33872 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)
Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2014D05848, datum: 2014-02-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2014Z02873:
- Indiener: W.J. Mansveld, staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
- Medeindiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Volgcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-02-18 15:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-03-05 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2014-04-10 12:00: Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-01-14 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-02-05 12:00: Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-04-08 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-04-09 14:35: Aansluitend aan de Stemmingen: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2015-06-17 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-06-24 10:15: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Milieu (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-09-14 11:00: Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2015-09-22 15:05: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
No.W14.13.0029/IV 's-Gravenhage, 24 april 2013 Bij Kabinetsmissive van 11 februari 2013, no.13.000221, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving), met memorie van toelichting. Inhoudsopgave 1. Inleiding 2. Borging Packagedeal âMans/eindbeeldâ 3. Verplichtingen tot overleg 4. Bindende werking handhavingsprioriteiten 5. Toezicht en geschilbeslechting 6. Uitwisseling van gegevens 7. Delegatie 8. Jaarlijks onderzoek 9. Prestatievergelijking 10. Generiek toezicht waterschappen 11. Overige opmerkingen Bijlage I Redactionele kanttekeningen Bijlage II Overige redactionele kanttekeningen 1. Inleiding Het voorstel beoogt de uitvoering van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving (VTH-taken) op het gebied van het omgevingsrecht structureel te verbeteren. Het voorstel voegt een nieuw hoofdstuk in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en maakt het onder meer mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) kwaliteitscriteria worden geformuleerd waaraan de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving moeten voldoen. Het voorstel verplicht provincies en gemeenten om bij amvb aangewezen taken en bevoegdheden, of taken en bevoegdheden die specifieke deskundigheid vergen of een bovenlokale dimensie hebben, op basis van mandaat uit te laten voeren door zogeheten regionale uitvoeringsdiensten (RUDâs). Ten slotte beoogt het voorstel de samenwerking tussen enerzijds provincies, gemeenten, waterschappen en RUDâs en anderzijds het openbaar ministerie (OM) en politie te verbeteren door hen te verplichten tot (regelmatig) overleg en het uitwisselen van informatie. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen over de inhoud en de vormgeving. De Afdeling onderschrijft het belang van een goede uitvoering van de VTH-taken op het terrein van het omgevingsrecht. De Afdeling merkt op dat bundeling van de deskundigheid en capaciteit in RUDâs daaraan een bijdrage kan leveren. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aan de wijze waarop dit voorstel de toekenning van taken en bevoegdheden aan RUDâs regelt bezwaren kleven. Daarnaast merkt de Afdeling op dat het voorstel op de onderdelen overleg, bindende prioriteitstelling, toezicht en informatie-uitwisseling nadere doordenking behoeft. Voorts merkt zij op dat te veel onderwerpen worden gedelegeerd naar het niveau van een amvb of een ministeriĂ«le regeling. De Afdeling is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel nader dient te worden overwogen. 2. Borging Packagedeal âMans/eindbeeldâ In 2009 zijn tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Rijk afspraken gemaakt, in de zogeheten Packagedeal âMans/eindbeeldâ (Packagedeal), om de uitvoering van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving (VTH-taken) op het gebied van het omgevingsrecht structureel te verbeteren. Een van die afspraken is dat de gemeenten en provincies samen in de vorm van een openbaar lichaam regionale uitvoeringsdiensten oprichten en deze belasten met de uitvoering van een basistakenpakket. Op uitdrukkelijk verzoek van de gemeenten en provincies is ook afgesproken dat zij voor de VTH-taken het bevoegd gezag blijven en dat zij de eindverantwoordelijkheid dragen voor de taken van de RUDâs. Het voorstel dient ter borging van de afspraken uit de packagedeal. Ingevolge artikel 5.33, vierde lid, stellen gedeputeerde staten (GS) en burgemeester en wethouders (B&W) een openbaar lichaam in als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) ten behoeve van het uitoefenen van krachtens een amvb aangewezen taken en bevoegdheden. Op grond van artikel 5.33, eerste lid, rust op GS en B&W de zorgplicht om eerdergenoemde taken in het verband van een RUD uit te laten oefenen. Op grond van artikel 5.33, tweede lid, eerste volzin, worden bij amvb taken en bevoegdheden, als bedoeld in het eerste lid, aangewezen die in ieder geval in het verband van een RUD worden uitgeoefend. Het betreft de taken en bevoegdheden die zijn genoemd in het zogeheten basistakenpakket. Volgens de toelichting zal de directeur van een RUD op basis van mandaat van GS en B&W gaan functioneren. Dit mandaat wordt niet wettelijk voorgeschreven, maar een standaardformat voor een stevige mandaatregeling zal in bestuurlijk overleg worden opgesteld. Door te mandateren kan, volgens de toelichting, een doortastend en zo onafhankelijk mogelijk optreden tegen overtredingen worden bevorderd zonder tekort te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor een toereikende handhaving. De Afdeling maakt hierna allereerst opmerkingen over het hybride stelsel dat binnen de Wabo ontstaat door de combinatie van enerzijds de aanwijzing van het basistakenpakket bij amvb en anderzijds een âvrijwillig verplichtâ mandaat. Daarna maakt zij opmerkingen over de âverplichtingâ tot mandaat als zodanig en in samenhang met de verplichting tot instelling van een openbaar lichaam als bedoeld in de Wgr. Hybride stelsel De Wabo is ingevoerd om de administratieve lasten van burgers en bedrijven te verminderen, door hen in plaats van diverse vergunningen voor Ă©Ă©n fysiek project (bijvoorbeeld bouw, aanleg, oprichten, gebruik en sloop) te laten aanvragen, hen de mogelijkheid te bieden voortaan Ă©Ă©n aanvraag in te dienen voor Ă©Ă©n omgevingsvergunning. Deze aanvraag wordt in beginsel door Ă©Ă©n bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt Ă©Ă©n procedure. Het bevoegd gezag voor de verlening van de omgevingsvergunning draagt tevens zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van de omgevingsvergunning. Dit stelsel wordt door het voorliggende voorstel weliswaar niet formeel doorbroken door bij amvb VTH-taken aan te wijzen die geschikt worden geacht voor een mandaat aan een RUD, maar wel materieel. De in de Wabo en in andere omgevingsrechtelijke wetgeving geregelde toedeling van taken en bevoegdheden aan GS en B&W blijven ongewijzigd, maar het voorstel biedt wel een grondslag om bij amvb, uit eerdergenoemde taken en bevoegdheden, een pakket van VTH-taken aan te wijzen die in ieder geval in mandaat uitgeoefend zouden moeten worden door (de directeur van) een RUD. Hierdoor ontstaat â als gevolg van de afspraken in de Packagedeal - binnen de Wabo een hybride stelsel. âVerplichtingâ tot mandaat Het voorstel leunt sterk op een âvrijwillig verplichtâ te verlenen mandaat door GS en B&W. Het voorstel verplicht weliswaar niet expliciet tot mandaat, maar gelet op de zorgplicht, van artikel 5.33, eerste lid, de aanwijzing van het basistakenpakket in artikel 5.33, tweede lid, in combinatie met het in de toelichting genoemde generieke toezicht zal mandaat kunnen worden afgedwongen. Wat de mandaatregeling zelf betreft, merkt de Afdeling op dat de beoogde relatie tussen RUDâs en GS/B&W beheerst wordt door de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband is van belang dat de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies kan geven en dat de gemandateerde de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen dient te verschaffen. Daarnaast blijft de mandaatgever bevoegd de gemandateerde bevoegdheid (zelf) uit te oefenen en kan hij het mandaat te allen tijde intrekken. Uit deze beschrijving volgt dat een mandaatregeling niet stevig kan zijn, omdat de Awb veel bevoegdheden voorbehoudt aan de mandaatgever. Het beoogde verplichte karakter van mandaatverlening staat derhalve op gespannen voet met het uitgangspunt dat GS en B&W over eigen bevoegdheden blijven beschikken die zij logischerwijs met toepassing van de in de Awb neergelegde mandaatregels naar eigen inzicht mogen blijven uitoefenen. Hierdoor ontstaat ook in de praktijk een onduidelijke situatie. Enerzijds bestaat het risico dat de beoogde zelfstandige positie van de RUDâs door de mandaatconstructie en de daarop toepasselijke Awb-regels niet zal worden bereikt. Anderzijds dreigt de eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid van provincies en gemeenten te worden doorkruist door het verplichtende karakter van het mandaat zoals thans beoogd. Verplichting tot instelling van een openbaar lichaam Uit het voorgestelde artikel 5.33, vierde lid, volgt voor GS en B&W de verplichting om openbare lichamen in te stellen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wgr (RUDâs). De Afdeling merkt op dat uit de keuze voor de organisatievorm van een openbaar lichaam volgt dat ook de bepalingen uit de Wgr van toepassing worden die de relatie van de deelnemende provincies en gemeenten tot het openbaar lichaam nader bepalen. Deze bepalingen zorgen voor minder vrijblijvendheid in de samenwerking tussen die bestuursorganen. Tot deze bepalingen horen onder meer de verplichting om medewerking te verlenen aan de uitvoering van besluiten van het bestuur van het openbaar lichaam (zie hierna onder punt 5a), de organisatiestructuur (zie hierna onder punt 6), informatie- en verantwoordingsverplichtingen (zie hierna onder punt 8) en een regeling voor de beslechting van geschillen (zie hierna onder punt 5b). Tot slot wijst de Afdeling ook op artikel 10, tweede lid, van de Wgr. Op grond van dit artikellid wordt in een regeling waarbij een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, wordt ingesteld, op voorhand aangegeven welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten en provincies aan het bestuur van het openbaar lichaam overdragen. Daarbij is dus geen sprake van mandaat achteraf, maar van voorafgaande delegatie van bevoegdheden. d. Concluderende opmerkingen De Afdeling heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de constructie van aanwijzing bij amvb van het basistakenpakket in combinatie met mandaat. De Afdeling beseft dat de voorgestelde constructie gebaseerd is op de uitdrukkelijke wens van provincies en gemeenten zelf verantwoordelijk te blijven voor de VTH-taken. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aan de nu gekozen constructie bezwaren kleven. Allereerst omdat binnen de Wabo een hybride stelsel ontstaat waarin de taken en bevoegdheden formeel zijn toebedeeld aan GS en B&W, maar materieel op basis van mandaat worden toebedeeld aan de RUDâs. Voorts heeft de Afdeling gewezen op de kwetsbare onderdelen in de âverplichtingâ tot mandaat en de mogelijke gevolgen daarvan voor de positie van de RUD. Ten slotte heeft de Afdeling gewezen op de wettelijke consequenties van de keuze voor een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wgr. Voor zover een openbaar lichaam bevoegdheden uitoefent ligt het in de rede dat deze niet worden gemandateerd, maar overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de Wgr worden gedelegeerd. In het licht van het vorenstaande is de gekozen constructie van aanwijzing van het basistakenpakket bij amvb in combinatie met mandaat aan een openbaar lichaam als bedoeld in de Wgr naar het oordeel van de Afdeling vlees noch vis. De Afdeling adviseert deze dan ook te heroverwegen. Met het oog op die heroverweging is de Afdeling van oordeel dat in het belang van een goede uitvoering van de VTH-taken op het terrein van het omgevingsrecht gekozen dient te worden uit twee opties. De eerste optie is dat uitgegaan wordt van mandaat op vrijwillige basis waarbij slechts een gering aantal wettelijke regels noodzakelijk is. De andere optie is dat overeenkomstig de Wgr een openbaar lichaam wordt ingesteld waaraan bevoegdheden worden gedelegeerd en ook overigens wordt aangesloten bij de systematiek van de Wgr. In het eerste geval zal kunnen worden volstaan met het verplicht stellen van de kwaliteitscriteria voor de uitvoering van de VTH-taken, zoals voorgesteld in artikel 5.28, eerste lid. Om aan die criteria en de eisen van voldoende deskundigheid te voldoen zal moeten worden samengewerkt. Indien dat onverhoopt niet gebeurt, zal GS of B&W daar - in het kader van het horizontale toezicht - allereerst op worden aangesproken door de eigen provinciale staten onderscheidenlijk gemeenteraad. Indien ook dat geen soelaas biedt, kan hetzij worden ingegrepen op basis van het verticale generieke toezicht, hetzij op basis van de artikelen 99 en 103c van de Wgr. Op grond van artikel 99, eerste lid, kunnen GS, op verzoek van het bestuur van een of meer gemeenten, indien een zwaarwegend openbaar belang dat vereist, gemeenten aanwijzen waarvan de besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen. Dit artikel ziet vooral op gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten, tussen waterschappen en tussen waterschappen en gemeenten. Ingevolge artikel 103c, eerste lid, komt, indien het gaat om een gemeenschappelijke regeling waaraan ook provincies deelnemen, deze aanwijzingsbevoegdheid toe aan de minister wie het aangaat, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Indien een aanwijzing, hetzij van GS, hetzij van een minister, binnen zes maanden niet wordt opgevolgd, wordt, op grond van artikel 103, eerste lid, van de Wgr, bij koninklijk besluit een regeling overeenkomstig de aanwijzing opgelegd. In het tweede geval wordt een openbaar lichaam ingesteld waaraan echter â anders dan in het wetsvoorstel â overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de Wgr door de betrokken bestuursorganen bevoegdheden worden gedelegeerd. In dit geval wordt weliswaar niet tegemoetgekomen aan de wens van gemeenten en provincies om zelf verantwoordelijk te blijven voor de uitoefening van de VTH-taken, maar wordt wel voldaan aan de afspraak uit de Packagedeal om openbare lichamen in te stellen en die te belasten met een basistakenpakket. 3. Verplichtingen tot overleg Het voorstel en de toelichting maken melding van vier in te voeren overleggen, al dan niet in de vorm van een of meer overlegorganen. Ten eerste vindt ingevolge artikel 5.30, eerste lid, regelmatig (landelijk) overleg plaats tussen de Minister van I&M, andere betrokken ministers, vertegenwoordigers vanuit de bestuurders van provincies, gemeenten en waterschappen, het OM en de RUDâs. Op grond van artikel 5.30, tweede lid, eerste volzin, stellen de Minister van I&M en betrokken ministers voor dat overleg een of meer overlegorganen in, waarbij in elk van die gevallen de samenstelling van het overlegorgaan wordt bepaald. Ten tweede vindt ingevolge artikel 5.31, tweede lid, in iedere provincie regelmatig overleg plaats tussen de bestuursorganen, die belast zijn met de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5.28, eerste lid, onder a en b, en 5.29, eerste lid, onder a en b. Op grond van artikel 5.31, derde lid, stellen GS daartoe een of meer overlegorganen in. Ten derde vindt overleg plaats tussen GS en B&W die, ingevolge artikel 5.33, vierde lid, een regionale uitvoeringsdienst hebben ingesteld. Ten vierde vindt, volgens de toelichting, overleg plaats tussen de bestuurders van de RUDâs, binnen het in oprichting zijnde RUD-Beraad. De Afdeling merkt op dat het hierboven genoemde landelijke overleg, provinciale overleg en RUD-Beraad bovenop het overleg en de afstemming van het toezicht en de handhaving komen binnen een RUD. Aangezien GS eveneens kunnen deelnemen in RUDâs, al dan niet door deel uit te maken van het bestuur, lijkt vooral het provinciale overleg overlap te vertonen met het overleg binnen RUDâs. De Afdeling merkt voorts op dat het voorgestelde aantal verplichtingen tot overleg, in combinatie met de bevoegdheid om meer dan Ă©Ă©n overlegorgaan in te stellen, contraproductief kan zijn voor het bereiken van de doelstelling van dit voorstel. Het is immers niet denkbeeldig dat de besluitvorming in het ene overleg gaat wachten op de besluitvorming in een ander overleg, hetgeen een vertragend effect kan hebben op bijvoorbeeld het handhavend optreden. Ten slotte merkt de Afdeling op dat het aantal overleggen haaks lijkt te staan op het streven van de regering om de bestuurlijke en ambtelijke drukte te verminderen. De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan dit punt en het voorstel zo nodig aan te passen. 4. Bindende werking handhavingsprioriteiten Ingevolge artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, worden bij amvb regels gesteld over het volgens een strategie en programma uitoefenen van de bevoegdheden tot handhaving (âŠ) waaronder de prioriteitenstelling bij de handhaving voor zover die prioriteitenstelling van bovenregionaal belang is. Volgens de toelichting biedt het voorgestelde artikel 5.29 de basis voor een bindende doorwerking (afdwingbaarheid) van de tijdens het landelijke overleg gemaakte afspraken over prioriteitenstelling, handhavings- en interventiestrategieĂ«n. De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. Allereerst merkt de Afdeling op dat er volgens de toelichting behoefte bestaat aan bindende werking van landelijke afspraken, omdat de gemaakte afspraken in het bestuurlijke overleg met het IPO en de VNG in de huidige praktijk te kort schieten. Ook wordt in de toelichting gewezen op de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van I&M voor het VTH-stelsel, naast de directe uitvoeringsverantwoordelijkheid van provincies en gemeenten voor de VTH-taken. De Afdeling acht de gegeven toelichting voor het verlenen van bindende werking aan landelijke afspraken te summier, zeker in het licht van de hieronder te maken opmerkingen. Naar het oordeel van de Afdeling stuit de verlening van bindende werking aan de landelijke afspraken â nog daargelaten of zij noodzakelijk is om naleving te realiseren - op een aantal bezwaren, die het gevolg zijn van het gegeven dat ook handhavingscapaciteit in omvang niet onbeperkt is. De Afdeling merkt op dat het risico bestaat dat door de bindende werking onvoldoende rekening kan worden gehouden met regionale en lokale verschillen. Het gevolg hiervan kan zijn dat het beoogde maatwerk bij de uitoefening van VTH-taken op decentraal niveau, in onvoldoende mate wordt gerealiseerd. In dat verband is ook onduidelijk hoe de landelijke afspraken die voortvloeien uit het overleg, bedoeld in artikel 5.30, zich verhouden tot de regionale afspraken, bedoeld in artikel 5.31, eerste lid, tweede volzin. Evenmin gaat de toelichting in op de vraag hoe in het voorstel de landelijke en regionale afspraken over prioriteiten (actieve handhaving) zich verhouden tot de handhaving waarbij toevalligerwijs overtredingen worden voorgesteld dan wel de handhaving op verzoek (passieve handhaving). Indien een concrete overtreding wordt geconstateerd dan wel om handhaving door hetzij een derdebelanghebbende, hetzij de democratisch gekozen gemeenteraad of provinciale staten wordt verzocht - de zogeheten passieve handhaving - kan het bevoegd gezag doorgaans niet volstaan met te verwijzen naar de prioritering. Prioritering kan immers leiden tot het afzien van handhaving van bepaalde categorieĂ«n van overtredingen, hetgeen op gespannen voet staat met de huidige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. In de toelichting is hieraan geen aandacht besteed. De huidige jurisprudentie gaat uit van een beginselplicht tot handhaving. Dit betekent dat slechts onder bijzondere omstandigheden handhaving achterwege mag blijven. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat of in het geval dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhaving in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De Afdeling merkt op dat deze jurisprudentielijn is ontwikkeld voordat aan het stellen van prioriteiten bindende werking kon worden verleend. In die jurisprudentie zou onder invloed van de voorgestelde bindende werking wijziging kunnen komen. Achtergrond van deze jurisprudentie is evenwel dat de burger er op mag vertrouwen dat gestelde regels daadwerkelijk worden gehandhaafd en dat voorkomen moet worden dat door overleg tussen overtreder en bestuur wettelijke procedures en belangen van derden buiten spel wordt gezet. De Afdeling acht het niet denkbeeldig dat de bindende landelijke prioriteiten de handhaving van andere wettelijke voorschriften op deze wijze kan ondermijnen, tegen welke ondermijning de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak een dam beoogde op te werpen. De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan bovengenoemde bezwaren en zo nodig de bindende werking te heroverwegen. 5. Toezicht en geschilbeslechting Ingevolge artikel 5.33, derde lid, brengt de regionale uitvoeringsdienst verslag uit aan GS onderscheidenlijk aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over elk geval waarin B&W onderscheidenlijk GS bij de uitoefening van taken en bevoegdheden afwijken van het oordeel van de regionale uitvoeringsdienst. Volgens de toelichting moeten RUDâs melding doen van handhavingsbesluiten die door het bevoegd gezag zijn genomen en waarbij is afgeweken van de desbetreffende adviezen van de RUD. GS en de ILT moeten vervolgens in het kader van het interbestuurlijk toezicht beoordelen of de bestuurder terecht is afgeweken. Aanvankelijk is, volgens de toelichting, overwogen om niet de melding aan de interbestuurlijke toezichthouder, maar een rapportage aan het horizontale democratische controleorgaan voor te schrijven. Omdat de RUD daarbij in een lastig parket ten opzichte van zijn opdrachtgever terecht zou kunnen komen, is hiervan afgezien en direct voor de interbestuurlijke toezichtslijn gekozen. De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. Keuze voor versterking verticaal toezicht De Afdeling merkt op dat de keuze voor versterking van het verticale toezicht afwijkt van het kabinetsstandpunt op het interbestuurlijke toezicht. In dit kabinetsstandpunt staat het interne, horizontale toezicht door de eigen volksvertegenwoordiging en de rekenkamer voorop. Daarnaast wordt Ă©Ă©n externe, verticale toezichthouder aangewezen, in beginsel het naasthogere bestuursorgaan, die voor het toezicht gebruik maakt van het generieke toezichtsinstrumentarium. Ook de Afdeling heeft eerder aangegeven het terugdringen van het verticale toezicht van groot belang te vinden voor een gelijkwaardige verhouding tussen de overheden. Uit het terugdringen van het verticale toezicht spreekt immers een groot vertrouwen in de rechtmatigheid van de taakuitoefening door decentrale overheden en in het daarop uit te oefenen horizontale toezicht. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de uitgangspunten van het hiervoor genoemde stelsel van interbestuurlijk toezicht, het verkiezen van het verticale toezicht boven het horizontale toezicht - een bijzondere rechtvaardiging en een daartoe strekkende overtuigende motivering behoeft. Het argument dat de opdrachtgever in het geval van horizontaal toezicht in een lastig parket kan terechtkomen, kan de Afdeling niet overtuigen. Allereerst niet, omdat de verantwoording aan provinciale staten of de gemeenteraad te allen tijde dat risico met zich brengt. Maar ook niet, omdat door de melding aan het verticale toezichthoudende orgaan, GS onderscheidenlijk ILT, ook een ongemakkelijke situatie zal ontstaan tussen de RUD en het betreffende college. In het geval van de melding door de RUD aan GS kan zich bovendien een âtweepettenprobleemâ voordoen. GS kunnen immers ook participeren in de betreffende RUD, al dan niet door deel uit te maken van het bestuur, en kunnen zich daardoor zowel uitlaten over het algemene handhavingsbeleid als over een specifieke handhavingskwestie. Daardoor neemt de kans op het niet onbevooroordeeld zijn van GS als toezichthouder toe. Voorts merkt de Afdeling op dat de toelichting de indruk wekt dat in het kader van het verticale toezicht direct overgegaan zou kunnen worden tot het nemen van een besluit overeenkomstig het advies van de RUD. Een dergelijk besluit zou dan genomen kunnen worden op basis van de bevoegdheid van het toezichthoudend bestuursorgaan tot indeplaatsstelling indien het aan toezicht onderworpen bestuursorgaan een bij of krachtens een wet gevorderde beslissing of handeling niet of niet naar behoren neemt of verricht. De Afdeling merkt op dat in de wettelijke regeling voor ingrijpen bij taakverwaarlozing het in de plaats treden de laatste stap is in een lang traject dat begint met overleg, waarna de toon van waarschuwing steeds strenger wordt. In dat kader wordt wel gesproken van een interventieladder, waarvan het daadwerkelijke gebruik van de toezichtbevoegdheid de laatste trede vormt. Deze trede zal alleen worden gebruikt indien voorgaande stappen geen effect hebben gehad. De Afdeling merkt op dat de door de toelichting gesuggereerde snelheid van besluitvorming op basis van de te volgen procedure voor indeplaatsstelling niet mogelijk is. Op grond van het vorenstaande adviseert de Afdeling te kiezen voor versterking van het horizontale toezicht. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling door in artikel 5.33, derde lid, de meldingsplicht te wijzigen in een melding aan de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten. b. Geschilbeslechting De Afdeling merkt op dat artikel 5.33, derde lid, vooral ziet op de situatie dat GS of B&W afwijken van het oordeel van een RUD en niet handhavend optreden. Het is in dit verband echter ook voorstelbaar dat GS of B&W, onder invloed van hetzij provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad hetzij een uitspraak van de bestuursrechter, wil dat de RUD tot handhaving overgaat en de RUD dit weigert (bijvoorbeeld wegens gebrek aan menskracht, middelen of de gestelde prioriteiten). De Afdeling constateert dat in het voorstel noch in de toelichting aan deze situatie aandacht is besteed. Onduidelijk is dan ook of GS dan wel B&W in zoân geval het mandaat moet terugnemen en zelf moet handhaven dan wel of hiervoor een aparte geschillenregeling moet worden getroffen in de gemeenschappelijke regeling, overeenkomstig artikel 28 juncto 123 van de Wgr. De Afdeling adviseert in de toelichting aan dit punt aandacht te besteden en het voorstel zo nodig aan te passen. 6. Uitwisseling van gegevens Op grond van artikel 5.35, eerste lid, verstrekken de Minister van I&M, de andere betrokken Ministers, GS, B&W, het dagelijks bestuur van het waterschap, de krachtens deze wet door genoemde bestuursorganen aangewezen toezichthouders en de RUDâs, aan elkaar en aan de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving (âŠ) de gegevens waarover zij beschikken, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving (âŠ). Ingevolge artikel 5.35, tweede lid, kunnen bij amvb ook andere organen en instanties worden aangewezen die bevoegd zijn uit eigen beweging en desgevraagd verplicht gegevens te verstrekken aan de instanties genoemd in het eerste lid. De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. 6.1 Bescherming persoonsgegevens Volgens de toelichting gaat het bij de uit te wisselen gegevens primair om zakelijke gegevens van bedrijven en organisaties. Aangezien tot die gegevens ook persoonsgegevens kunnen behoren is, volgens de toelichting, sprake van een inperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Daarom is het voorstel getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 10 van de Grondwet en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). a. Toepassing van artikel 8 EVRM op rechtspersonen Uit de toelichting kan worden afgeleid dat artikel 8 EVRM naar het oordeel van de regering alleen van toepassing is als de uit te wisselen gegevens persoonsgegevens betreffen. De Afdeling merkt op dat blijkens de rechtspraak de rechten van artikel 8 EVRM onder bepaalde omstandigheden ook toekomen aan rechtspersonen. Een zodanige uitleg van artikel 8 EVRM kan impliceren dat deze bepaling in bepaalde gevallen ook betekenis heeft voor de uitwisseling van gegevens die niet tot individuele personen herleidbaar zijn. Naast artikel 8 EVRM kan hier ook gewezen worden op de mogelijke bescherming op grond van artikel 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het bovenstaande in te gaan. Toetsing aan artikel 48 van het EU-Handvest en artikel 6 van het EVRM Voorts merkt de Afdeling op dat voor zover er bij de uitoefening van de VTH-taken tevens sprake is van uitvoering van EU-recht, ook bepalingen van het EU-Handvest van toepassing zijn. Naast de bovengenoemde artikelen 7 en 8 is ook artikel 48 EU-Handvest van belang, dat correspondeert met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dit artikellid omvat het recht om te zwijgen en niet bij te dragen aan de eigen veroordeling. Hieronder valt ook het recht om het overleggen van (bewijs)stukken te weigeren. In artikel 48, tweede lid, EU-Handvest zijn de rechten van de verdediging vastgelegd. Dit artikellid codificeert eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie, waarin het Hof onder meer heeft gesteld dat een fundamenteel vereiste van de rechten van de verdediging is, dat overheidsorganen alleen kennis mogen nemen van gegevens als vooraf het doel en voorwerp van het onderzoek zijn gegeven. Dit laatste moet voorkomen dat op basis van vage vermoedens naar bewijzen wordt gezocht (âfishing expeditionsâ). Het in de toelichting genoemde gebruik van gegevenssets om ontwikkelingen in het naleefgedrag te onderkennen zou hieraan getoetst moeten worden. De Afdeling adviseert het voorstel te toetsen aan artikel 48 van het EU-Handvest juncto artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Toetsing aan beperkingsgronden van artikel 8, tweede lid, van het EVRM Volgens de toelichting voldoet de inperking aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat de met het voorstel te dienen doelen niet op een minder ingrijpende wijze te realiseren zijn en de inperking niet onevenredig is in verhouding tot de met de verwerking van de gegevens te dienen doelen. De Afdeling acht de gegeven toelichting op dit punt erg summier. In de toelichting wordt niet aangegeven welke alternatieven voor de voorgestelde informatie-uitwisseling zijn afgewogen noch welke waarborgen zouden kunnen worden ingevoerd om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zo minimaal mogelijk te maken. De Afdeling wijst in dit verband bij wijze van voorbeeld op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Bij de invoering van de Wet bibob is gekozen voor een zeer stringent regime voor de verstrekking van de persoonsgegevens, omdat de wetgever dit - met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer - noodzakelijk achtte wegens de aard van de gegevens en de diversiteit aan bronnen waaruit kan worden geput. De wetgever wilde bovendien voorkomen dat gegevens onnodig zouden worden verspreid, omdat er grote zakelijke en persoonlijke belangen op het spel kunnen staan. Om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet groter te laten zijn dan strikt noodzakelijk, mogen slechts een beperkt aantal personen en bestuursorganen kennis nemen van de informatie, is een geheimhoudingsplicht voorgeschreven voor een ieder die op basis van die wet de beschikking krijgt over persoonsgegevens en is een maximale termijn verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens. Aangezien de aard van de gegevens hetzelfde is - bedrijfsgegevens en, onder omstandigheden, ook strafvorderlijke en justitiĂ«le gegevens - en er eveneens sprake is van een diversiteit aan bronnen (zie hierna onder punt 6.4), adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op bovengenoemde waarborgen en het voorstel zo nodig aan te passen. 6.2 Brede informatie-uitwisseling In de toelichting wordt, onder verwijzing naar het rapport van de Commissie- Mans, een goede informatiehuishouding en een optimale uitwisseling van relevante gegevens van cruciaal belang geacht voor een effectieve handhaving. Uitbreiding aantal bestuursorganen betrokken bij informatie-uitwisseling De Afdeling merkt hierover op dat de Commissie-Mans inderdaad een betere uitwisseling van informatie bepleitte, maar de commissie achtte het aantal instanties dat betrokken is bij vergunningverlening en handhaving eenvoudigweg te groot om adequate informatie-uitwisseling mogelijk te maken. De commissie bepleitte om die reden schaalvergroting tot het niveau van RUDâs, zodat het aantal betrokken organisaties zou worden beperkt hetgeen de informatie-uitwisseling zou vereenvoudigen. De Afdeling merkt op dat in artikel 5.35, eerste lid, informatie-uitwisseling mogelijk wordt gemaakt tussen alle bestuursorganen die betrokken zijn bij de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving, ook de bestuursorganen die een RUD hebben ingesteld. Hierdoor neemt het aantal instanties dat betrokken is bij de informatie-uitwisseling juist toe, hetgeen de informatie-uitwisseling zou kunnen bemoeilijken. De Afdeling adviseert in verband met de bevindingen van de Commissie-Mans en de toets aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM, het aantal bestuursorganen in artikel 5.35, eerste lid, te beperken. Uitbreiding bij amvb Voorts merkt de Afdeling op dat het tweede lid, van artikel 5.35, het mogelijk maakt informatie uit te wisselen met een bij amvb aan te wijzen (onbeperkt aantal) organen en instanties. Volgens de toelichting wordt daarbij gedacht aan de Belastingdienst en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Afdeling merkt allereerst op dat ook bij het aanwijzen van andere organen - in het licht van de opmerkingen onder a - terughoudendheid moet worden betracht. Voorts merkt zij op dat, indien de aan te wijzen organen al bekend zijn, niet duidelijk is waarom zij niet reeds in dit voorstel zouden kunnen worden opgenomen. De Afdeling adviseert in de toelichting een dragende motivering op te nemen voor de bevoegdheid om bij amvb nog andere organen aan te wijzen. Daarnaast adviseert de Afdeling de Belastingdienst en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorstel zelf op te nemen. 6.3 Privacy Impact Assessment Op grond van de motie Franken c.s. van 17 mei 2011 dient bij het tot stand brengen van nieuwe wetgeving waarin beperkingen worden aangebracht op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, aansluitend op de toetsing aan de verdragsverplichting, een Privacy Impact Assessment (PIA) te worden uitgevoerd, waarvan de resultaten in de memorie van toelichting zouden moeten worden vermeld. De Afdeling merkt op dat uit de toelichting niet blijkt of een PIA is uitgevoerd noch wat de resultaten daarvan zijn. Voor zover dat nog niet is gedaan, adviseert de Afdeling een PIA uit te voeren. De Afdeling adviseert voorts de resultaten van de PIA in de toelichting op te nemen en het voorstel zo nodig aan te passen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. 6.4 Voorziening voor informatie-uitwisseling In de toelichting wordt melding gemaakt van een in ontwikkeling zijnde voorziening voor informatie-uitwisseling: de Inspectieview Milieu. Deze inspectieview verschaft toegang tot een virtueel dossier waarin inspecteurs informatie over inspectieobjecten kunnen raadplegen. Inspectieview gaat uit van de gedachte dat de overheid handhaaft en niet de afzonderlijke inspecties. Uit de omschrijving van het systeem in de toelichting maakt de Afdeling op dat er een voorziening wordt gebouwd, waardoor gegevens kunnen worden ingezien die zich bij andere toezichtsinstanties bevinden. In de toelichting staat niet vermeld door wie dat systeem geraadpleegd mag worden noch wie daarvoor als âverantwoordelijkeâ geldt in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wbp. Daardoor ontstaat ook geen duidelijkheid over de aan een systeem verbonden rechten van de betrokkene jegens die verantwoordelijke. Naast inzage heeft betrokkene recht op verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van de persoonsgegevens en de mogelijkheid van verzet tegen de verwerking daarvan. De Afdeling adviseert in de toelichting te verduidelijken wie de âverantwoordelijkeâ is voor de in ontwikkeling zijnde voorziening. De Afdeling adviseert voorts daarin de beschrijving van de rechten van betrokkene en de plichten van de verantwoordelijke op te nemen en hoe deze zich verhouden tot de uitzonderingen, genoemd in artikel 43 van de Wbp. 7. Delegatie In het voorgestelde hoofdstuk 5A staan 12 delegatiebepalingen verdeeld over 10 artikelen. De Afdeling merkt daarover het volgende op. Deregulering en beleidsvrijheid In de toelichting wordt geen aandacht besteed aan de keuze voor het grote aantal delegatiebepalingen. De Afdeling merkt op dat de verwachte toename aan regels als gevolg daarvan haaks staat op het streven van de regering om de regeldruk verder te verminderen. De hoeveelheid regels en de beperking die daarvan uitgaat op de beleidsvrijheid van decentrale overheden, staan ook haaks op het streven naar "deregulering" en "een zo groot mogelijke beleidsvrijheid voor de decentrale overheden". De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de het grote aantal delegatiebepalingen in relatie tot het streven naar deregulering. Subdelegatie De Afdeling merkt voorts op dat van delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften - in verband met het uitgangspunt dat deze op zo hoog mogelijk regelniveau worden vastgesteld - terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Delegatie aan een minister moet bovendien beperkt blijven tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Voorts dient elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. De Afdeling is van oordeel dat aan deze vereisten niet in alle gevallen wordt voldaan: Artikelen 5.28, tweede lid, 5.29, tweede lid, en 5.33, zesde lid Ingevolge deze artikelleden kunnen bij ministeriĂ«le regeling nadere regels worden gesteld over het bepaalde bij de eerder in deze artikelen genoemde amvb. De Afdeling acht deze omschrijving dermate onbepaald dat hiervan geen enkele begrenzing uitgaat naar de bevoegdheid van de minister. Op deze wijze kan de regelgevende bevoegdheid ook niet getoetst worden aan de hierboven genoemde voorwaarden voor delegatie aan een minister. Artikel 5.32, tweede en derde lid Ingevolge deze artikelleden verrichten B&W en GS onderzoek naar de kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden en kunnen zij verplicht worden ook prestatievergelijking uit te voeren ten aanzien van de kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden. Op grond van artikel 5.32, tweede lid, kunnen bij amvb nadere regels worden gesteld over de te onderzoeken onderwerpen alsmede over de te gebruiken onderzoeksmethode. Op grond van artikel 5.32, derde lid, tweede volzin, kunnen bij ministeriĂ«le regeling regels worden gegeven over de methode, frequentie, inhoud en omvang van de prestatievergelijking. Uit de toelichting blijkt niet waarop de keuze is gebaseerd om voor soortgelijke onderdelen in het eerste geval regels te stellen bij amvb en in het tweede geval regels te stellen bij ministeriĂ«le regeling. Volgens de toelichting is aangesloten bij de formulering in artikel 4.22, vierde lid, van de Wet milieubeheer, maar dat artikel biedt de mogelijkheid nadere regels te stellen bij amvb. Artikel 5.33, eerste lid Bovengenoemd artikellid verplicht GS en B&W van de gemeenten die behoren tot een regio als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregioâs of tot een kring van daartoe bij regeling van de Minister van I&M en de Minister van Veiligheid en Justitie (V&J) aangewezen gemeenten er voor zorg te dragen dat de taken en bevoegdheden (âŠ) in het verband van een RUD worden uitgeoefend. Het artikellid beoogt, volgens de toelichting, de schaal waarop en het werkgebied waarbinnen provincies en gemeenten regionaal moeten samenwerken congruent te laten zijn met die van de veiligheidsregio's, zodat er een betere afstemming mogelijk is tussen de RUD en de veiligheidsregio. Een afwijkende schaal en werkgebied zijn alleen mogelijk na aanwijzing daarvan in een ministeriĂ«le regeling van de Ministers van I&M en V&J. De Afdeling is van oordeel dat delegatie van deze regelgevende bevoegdheid aan de Ministers van I&M en V&J niet voldoet aan bovengenoemde voorwaarden voor subdelegatie. Artikel 5.33, vijfde lid Ingevolge dit artikellid kunnen bij amvb regels worden gesteld over de instelling en organisatie van een regionale uitvoeringsdienst. Volgens de toelichting gaat het daarbij om eisen die essentieel zijn voor het borgen van de continuĂŻteit en werking van het VTH-systeem als geheel. De Afdeling merkt op dat bovengenoemde eisen vrij gedetailleerd zijn en de nadruk leggen op uniformiteit en minder op diversiteit en regionale verschillen. Dit wekt verbazing, omdat de 28 opgerichte regionale uitvoeringsdiensten onderlinge verschillen vertonen. Voorts merkt Afdeling op dat uit de instelling van een openbaar lichaam op basis van Wgr volgt dat de algemene bepalingen over openbare lichamen uit de Wgr evenzeer van toepassing zijn. Deze algemene bepalingen zorgen reeds voor uniformiteit in de vormgeving van openbare lichamen, waar overigens niet bij amvb van kan worden afgeweken. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling op dat het artikellid weliswaar facultatief is geformuleerd (kunnen), maar dat de toelichting een meer imperatieve indruk wekt (het zal gaan om eisen). Concluderende opmerkingen De Afdeling adviseert de keuze voor een amvb dan wel een ministeriĂ«le regeling in de toelichting telkens te onderbouwen. De Afdeling adviseert voorts de delegatie van de regelgevende bevoegdheid aan ministers te toetsen aan de voorwaarden voor subdelegatie. Indien de toets positief uitvalt, adviseert de Afdeling de bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk te begrenzen. 8. Jaarlijks onderzoek Ingevolge artikel 5.32, eerste lid, verrichten B&W en GS onderzoek naar de kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden door henzelf, de onder hun gezag staande ambtenaren en de regionale uitvoeringsdienst. Zij dienen de resultaten van dat onderzoek te rapporteren aan de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten. Volgens de toelichting vormt dit artikel de grondslag voor de kwaliteitsbewaking van de taken op het gebied van omgevingsrecht en in het bijzonder van de taken die niet tot het zogeheten basistakenpakket behoren. Zij dienen te onderzoeken of de taakuitvoering voldoet aan de kwaliteitscriteria, zoals die worden opgenomen in de amvb op basis van het voorgestelde artikel 5.28, eerste lid. De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. a. Noodzaak onderzoeksverplichting Allereerst merkt zij op dat ingevolge de Provincie- en Gemeentewet GS respectievelijk B&W periodiek onderzoek dienen te verrichten naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van het door hen gevoerde bestuur. Over de resultaten van de onderzoeken dienen zij schriftelijk verslag uit te brengen aan provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad. De toegevoegde waarde van het artikellid lijkt vooral gelegen in het onderzoek naar de taakuitoefening door de RUD, maar die taakuitoefening geschiedt op basis van mandaat en geldt dien ten gevolge als taakuitoefening door GS en B&W. Ook voor het verkrijgen van de medewerking van een RUD aan onderzoek door GS en B&W is het artikellid overbodig, omdat een gemandateerde gehouden is aan de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen te verschaffen en op een openbaar lichaam, ingevolge de Wgr, een informatie- en verantwoordingsplicht rust. De Afdeling merkt voorts op dat alle in een RUD participerende provincies en gemeenten hetzelfde onderzoek moeten (laten) verrichten naar de uitvoering van de betreffende RUD, hetgeen voor een aanmerkelijke (bestuurs-)last kan zorgen bij die RUD. Ten slotte merkt Afdeling op dat het verrichten van onderzoek geen deel uitmaakt van de afspraken in de Packagedeal âMans/eindbeeldâ. De Afdeling adviseert het opleggen van de verplichting tot onderzoek aan GS en B&W te heroverwegen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. b. Frequentie In de toelichting wordt de keuze voor de jaarlijkse frequentie van het onderzoek niet onderbouwd. De Afdeling acht deze frequentie van onderzoek vrij hoog en vraagt zich af of de bestuurslasten voor de provincies, gemeenten en de RUD, als voorwerp van onderzoek, daardoor niet onnodig worden vergroot. Dit laatste temeer, omdat het voorstel daarnaast verplicht tot een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk (zie artikel XIII en hierna onder punt 11.1). De Afdeling adviseert âelk jaarâ in artikel 5.32, eerste lid, te schrappen. Financiering onderzoek Indien de verplichting tot het verrichten van onderzoek door GS en B&W in het voorstel blijft gehandhaafd, dienen de kosten daarvan ingevolge artikel 105, derde lid, van de Provinciewet en artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet aan hen te worden vergoed. Uit de toelichting blijkt niet op welke wijze deze kosten aan hen zullen worden vergoed. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. 9. Prestatievergelijking Op grond van artikel 5.32, derde lid, kan de Minister van I&M bij ministeriĂ«le regeling bepalen dat GS en B&W een prestatievergelijking uitvoeren ten aanzien van de kwaliteit van de uitoefening van taken en bevoegdheden. De regeling bevat regels over de methode, frequentie, inhoud en omvang van de prestatievergelijking, alsmede over de rapportage van de prestatievergelijking aan de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten. De Afdeling merkt op dat prestatievergelijking een goede wijze is om de kwaliteit van het eigen functioneren te toetsen aan dat van anderen. Ook de Commissie- Oosting zag het als een wijze om het horizontale toezicht binnen decentrale overheden te versterken. Het is evenwel niet wenselijk om via een verticale regeling methoden van horizontaal toezicht voor te schrijven. De Afdeling acht het derhalve niet wenselijk dat de Minister van I&M prestatievergelijking aan decentrale overheden verplicht stelt. Daarenboven is het zeker niet wenselijk de prestatievergelijking tot op detailniveau te regelen. Niet alleen wegens het streven van de regering naar deregulering, maar ook omdat de decentrale overheden de laatste jaren op dit terrein voldoende eigen initiatief hebben getoond alsmede voldoende expertise hebben ontwikkeld. Mochten GS of B&W op het terrein van prestatievergelijking nalatig zijn kan de Minister van I&M onderscheidenlijk kunnen GS ook eigen onderzoek laten verrichten. De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van prestatievergelijking en de wijze waarop daar invulling aan wordt gegeven aan de decentrale overheden kan worden overgelaten. De Afdeling adviseert artikel 5.32, derde lid, te schrappen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling op dat hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt over de financiering van onderzoek eveneens geldt voor de financiering van prestatievergelijking (zie punt 8c). 10. Generiek toezicht waterschappen Op grond van het voorgestelde artikel 5.36, eerste lid, zijn de artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing indien het voorgestelde hoofdstuk 5A van de Wabo van toepassing is en een orgaan van een waterschap een bij of krachtens dat hoofdstuk gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens dat hoofdstuk gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht. Op grond van het tweede lid van artikel 5.36 is geheel hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing op door een orgaan van een waterschap genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg. a. Noodzaak overeenkomstige toepassing De artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i respectievelijk hoofdstuk XVII van de Gemeentewet behelzen - kortweg â het generieke toezicht op gemeenten. Aangezien het generieke toezicht op waterschappen is geregeld in de artikelen 60 respectievelijk 156 tot en met 163 van de Waterschapswet acht de Afdeling de overeenkomstige toepassing van de artikelen uit de Gemeentewet overbodig. De Afdeling adviseert artikel 5.36 te schrappen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. b. Toespitsing op waterschappen Indien bovengenoemde artikelen van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing worden verklaard op waterschappen, mist de Afdeling in artikel 5.36 de toespitsing van die artikelen op de organisatiestructuur van waterschappen. De Afdeling adviseert artikel 5.36 op dit punt aan te vullen. 11. Overige opmerkingen 11.1 Evaluatiebepaling Ingevolge artikel XIII is de Minister van I&M voornemens, binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet en in overeenstemming met de Minister van V&J, een verslag aan de Staten-Generaal te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Uit de toelichting blijkt niet welke methode van evaluatie gehanteerd zal worden, noch welke criteria geformuleerd zullen worden aan de hand waarvan de wet geĂ«valueerd zal worden. Evenmin wordt duidelijk hoe de objectiviteit van de evaluatie gewaarborgd zal worden. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. 11.2 Inwerkingtreding Artikel XIV maakt gefaseerde inwerkingtreding van het voorstel mogelijk. Volgens de toelichting blijkt dat voor het bepalen van het precieze tijdstip (of tijdstippen) van inwerkingtreding zal worden aangesloten bij de vaste verandermomenten voor regelgeving. De Afdeling merkt op dat een groot deel van de normstelling gedelegeerd wordt naar een amvb of een ministeriĂ«le regeling (zie eerder punt 7). Om die reden adviseert de Afdeling de inwerkingtreding van dit voorstel af te stemmen op de inwerkingtreding van de gedelegeerde regelingen. 11.3 Ondertekening De Staatssecretaris van I&M is de enige ondertekenaar van het voorstel. Het voorstel beoogt grote invloed uit te oefenen op de taakuitvoering van gemeenten en provincies op het terrein van het omgevingsrecht. De Afdeling vraagt zich af waarom in dit geval van medeondertekening door de Minister van BZK is afgezien. De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en zo nodig in medeondertekening te voorzien. 12. Voor redactionele kanttekeningen en overige redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlagen I en II. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Bijlage I bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W14.13.0029/IV met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. In de artikelen 5.28, eerste lid, onderdeel c, 5.29, eerste lid, onderdeel b, 5.31, derde lid, 5.33, derde en vijfde lid, 5.34, eerste lid, en 5.35, eerste lid, de zinsnede âvoor het in ⊠bedoelde âŠâ telkens vervangen door: voor het âŠ, bedoeld in het âŠ, (Ar. 82 (2)). In de artikelen 5.33, tweede lid 5.34, eerste lid, de zinsnede ", als bedoeld in het ⊠lid, vervangen door: als bedoeld in het ⊠lid (Ar. 82 (3)). In artikel 5.32, eerste lid, de zinsnede âBurgemeester en wethouders en gedeputeerde staten doenâ vervangen door: Burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten verrichten (Ar. 66). In artikel 5.32, eerste lid, het woord âofâ vervangen door: onderscheidenlijk (Ar. 66). In artikel 5.33, vierde lid, de zinsnede "in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen" vervangen door: in artikel 8, eerste lid, juncto artikel 52, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (artikel 52 ziet op regelingen tussen gemeenten en provincies, artikel 8 ziet alleen op regelingen tussen gemeenten). In artikel 5.33, eerste lid, wordt de zinsnede "doelmatige en doeltreffende uitvoering" vervangen door: doelmatige en doeltreffende uitoefening (Ar. 50; de Awb bezigt uitoefening van taken en bevoegdheden). Van artikel 5.33, vierde lid, het eerste lid maken en het eerste, tweede, vijfde en zesde lid vernummeren tot tweede, derde, vierde en vijfde lid. Van artikel 5.33, derde lid, een afzonderlijk artikel maken (Ar. 99 (3)). In artikel 5.34, tweede lid, de woorden "kan bepalen" vervangen door: kan besluiten (Ar. 50). In artikel 5.35, tweede lid, de zinsnede "andere organen en instanties" vervangen door: bestuursorganen (Ar. 50 juncto art. 1:1, eerste lid, Awb). In artikel 5.35, derde lid, onderdeel b, de zinsnede "over het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens" vervangen door: de verwerking van gegevens (Ar. 52). In het in artikel IX, onder B, voorgestelde artikel 21.1a de zinsnede "uitoefening van bevoegdheden" vervangen door: uitoefening van taken en bevoegdheden (zie evenknie in artikel 5.28, eerste lid, onderdeel a). In het in artikel X voorgestelde artikel 58a, derde lid, de zinsnede "Onze Ministers, wie het aangaat" vervangen door: Onze Minister(s) die het mede aangaat (Ar. 74 (2)). Bijlage II bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W14.13.0029/IV met overige redactionele kanttekeningen. De Afdeling merkt op dat indien in artikelen soortgelijke onderwerpen worden geregeld, daarbij zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar congruentie van terminologie. De Afdeling is van oordeel dat hieraan in het voorstel of de toelichting niet in alle gevallen wordt voldaan. De Afdeling adviseert - voor zover het verschil tussen de bovengenoemde artikelleden is beoogd - het verschil in de toelichting telkens te verduidelijken. De Afdeling adviseert - voor zover het verschil niet is beoogd - de artikelleden en/of de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen. Artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, en artikel 5.29, derde lid In artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, is sprake van prioriteitenstelling bij de handhaving voor zover die prioriteitenstelling van bovenregionaal belang is. In artikel 5.29, derde lid, draagt de Minister van I&M zorg voor de afstemming van de uitvoering, voor zover die afstemming naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is. Uit de toelichting blijkt niet of dit verschil beoogd is. Aangezien GS, ingevolge artikel 5.31, eerste lid, binnen de provincie zorg dragen voor de coördinatie van de uitvoering, ligt het voor de hand de prioriteitenstelling in artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, ook van meer dan provinciaal belang te maken. Artikel 5.30 Wabo en artikel 58a Wed Het voorgestelde artikel 58a van de Wet economische delicten (Wed) is, volgens de toelichting, âde strafrechtelijke evenknie van het voorgestelde artikel 5.30 en biedt de basis voor vergelijkbare regels die betrekking kunnen hebben op de programmatische inzet van opsporingsactiviteitenâ. De Afdeling merkt op dat ingevolge artikel 58a, derde lid, overleg dient plaats te vinden met de âbestuursorganen, bedoeld in het eerste lidâ, terwijl ingevolge artikel 5.30, eerste lid, overleg dient plaats te vinden met âvertegenwoordigers vanuit de bestuurders van provincies, gemeenten en waterschappenâ. Uit de toelichting wordt niet duidelijk of dit verschil beoogd is. Als gevolg van de formulering in artikel 58a, derde lid, van de Wed zouden aan het landelijk overleg alle bestuursorganen moeten deelnemen die belast zijn met bestuursrechtelijke handhaving. Voorts blijkt niet wat onder âvertegenwoordigers vanuit de bestuurders van provincies, gemeenten en waterschappenâ moet worden verstaan. Indien daarmee geduid wordt op de koepelorganisaties van provincies, gemeenten en waterschappen zou daarvoor beter kunnen worden aangesloten bij de terminologie in de Provincie- en Gemeentewet. Artikel 5.32, eerste en derde lid De Afdeling merkt op artikel 5.32, eerste lid, verplicht tot onderzoek naar de uitoefening van taken en bevoegdheden door B&W en GS zelf, de onder hun gezag staande ambtenaren en de regionale uitvoeringsdienst. De cursieve zinsnede ontbreekt in artikel 5.32, derde lid, waarin verplicht kan worden tot prestatievergelijking. Hierdoor is niet duidelijk wiens prestaties dienen te worden vergeleken. Uit de toelichting blijkt niet of dit een omissie is dan wel berust op een bewuste keuze. Artikel 5.33, tweede lid, tweede volzin, en toelichting Op grond van artikel 5.33, tweede lid, tweede volzin, kunnen bij de maatregel taken en bevoegdheden worden aangewezen die, gelet op de bijzondere deskundigheid die voor het uitvoeren van die taken en bevoegdheden is vereist, uitsluitend in het verband van bij die maatregel aangewezen RUDâs worden uitgeoefend. Volgens de toelichting kunnen taken waarvoor een bepaalde deskundigheid is vereist ook aan een selecte groep van RUDâs worden toegekend. De Afdeling merkt op dat de toelichting de indruk wekt dat binnen het basistakenpakket taken en bevoegdheden kunnen worden aangewezen die uitsluitend door een selecte groep van RUDâs worden uitgeoefend. De tekst van de tweede volzin is evenwel zo ruim geformuleerd dat bij amvb een onbeperkt aantal taken en bevoegdheden zouden kunnen worden aangewezen, ook taken en bevoegdheden die buiten het basistakenpakket en buiten het omgevingsrecht vallen. Artikel 5.33, derde lid en toelichting De Afdeling merkt op dat de terminologie in de toelichting niet overeenkomt met die van artikel 5.33, derde lid. In het artikellid worden de termen verslag en oordeel gebruikt, terwijl in de toelichting melding en advies worden gebruikt. De Afdeling is van oordeel dat de termen melding en advies beter aansluiten bij de inhoud van deze besluiten en bij de terminologie van de Awb. Voorts merkt de Afdeling op dat in de toelichting uitsluitend gesproken wordt over het niet nemen van een handhavingsbesluit door B&W of GS, terwijl het artikellid âelk gevalâ noemt âwaarin B&W of GS bij de uitoefening van de in het eerste en tweede lid bedoelde taken en bevoegdheden afwijkenâ. Artikel 5.33, vierde lid, en toelichting Op grond van artikel 5.33, vierde lid, kunnen GS en B&W, besluiten tot een andere vorm van samenwerking dan een openbaar lichaam, als bedoeld in artikel 8 van de Wgr, indien alle in een RUD deelnemende bestuursorganen van oordeel zijn, dat de RUD op andere wijze moet worden ingesteld. Volgens de toelichting is een openbaar lichaam op basis van de Wgr de meest gewenste organisatievorm, maar kunnen GS en B&W in unanimiteit besluiten de RUD op een andere wijze te organiseren, mits deze organisatievorm gelijkwaardig is aan een openbaar lichaam. Samenwerking op basis van een contract of een centrumgemeenteconstructie zijn, volgens de toelichting, in ieder geval niet gelijkwaardig. De Afdeling merkt op dat - anders dan de toelichting suggereert - in het artikellid geen enkel vereiste wordt genoemd waaraan de andere organisatievorm moet voldoen. De enige voorwaarde die gesteld wordt is die van unanimiteit tussen de betreffende bestuursorganen. Uit de voorbeelden van ongewenste organisatievormen blijkt niet of privaatrechtelijke organisatievormen daar ook toe behoren. Wegens de te mandateren toezichts- en handhavingsbevoegdheden, waaronder bijvoorbeeld de bevoegdheid tot binnentreden, acht de Afdeling een privaatrechtelijke organisatievorm ongewenst. Artikel 5.35, eerste tot en met derde lid In artikel 5.35, derde lid, onderdeel b, is een ruimere doelbinding, âvoor zover die gegevens van belang zijn met het oog op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hier bedoelde wettenâ, opgenomen dan de doelbinding in de eerste twee artikelleden, "noodzakelijk zijn voor de doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wettenâ. De laatstgenoemde doelbinding biedt meer bescherming aan de gegevens van betrokkenen. Uit de toelichting blijkt niet of het verschil in doelbinding is beoogd. Hoofdstuk 5A Kwaliteitsbevordering en samenwerking. De geconsolideerde versie 090616 van de Packagedeal kan worden geraadpleegd op de website www.uitvoeringmetambitie.nl. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 2.2.4 Wettelijke borging. Versie 2.3, van 25 mei 2011, vastgesteld na overleg met VNG, IPO en I&M; kan worden geraadpleegd op de website www.uitvoeringmetambitie.nl. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 7.3 Overige en via internet ingekomen reacties. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. Memorie van toelichting bij de Wabo, algemeen deel, hoofdstuk 2 Toestemmingsstelsel, § 2.1 Algemeen deel (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 14). Volgens de toelichting kan de provincie ingrijpen in het kader van het interbestuurlijk toezicht, indien een gemeente de betreffende taak niet op regionaal niveau laat uitvoeren (memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.7 Basistakenpakket). Zie Afdeling 10.1.1 van de Awb. Zie artikel 10:6 van de Awb. Zie artikel 10:7 en 10:8 van de Awb. Zie onder meer art. 10a, de artikelen 13 tot en met 19 en de artikelen 28, 50a, 62, 120 en 123 van de Wgr. Deze bepaling geldt alleen voor regelingen tussen gemeenten, maar wordt elders in de Wgr op andere gemeenschappelijke regelingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Anders dan in artikel 5.30 is in artikel 5.32 niet voorzien in de bevoegdheid de samenstelling van een overlegorgaan te bepalen. Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.34. Regeerakkoord "Bruggen slaan", Hoofdstuk XIII Bestuur: "De rijksoverheid gaat goedkoper, flexibeler en efficiĂ«nter werken, met minder bestuurlijke en ambtelijke drukte en regeldruk" (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 41). Ook in de strafrechtelijke evenknie van dit artikel, in het voorgestelde artikel 58a van de Wet economische delicten (WED), kunnen bij amvb regels worden gesteld voor het volgens een strategie en programma uitoefenen van bevoegdheden tot opsporing van overtredingen. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.3 Kwaliteitsbevordering door samenwerking op landelijk en (boven)regionaal niveau. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.1 Aansturing van het VTH-stelsel. ABRS 30 juni 2004, nr. 200307286, AB 2004/320. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. Kabinetsstandpunt van 23 april 2009 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, nr. 61), in reactie op het rapport van de Commissie-Oosting, "Van Specifiek Naar Generiek", Den Haag, 2007. Deze generieke toezichtinstrumenten zijn schorsing en vernietiging van besluiten alsmede indeplaatstreding in geval van taakverwaarlozing. "Decentraal moet, tenzij het alleen centraal kan", Tweede periodieke beschouwing interbestuurlijke verhoudingen, Raad van State, Den Haag, 2009, blz. 29 en 75 en advies van 24 februari 2010, nr. W04.10.0252, Wet revitalisering generiek toezicht (Kamerstukken II 2010/11, 32 389, nr. 4). Zie artikel 12 tot en met 14 van de Wgr. Het bestuur van een openbaar lichaam bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter. Door het gebruik van de woorden âonverwijld meldenâ. Artikel 120 e.v. van de Provinciewet en artikel 124 e.v. van de Gemeentewet. Bijvoorbeeld onder dreiging van het verbeuren van een dwangsom bij niet handhavend optreden. In artikel 28 van de Wgr is een geschillenregeling opgenomen voor geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een regeling tussen besturen van deelnemende gemeenten en het bestuur van het openbaar lichaam. Deze geschillenregeling is van toepassing op gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten, tussen waterschappen (zie art. 50a Wgr) en tussen gemeenten en waterschappen (zie art. 62 Wgr). Op grond van artikel 123 kan in de gemeenschappelijke regeling ook een eigen geschillenregeling worden opgenomen. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.2 De uit te wisselen gegevens. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.4 Grondrechtentoets. EHRM 16 april 2002 (SocietĂ© Colas Est), NJ 2003, 452. Zie ook HvJ 22 oktober 2002 (Roquette Freres), C-94/00). Zie specifiek gericht op bedrijfsgeheimen P.J. van der Korst, Bedrijfsgeheimen en transparantieplichten (diss.), Deventer 2007, blz. 21 e.v. Te denken valt aan vertrouwelijke informatie over contracten waarbij de onderneming partij is, fusieonderhandelingen, advies van externe deskundigen, budgetten en prognoses. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Ă kerberg het ruime toepassingsgebied van het EU-Handvest bevestigd (artikel 51, eerste lid). In dit arrest heeft het Hof bepaald dat het EU-Handvest geldt in alle gevallen waarin nationale maatregelen worden getroffen ter handhaving van het EU-recht (HvJ EG 26 februari 2013 (Ă kerberg Fransson), C-617/10). EHRM 25 februari 1993 (Funke), NJ 1993, 485 en EHRM 17 december 1996 (Saunders), NJ 1997, 699. HvJ EG 21 september 1989 (Hoechst), gevoegde zaken 46/87 en 227/88. Het naleefgedrag van een bedrijf in het ene rechtsgebied (bijv. belastingrecht) zou, volgens de toelichting, iets kunnen âzeggenâ voor het naleefgedrag op een ander rechtsgebied (bijv. milieurecht). Op zoân analyse van het naleefgedrag van een bedrijf op verschillende rechtsgebieden zou een handhavingsstrategie kunnen worden ontwikkeld (memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.2 De uit te wisselen gegevens). Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.4 Grondrechtentoets. Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 27, 28. De Wet bibob behelst bevoegdheden ten aanzien van de bedrijven in de volgende sectoren: de milieu-, de transport-, de bouw- en de horecasector, de bedrijven waarin substanties als bedoeld in de Opiumwet worden geproduceerd, verwerkt of verhandeld, alsmede om bij amvb aan te wijzen inrichtingen, zoals gokhallen en coffeeshops. Zie artikel 11 en 28, tweede lid, van de Wet bibob. Zie artikel 28, eerste lid, van de Wet bibob. Zie artikel 19 van de Wet bibob (de maximale termijn is twee jaar). Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen van informatie (blz. 31, 32). Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen van informatie. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen van informatie. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen van informatie. Kamerstukken I 2010/11, 31 051, D. In het kader van zo'n PIA dient onder meer aandacht te worden besteed aan de hanteerbaarheid van het systeem, het toezicht op het systeem en de beperking van de geldigheidsduur. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.3 De voorgestelde algemene maatregel van bestuur. Zo heeft betrokkene recht op inzage in de hem betreffende persoonsgegevens, waartoe ook behoren informatie over derden aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt alsmede informatie over de herkomst van de gegevens (zie de artikelen 33 tot en met 42 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) juncto de uitzonderingen in de artikelen 43 en 44 van de Wbp; zie ook artikel 8, tweede lid, van het EU-Handvest). Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 11 mei 2010, nr. AWB 09.462, LJN BM4005. In deze uitspraak oordeelde de rechter dat het in een bijzondere wet geregelde gesloten verstrekkingenregime niet derogeert aan de Wbp. Regeerakkoord "Bruggen slaan", Hoofdstuk XIII Bestuur, a.w.: âDe rijksoverheid gaat goedkoper, flexibeler en efficiĂ«nter werken, met minder bestuurlijke en ambtelijke drukte en regeldruk. (âŠ) Beleid en uitvoering worden vereenvoudigd, toezichtstaken en adviesfuncties samengevoegd, taken beĂ«indigd of gedecentraliseerd naar andere overheden en de deregulering met kracht voortgezetâ. Deze uitgangspunten zijn opgenomen in de Code interbestuurlijke verhoudingen (Code). De Code is op 28 januari 2013 geactualiseerd en herbevestigd door het Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen (Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VII, nr. 57 en bijlage, artikel 1). Zie Ar. 26. Zie Ar. 25. Methode en inhoud van onderzoek respectievelijk methode en inhoud prestatievergelijking. Artikel 4.22, vierde lid, van de Wet milieubeheer is ingevoegd bij amendement, zodat de Raad van State er niet over heeft kunnen adviseren (Kamerstukken II 2006/07, 30 578, nr. 9.). Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. Bijvoorbeeld omdat er RUDâs zijn op de schaal van twee (of meer) veiligheidsregio's dan wel omdat er meer RUDâs zijn binnen Ă©Ă©n veiligheidsregio. Aangezien hier geen sprake is van voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven noch van voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. Zoals âde eis dat de uitvoering van taken plaatsvindt volgens een uniforme werkwijze, dat de RUD een ondeelbare organisatie moet vormen met Ă©Ă©n directeur die leiding geeft aan de uitvoering van de aangewezen taken en de aansturing van de daarmee belaste medewerkers en dat de RUD door de besturen in de positie moet worden gebracht om afspraken te kunnen maken met andere handhavingspartners, zoals het OM en de politie (âŠ) de eis dat de RUD zo moet worden ingericht dat ook taken in opdracht van een waterschap of van het Rijk kunnen worden uitgevoerd, of aan eisen ten aanzien van minimaal noodzakelijke voorzieningen, zoals de aanwijzing van een zogenaamde WED-contactambtenaarâ. Zo zijn er in Overijssel twee netwerk-RUDâs, RUD IJsselland en RUD Twente, waarbij de betrokken ambtenaren van provincie en gemeenten in dienst blijven van de eigen organisatie. Hun deskundigheid wordt gebundeld, niet hun dienstverbanden (Binnenlands Bestuur, 15 maart 2012). De gemeente Noordwijkerhout laat haar milieutaken uitvoeren door Milieudienst Rijnmond, en niet door de RUD West Holland (Binnenlands Bestuur, 25 september 2012). Zie hoofdstuk 1, § 2 Algemene bepalingen, van de Wgr. Voor de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid kan worden gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt (zie de toelichting bij Ar. 25). Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.32. Zie artikel 217a, eerste lid, van de Provinciewet en artikel 213a, eerste lid, van de Gemeentewet. Zie artikel 217a, tweede lid, van de Provinciewet en artikel 213a, tweede lid, van de Gemeentewet. Zie artikel 10:2 van de Awb. Zie artikel 10:6, tweede lid, van de Awb. Zie de artikelen 16 tot en met 19 van de Wgr. Zie in dit verband ook Ar. 14 (bij de keuze voor een bepaalde regeling wordt eveneens gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor de overheid). Uit de toelichting bij artikel XIII blijkt niet of de Ministers van I&M en V&J zich voor hun verslag zullen baseren op de beschikbare onderzoeksresultaten van de provincies en gemeenten dan wel of zij de provincies en gemeenten vragen hun medewerking te verlenen aan een afzonderlijk onderzoek. Uit de spelregels voor interbestuurlijke informatievoorziening volgt dat het Rijk zoveel mogelijk gebruik maakt van informatie die de medeoverheden aan de gemeenteraad en provinciale staten verstrekken (Bestuursakkoord 2011-2015, p. 12). Memorie van toelichting, algemeen deel, § 6.2 FinanciĂ«le gevolgen. Volgens de toelichting vindt (alleen) een eenmalige financiĂ«le vergoeding van de transitiekosten plaats. âVan Specifiek naar Generiekâ, a.w., blz. 65, 66. Door de oprichting van het Bureau KING en de website âWaarstaatjegemeente.nlâ waarin verslag wordt gedaan van kwaliteitsmetingen bij gemeenten op diverse beleidsterreinen. Het generiek toezicht omvat de indeplaatstreding ingeval van taakverwaarlozing door een bestuursorgaan van de gemeente respectievelijk de schorsing en vernietiging van besluiten of niet schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van het gemeentebestuur. Met gebruikmaking van de constructie âmet dien verstande datâ. Mede gelet op Ar. 58. Er staat in de toelichting artikel 5.29, maar bedoeld zal zijn in artikel 5.30. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel X. Zie artikel 114, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 112, eerste lid, van de Provinciewet, waarin gesproken wordt van "de betrokken colleges of een instantie die voor deze representatief kan worden geacht". Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.33. Ingevolge Ar. 50 wordt in bestuursrechtelijke regelingen zoveel mogelijk aangesloten bij de terminologie van de Awb. Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale samenwerking. PAGE \* MERGEFORMAT 23 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........