats daarvan moet de klacht
ontvankelijk zijn zodra sprake is van medisch handelen en ongegrond
worden verklaard, wanneer geen sprake is van onbehoorlijk medisch
handelen, aldus de toelichting. 

 

De Afdeling onderschrijft dit laatste, maar merkt op dat het gelet op de
duidelijkheid en toegankelijkheid van de klachtenregeling en met het oog
op de rechtsbescherming van (jeugdige) gedetineerden wenselijk is, een
definitie van medisch handelen in de wet op te nemen. 

De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het
voorstel zo nodig aan te passen. 

4.	De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele
bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State betreffende no.W03.13.0360/II

In artikel I, onderdeel R, het voorgestelde artikel 71c, vierde lid, van
de Penitentiaire Beginselenwet BW als laatste artikellid van artikel 71c
op te nemen (vgl. artikel 29, zevende lid, van de Penitentiaire
maatregel) en daarin te bepalen dat de ambtenaar of medewerker en de
Medisch Adviseur de klacht slechts kunnen doorverwijzen naar de
beklagcommissie, indien de klacht niet-medisch handelen betreft. 

Dit geldt ook ten aanzien van het voorgestelde artikel 76c, vierde lid,
van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

In artikel I, onderdeel T, in het voorgestelde artikel 77a, een zevende
lid toevoegen, waaruit blijkt dat de regeling van het voorgestelde zesde
lid vervalt op het moment dat het in dat lid bedoelde wetsvoorstel is
verworpen dan wel op het moment dat het wetsvoorstel tot wet is verheven
en in werking treedt. Eenzelfde toevoeging zou ook moeten worden
opgenomen in artikel 80a van de Bjj.

In artikel I, onderdeel T, in het voorgestelde artikel 77b, onderdeel b,
“onder a” vervangen door: onderdeel a. 

	Het voorgestelde artikel 77b Pbw.

	Aanwijzing 10a en 10b Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).  

	Zie ook toelichting op Aanwijzing 10b, eerste lid, Ar en de adviezen
van de Raad van State van 23 mei 2000, inzake het Eindrapport van de
interdepartementale werkgroep experimenteerbepalingen “Het proberen
waard” (W03.00.0056/I), Bijvoegsel Staatscourant 10 oktober 2000, nr.
196, van 19 februari 2004, inzake het Besluit experimenten SUWI
(W12.04.0001/I), Bijvoegsel Staatscourant 11 mei 2004, nr. 89 en van 8
juni 2009, inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Drank- en
Horecawet met het oog op de terugdringing van het alcoholgebruik onder
met name jongeren, de voorkoming van alcoholgerelateerde verstoring van
de openbare orde, alsmede ter reductie van de administratieve lasten
(W13.09.0098/III) Kamerstukken II 2008/2009, 32 022, nr. 4.

	Zie Aanwijzing 10a, eerste lid Ar. 

	Zie ook toelichting op Aanwijzing 10a Ar. 

	Idem. 

	Zie ook toelichting op Aanwijzing 10b Ar. 

 	Zie het Advies van de Raad van State van 8 juni 2009, inzake het
voorstel van wet tot wijziging van de Drank- en Horecawet met het oog op
de terugdringing van het alcoholgebruik onder met name jongeren, de
voorkoming van alcoholgerelateerde verstoring van de openbare orde,
alsmede ter reductie van de administratieve lasten (W13.09.0098/III)
Kamerstukken II 2008/2009, 32 022, nr. 4.

	De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de RSJ plaatsen in
hun advies over het wetsvoorstel kritische kanttekeningen bij de
experimenteerbepalingen. Deze verzwakken naar het oordeel van de NVvR de
wettelijke basis van de rechten van gedetineerden. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.3 Experimenteerbepaling,
Vormgeving en parlementaire controle

	Memorie van toelichting, paragraaf 4.3 Experimenteerbepaling, Doelen. 

	Artikel 80b Bjj luidt als volgt:

	Op de wijze als voorzien in artikel 80a kan worden afgeweken van:

	a. artikel 1, onderdeel v, ten aanzien van de grootte van de groep,
voor zover dit dienstig is aan een experiment ingevolge de navolgende
onderdelen van dit artikel en voor zover dit in het belang is van de
opvoeding of de behandeling van de jeugdige;

	b. artikel 3, met als doel de vaststelling van een vroeger moment
waarop de jeugdige aan een scholings- en trainingsprogramma kan
deelnemen;

	c. artikel 10, met als doel de vaststelling van andersoortige mate van
beveiliging voor zover bijzondere technologische ontwikkelingen daartoe
aanleiding geven;

	d. artikel 17, met als doel de vaststelling van andersoortige wijzen
van onderbrenging van de jeugdige;

	e. de artikelen 22 tot en met 22b, voorzover dit dienstig is aan een
experiment waarbij de jeugdige in een inrichting, afdeling of plaats met
een bijzondere bestemming als bedoeld in artikel 8, derde lid, verblijft
en voor zover dit in het belang is van de opvoeding of de behandeling
van de jeugdige;

	f. artikel 49, tweede lid, met als doel het voorkomen van
ordeverstorend gedrag dan wel het structureel bevorderen van de orde of
veiligheid binnen de inrichting;

	g. artikel 64, met als doel het bevorderen van het gebruik van de
bemiddelingsprocedure als wijze van geschillenbeslechting. 

	Kamerstukkken II 2008/09, 31 915, nr. 3, blz. 19.  

	Deze bepalingen zijn op 1 juli 2011 in werking getreden (Stb. 2011,
296). 

	Artikel 37b, tweede lid, WvSr. 

	Artikel 13, vierde lid, WvSr. 

	Kamerstukken II 1995/96, 24 256, nr. 13. 

	Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, artikel 37b Sr,
aant. 4. Opmerking verdient dat ten tijde van het amendement opname in
een tbs-inrichting plaatsvond na het verstrijken van een derde van de
opgelegde gevangenisstraf. Deze zogenaamde Fokkensregeling is in 2010
ingetrokken. Sindsdien wordt een veroordeelde tot gevangenisstraf aan
wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege is opgelegd in de tbs geplaatst, indien het ten uitvoer te
leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan (artikel 42 van de
Pm). Dit is in de regel na twee derde deel van de opgelegde
gevangenisstraf. 

	Handelingen II 1995/96, 90, blz. 6005. 

 	Artikelsgewijze toelichting op artikel IV.

	Van de adviesbevoegdheid is ook na de afschaffing van de
Fokkensregeling door de rechter gebruik gemaakt. Zie bijvoorbeeld
Gerechtshof Arnhem 29 november 2010, LJN BO5301. Voor uitspraken van
voor de afschaffing van de Fokkensregeling zie Gerechtshof Den Haag 1
december 2009, LJN BK4921; Rechtbank Amsterdam 22 november 2007, LJN
BB8678, Gerechtshof Den Haag 29 januari 2002, LJN AA8306 en Rechtbank
Amsterdam 6 mei 2004, LJN AO8949. 

	Handelingen II 1995/96, 90, blz. 6005. 

	Handelingen II 1995/96, 90, blz. 6005.  

 	Artikelsgewijze toelichting op artikel IV.

 	Artikelsgewijze toelichting op artikel IV.

 	Artikelsgewijze toelichting op artikel IV.

	Het gaat hierbij om bijzondere omstandigheden zoals psychische conditie
van betrokkene die zodanig is dat langer verblijf in een p.i. medisch
niet verantwoord is. RSJ 9 mei 2005, zaaknr. 04/2845/TR. 

	Onder medisch handelen wordt volgens artikel 28, tweede lid, van de Pm
verstaan: a. enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de
zorg die de in het eerste lid bedoelde personen in die hoedanigheid
behoren te betrachten ten opzichte van de gedetineerde, met betrekking
tot wiens gezondheidstoestand zij bijstand verlenen of hun bijstand is
ingeroepen; b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die
hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de
individuele gezondheidszorg.	

	Het voorgestelde artikel 71f, derde lid, Pbw bepaalt dat de uitspraak
strekt tot gegrondverklaring van het beroep indien sprake is van: a.
enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de zorg die de
in artikel 71b bedoelde personen in die hoedanigheid behoren te
betrachten ten opzichte van de gedetineerde, met betrekking tot wiens
gezondheidstoestand zij bijstand verlenen of hun bijstand is ingeroepen;


	b. enig ander onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid
in strijd met het 

	belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. 

	Artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg: 

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder
handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg naast de in
het tweede lid omschreven handelingen verstaan alle andere verrichtingen
- het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -,
rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende
diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. 

	2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder
handelingen op het gebied van de geneeskunst verstaan: a. alle
verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen
-, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende
hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te
behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel
verloskundige bijstand te verlenen; b. het bij een persoon afnemen van
bloed of wegnemen van weefsel voor andere doeleinden dan die, bedoeld
onder a (…).

	Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel I,
onder R en S. 

	Idem. 

 	Dit geldt m.m. voor de voorgestelde regeling van medisch klachtrecht
in de Bjj.

 PAGE   1 

  PAGE  2 

 PAGE   I 

........................................................................
...........

AAN DE KONING