[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33872 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)

Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2014D05848, datum: 2014-02-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z02873:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W14.13.0029/IV	's-Gravenhage, 24 april 2013

Bij Kabinetsmissive van 11 februari 2013, no.13.000221, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en
Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en
handhaving), met memorie van toelichting.

Inhoudsopgave

1.   Inleiding

2.   Borging Packagedeal “Mans/eindbeeld”

3.   Verplichtingen tot overleg

4.   Bindende werking handhavingsprioriteiten

5.   Toezicht en geschilbeslechting

6.   Uitwisseling van gegevens

7.   Delegatie

8.   Jaarlijks onderzoek

9.   Prestatievergelijking	

10. Generiek toezicht waterschappen

11. Overige opmerkingen

Bijlage I 	Redactionele kanttekeningen

Bijlage II	Overige redactionele kanttekeningen

1.  Inleiding

Het voorstel beoogt de uitvoering van de vergunningverlening, het
toezicht en de handhaving (VTH-taken) op het gebied van het
omgevingsrecht structureel te verbeteren. Het voorstel voegt een nieuw
hoofdstuk in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en maakt
het onder meer mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb)
kwaliteitscriteria worden geformuleerd waaraan de vergunningverlening,
het toezicht en de handhaving moeten voldoen. Het voorstel verplicht
provincies en gemeenten om bij amvb aangewezen taken en bevoegdheden, of
taken en bevoegdheden die specifieke deskundigheid vergen of een
bovenlokale dimensie hebben, op basis van mandaat uit te laten voeren
door zogeheten regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s). Ten slotte
beoogt het voorstel de samenwerking tussen enerzijds provincies,
gemeenten, waterschappen en RUD’s en anderzijds het openbaar
ministerie (OM) en politie te verbeteren door hen te verplichten tot
(regelmatig) overleg en het uitwisselen van informatie.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel een aantal opmerkingen over de inhoud en de vormgeving.
De Afdeling onderschrijft het belang van een goede uitvoering van de
VTH-taken op het terrein van het omgevingsrecht. De Afdeling merkt op
dat bundeling van de deskundigheid en capaciteit in RUD’s daaraan een
bijdrage kan leveren. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aan de
wijze waarop dit voorstel de toekenning van taken en bevoegdheden aan
RUD’s regelt bezwaren kleven. 

Daarnaast merkt de Afdeling op dat het voorstel op de onderdelen
overleg, bindende prioriteitstelling, toezicht en
informatie-uitwisseling nadere doordenking behoeft. Voorts merkt zij op
dat te veel onderwerpen worden gedelegeerd naar het niveau van een amvb
of een ministeriële regeling. De Afdeling is van oordeel dat in verband
daarmee het voorstel nader dient te worden overwogen.

2.  Borging Packagedeal “Mans/eindbeeld”

In 2009 zijn tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Rijk afspraken gemaakt, in de
zogeheten Packagedeal “Mans/eindbeeld” (Packagedeal), om de
uitvoering van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving
(VTH-taken) op het gebied van het omgevingsrecht structureel te
verbeteren. Een van die afspraken is dat de gemeenten en provincies
samen in de vorm van een openbaar lichaam regionale uitvoeringsdiensten
oprichten en deze belasten met de uitvoering van een basistakenpakket.
Op uitdrukkelijk verzoek van de gemeenten en provincies is ook
afgesproken dat zij voor de VTH-taken het bevoegd gezag blijven en dat
zij de eindverantwoordelijkheid dragen voor de taken van de RUD’s. Het
voorstel dient ter borging van de afspraken uit de packagedeal.

Ingevolge artikel 5.33, vierde lid, stellen gedeputeerde staten (GS) en
burgemeester en wethouders (B&W) een openbaar lichaam in als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr)
ten behoeve van het uitoefenen van krachtens een amvb aangewezen taken
en bevoegdheden. Op grond van artikel 5.33, eerste lid, rust op GS en
B&W de zorgplicht om eerdergenoemde taken in het verband van een RUD uit
te laten oefenen.

Op grond van artikel 5.33, tweede lid, eerste volzin, worden bij amvb
taken en bevoegdheden, als bedoeld in het eerste lid, aangewezen die in
ieder geval in het verband van een RUD worden uitgeoefend. Het betreft
de taken en bevoegdheden die zijn genoemd in het zogeheten
basistakenpakket. 

Volgens de toelichting zal de directeur van een RUD op basis van mandaat
van GS en B&W gaan functioneren. Dit mandaat wordt niet wettelijk
voorgeschreven, maar een standaardformat voor een stevige
mandaatregeling zal in bestuurlijk overleg worden opgesteld. Door te
mandateren kan, volgens de toelichting, een doortastend en zo
onafhankelijk mogelijk optreden tegen overtredingen worden bevorderd
zonder tekort te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van het bevoegd
gezag voor een toereikende handhaving.

De Afdeling maakt hierna allereerst opmerkingen over het hybride stelsel
dat binnen de Wabo ontstaat door de combinatie van enerzijds de
aanwijzing van het basistakenpakket bij amvb en anderzijds een
‘vrijwillig verplicht’ mandaat. Daarna maakt zij opmerkingen  over
de ‘verplichting’ tot mandaat als zodanig en in samenhang met de
verplichting tot instelling van een openbaar lichaam als bedoeld in de
Wgr.

Hybride stelsel

De Wabo is ingevoerd om de administratieve lasten van burgers en
bedrijven te verminderen, door hen in plaats van diverse vergunningen
voor Ă©Ă©n fysiek project (bijvoorbeeld bouw, aanleg, oprichten, gebruik
en sloop) te laten aanvragen, hen de mogelijkheid te bieden voortaan
Ă©Ă©n aanvraag in te dienen voor Ă©Ă©n omgevingsvergunning. Deze
aanvraag wordt in beginsel door Ă©Ă©n bevoegd gezag beoordeeld en
doorloopt Ă©Ă©n procedure. Het bevoegd gezag voor de verlening van de
omgevingsvergunning draagt tevens zorg voor de bestuursrechtelijke
handhaving van de omgevingsvergunning. Dit stelsel wordt door het
voorliggende voorstel weliswaar niet formeel doorbroken door bij amvb
VTH-taken aan te wijzen die geschikt worden geacht voor een mandaat aan
een RUD, maar wel materieel. De in de Wabo en in andere
omgevingsrechtelijke wetgeving geregelde toedeling van taken en
bevoegdheden aan GS en B&W blijven ongewijzigd, maar het voorstel biedt
wel een grondslag om bij amvb, uit eerdergenoemde taken en bevoegdheden,
een pakket van VTH-taken aan te wijzen die in ieder geval in mandaat
uitgeoefend zouden moeten worden door (de directeur van) een RUD.
Hierdoor ontstaat – als gevolg van de afspraken in de Packagedeal -
binnen de Wabo een hybride stelsel.  

‘Verplichting’ tot mandaat

Het voorstel leunt sterk op een ‘vrijwillig verplicht’ te verlenen
mandaat door GS en B&W. Het voorstel verplicht weliswaar niet expliciet
tot mandaat, maar gelet op de zorgplicht, van artikel 5.33, eerste lid,
de aanwijzing van het basistakenpakket in artikel 5.33, tweede lid, in
combinatie met het in de toelichting genoemde generieke toezicht zal
mandaat kunnen worden afgedwongen.  

Wat de mandaatregeling zelf betreft, merkt de Afdeling op dat de beoogde
relatie tussen RUD’s en GS/B&W beheerst wordt door de regeling van
mandaat in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband is van
belang dat de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen
instructies kan geven en dat de gemandateerde de mandaatgever op diens
verzoek inlichtingen dient te verschaffen. Daarnaast blijft de
mandaatgever bevoegd de gemandateerde bevoegdheid (zelf) uit te oefenen
en kan hij het mandaat te allen tijde intrekken. 

Uit deze beschrijving volgt dat een mandaatregeling niet stevig kan
zijn, omdat de Awb veel bevoegdheden voorbehoudt aan de mandaatgever.
Het beoogde verplichte karakter van mandaatverlening staat derhalve op
gespannen voet met het uitgangspunt dat GS en B&W over eigen
bevoegdheden blijven beschikken die zij logischerwijs met toepassing van
de in de Awb neergelegde mandaatregels naar eigen inzicht mogen blijven
uitoefenen. Hierdoor ontstaat ook in de praktijk een onduidelijke
situatie. Enerzijds bestaat het risico dat de beoogde zelfstandige
positie van de RUD’s door de mandaatconstructie en de daarop
toepasselijke Awb-regels niet zal worden bereikt. Anderzijds dreigt de
eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid van provincies en gemeenten te
worden doorkruist door het verplichtende karakter van het mandaat zoals
thans beoogd.

Verplichting tot instelling van een openbaar lichaam

Uit het voorgestelde artikel 5.33, vierde lid, volgt voor GS en B&W de
verplichting om openbare lichamen in te stellen als bedoeld in artikel
8, eerste lid, van de Wgr (RUD’s). De Afdeling merkt op dat uit de
keuze voor de organisatievorm van een openbaar lichaam volgt dat ook de
bepalingen uit de Wgr van toepassing worden die de relatie van de
deelnemende provincies en gemeenten tot het openbaar lichaam nader
bepalen. Deze bepalingen zorgen voor minder vrijblijvendheid in de
samenwerking tussen die bestuursorganen. Tot deze bepalingen horen onder
meer de verplichting om medewerking te verlenen aan de uitvoering van
besluiten van het bestuur van het openbaar lichaam (zie hierna onder
punt 5a), de organisatiestructuur (zie hierna onder punt 6), informatie-
en verantwoordingsverplichtingen (zie hierna onder punt 8) en een
regeling voor de beslechting van geschillen (zie hierna onder punt 5b). 

Tot slot wijst de Afdeling ook op artikel 10, tweede lid, van de Wgr. Op
grond van dit artikellid wordt in een regeling waarbij een openbaar
lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, wordt ingesteld, op
voorhand aangegeven welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende
gemeenten en provincies aan het bestuur van het openbaar lichaam
overdragen. Daarbij is dus geen sprake van mandaat achteraf, maar van
voorafgaande delegatie van bevoegdheden. 

d. Concluderende opmerkingen

De Afdeling heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de constructie van
aanwijzing bij amvb van het basistakenpakket in combinatie met mandaat.

De Afdeling beseft dat de voorgestelde constructie gebaseerd is op de
uitdrukkelijke wens van provincies en gemeenten zelf verantwoordelijk te
blijven voor de VTH-taken. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aan de
nu gekozen constructie bezwaren kleven. Allereerst omdat binnen de Wabo
een hybride stelsel ontstaat waarin de taken en bevoegdheden formeel
zijn toebedeeld aan GS en B&W, maar materieel op basis van mandaat
worden toebedeeld aan de RUD’s. 

Voorts heeft de Afdeling gewezen op de kwetsbare onderdelen in de
‘verplichting’ tot mandaat en de mogelijke gevolgen daarvan voor de
positie van de RUD. Ten slotte heeft de Afdeling gewezen op de
wettelijke consequenties van de keuze voor een openbaar lichaam als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wgr. Voor zover een openbaar
lichaam bevoegdheden uitoefent ligt het in de rede dat deze niet worden
gemandateerd, maar overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de Wgr
worden gedelegeerd.

In het licht van het vorenstaande is de gekozen constructie van
aanwijzing van het basistakenpakket bij amvb in combinatie met mandaat
aan een openbaar lichaam als bedoeld in de Wgr naar het oordeel van de
Afdeling vlees noch vis. De Afdeling adviseert deze dan ook te
heroverwegen. 

Met het oog op die heroverweging is de Afdeling van oordeel dat in het
belang van een goede uitvoering van de VTH-taken op het terrein van het
omgevingsrecht gekozen dient te worden uit twee opties. De eerste optie
is dat uitgegaan wordt van mandaat op vrijwillige basis waarbij slechts
een gering aantal wettelijke regels noodzakelijk is. De andere optie is
dat overeenkomstig de Wgr een openbaar lichaam wordt ingesteld waaraan
bevoegdheden worden gedelegeerd en ook overigens wordt aangesloten bij
de systematiek van de Wgr.

In het eerste geval zal kunnen worden volstaan met het verplicht stellen
van de kwaliteitscriteria voor de uitvoering van de VTH-taken, zoals
voorgesteld in artikel 5.28, eerste lid. Om aan die criteria en de eisen
van voldoende deskundigheid te voldoen zal moeten worden samengewerkt.
Indien dat onverhoopt niet gebeurt, zal GS of B&W daar - in het kader
van het horizontale toezicht - allereerst op worden aangesproken door de
eigen provinciale staten onderscheidenlijk gemeenteraad. Indien ook dat
geen soelaas biedt, kan hetzij worden ingegrepen op basis van het
verticale generieke toezicht, hetzij op basis van de artikelen 99 en
103c van de Wgr. Op grond van artikel 99, eerste lid, kunnen GS, op
verzoek van het bestuur van een of meer gemeenten, indien een
zwaarwegend openbaar belang dat vereist, gemeenten aanwijzen waarvan de
besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen ter behartiging
van een of meer bepaalde belangen. Dit artikel ziet vooral op
gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten, tussen waterschappen en
tussen waterschappen en gemeenten. Ingevolge artikel 103c, eerste lid,
komt, indien het gaat om een gemeenschappelijke regeling waaraan ook
provincies deelnemen, deze aanwijzingsbevoegdheid toe aan de minister
wie het aangaat, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Indien een aanwijzing, hetzij van
GS, hetzij van een minister, binnen zes maanden niet wordt opgevolgd,
wordt, op grond van artikel 103, eerste lid, van de Wgr, bij koninklijk
besluit een regeling overeenkomstig de aanwijzing opgelegd.

In het tweede geval wordt een openbaar lichaam ingesteld waaraan echter
– anders dan in het wetsvoorstel – overeenkomstig de toepasselijke
bepalingen van de Wgr door de betrokken bestuursorganen bevoegdheden
worden gedelegeerd.

In dit geval wordt weliswaar niet tegemoetgekomen aan de wens van
gemeenten en provincies om zelf verantwoordelijk te blijven voor de
uitoefening van de VTH-taken, maar wordt wel voldaan aan de afspraak uit
de Packagedeal om openbare lichamen in te stellen en die te belasten met
een basistakenpakket.

3. Verplichtingen tot overleg

Het voorstel en de toelichting maken melding van vier in te voeren
overleggen, al dan niet in de vorm van een of meer overlegorganen. Ten
eerste vindt ingevolge artikel 5.30, eerste lid, regelmatig (landelijk)
overleg plaats tussen de Minister van I&M, andere betrokken ministers,
vertegenwoordigers vanuit de bestuurders van provincies, gemeenten en
waterschappen, het OM en de RUD’s. Op grond van artikel 5.30, tweede
lid, eerste volzin, stellen de Minister van I&M en betrokken ministers
voor dat overleg een of meer overlegorganen in, waarbij in elk van die
gevallen de samenstelling van het overlegorgaan wordt bepaald. Ten
tweede vindt ingevolge artikel 5.31, tweede lid, in iedere provincie
regelmatig overleg plaats tussen de bestuursorganen, die belast zijn met
de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5.28, eerste lid,
onder a en b, en 5.29, eerste lid, onder a en b. Op grond van artikel
5.31, derde lid, stellen GS daartoe een of meer overlegorganen in. 

Ten derde vindt overleg plaats tussen GS en B&W die, ingevolge artikel
5.33, vierde lid, een regionale uitvoeringsdienst hebben ingesteld. Ten
vierde vindt, volgens de toelichting, overleg plaats tussen de
bestuurders van de RUD’s, binnen het in oprichting zijnde RUD-Beraad.

De Afdeling merkt op dat het hierboven genoemde landelijke overleg,
provinciale overleg en RUD-Beraad bovenop het overleg en de afstemming
van het toezicht en de handhaving komen binnen een RUD. Aangezien GS
eveneens kunnen deelnemen in RUD’s, al dan niet door deel uit te maken
van het bestuur, lijkt vooral het provinciale overleg overlap te
vertonen met het overleg binnen RUD’s. 

De Afdeling merkt voorts op dat het voorgestelde aantal verplichtingen
tot overleg, in combinatie met de bevoegdheid om meer dan Ă©Ă©n
overlegorgaan in te stellen,  contraproductief kan zijn voor het
bereiken van de doelstelling van dit voorstel. Het is immers niet
denkbeeldig dat de besluitvorming in het ene overleg gaat wachten op de
besluitvorming in een ander overleg, hetgeen een vertragend effect kan
hebben op bijvoorbeeld het handhavend optreden. Ten slotte merkt de
Afdeling op dat het aantal overleggen haaks lijkt te staan op het
streven van de regering om de bestuurlijke en ambtelijke drukte te
verminderen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan dit
punt en het voorstel zo nodig aan te passen.

4. Bindende werking handhavingsprioriteiten

Ingevolge artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, worden bij amvb regels
gesteld over het volgens een strategie en programma uitoefenen van de
bevoegdheden tot handhaving (
) waaronder de prioriteitenstelling bij
de handhaving voor zover die prioriteitenstelling van bovenregionaal
belang is. Volgens de toelichting biedt het voorgestelde artikel 5.29 de
basis voor een bindende doorwerking (afdwingbaarheid) van de tijdens het
landelijke overleg gemaakte afspraken over prioriteitenstelling,
handhavings- en interventiestrategieën.

De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen.

Allereerst merkt de Afdeling op dat er volgens de toelichting behoefte
bestaat aan bindende werking van landelijke afspraken, omdat de gemaakte
afspraken in het bestuurlijke overleg met het IPO en de VNG in de
huidige praktijk te kort schieten. Ook wordt in de toelichting gewezen
op de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van I&M voor het
VTH-stelsel, naast de directe uitvoeringsverantwoordelijkheid van
provincies en gemeenten voor de VTH-taken. De Afdeling acht de gegeven
toelichting voor het verlenen van bindende werking aan landelijke
afspraken te summier, zeker in het licht van de hieronder te maken
opmerkingen.

Naar het oordeel van de Afdeling stuit de verlening van bindende werking
aan de landelijke afspraken – nog daargelaten of zij noodzakelijk is
om naleving te realiseren - op een aantal bezwaren, die het gevolg zijn
van het gegeven dat ook handhavingscapaciteit in omvang niet onbeperkt
is.

 

De Afdeling merkt op dat het risico bestaat dat door de bindende werking
onvoldoende rekening kan worden gehouden met regionale en lokale
verschillen. Het gevolg hiervan kan zijn dat het beoogde maatwerk bij de
uitoefening van VTH-taken op decentraal niveau, in onvoldoende mate
wordt gerealiseerd. In dat verband is ook onduidelijk hoe de landelijke
afspraken die voortvloeien uit het overleg, bedoeld in artikel 5.30,
zich verhouden tot de regionale afspraken, bedoeld in artikel 5.31,
eerste lid, tweede volzin. Evenmin gaat de toelichting in op de vraag
hoe in het voorstel de landelijke en regionale afspraken over
prioriteiten (actieve handhaving) zich verhouden tot de handhaving
waarbij toevalligerwijs overtredingen worden voorgesteld dan wel de
handhaving op verzoek (passieve handhaving). Indien een concrete
overtreding wordt geconstateerd dan wel om handhaving door hetzij een
derdebelanghebbende, hetzij de democratisch gekozen gemeenteraad of
provinciale staten wordt verzocht - de zogeheten passieve handhaving -
kan het bevoegd gezag doorgaans niet volstaan met te verwijzen naar de
prioritering. Prioritering kan immers leiden tot het afzien van
handhaving van bepaalde categorieën van overtredingen, hetgeen op
gespannen voet staat met de huidige jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak. In de toelichting is hieraan geen aandacht besteed.
De huidige jurisprudentie gaat uit van een beginselplicht tot
handhaving. Dit betekent dat slechts onder bijzondere omstandigheden
handhaving achterwege mag blijven. Dit kan zich voordoen indien concreet
uitzicht op legalisatie bestaat of in het geval dat het handhavend
optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen dat van handhaving in die concrete situatie behoort te worden
afgezien. 

De Afdeling merkt op dat deze jurisprudentielijn is ontwikkeld voordat
aan het stellen van prioriteiten bindende werking kon worden verleend.
In die jurisprudentie zou onder invloed van de voorgestelde bindende
werking wijziging kunnen komen. Achtergrond van deze jurisprudentie is
evenwel dat de burger er op mag vertrouwen dat gestelde regels
daadwerkelijk worden gehandhaafd en dat voorkomen moet worden dat door
overleg tussen overtreder en bestuur wettelijke procedures en belangen
van derden buiten spel wordt gezet. De Afdeling acht het niet
denkbeeldig dat de bindende landelijke prioriteiten de handhaving van
andere wettelijke voorschriften op deze wijze kan ondermijnen, tegen
welke ondermijning de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak
een dam beoogde op te werpen.

De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan
bovengenoemde bezwaren en zo nodig de bindende werking te heroverwegen.

5. Toezicht en geschilbeslechting

Ingevolge artikel 5.33, derde lid, brengt de regionale uitvoeringsdienst
verslag uit aan GS onderscheidenlijk aan de Inspectie Leefomgeving en
Transport (ILT) over elk geval waarin B&W onderscheidenlijk GS bij de
uitoefening van taken en bevoegdheden afwijken van het oordeel van de
regionale uitvoeringsdienst. 

Volgens de toelichting moeten RUD’s melding doen van
handhavingsbesluiten die door het bevoegd gezag zijn genomen en waarbij
is afgeweken van de desbetreffende adviezen van de RUD. GS en de ILT
moeten vervolgens in het kader van het interbestuurlijk toezicht
beoordelen of de bestuurder terecht is afgeweken. Aanvankelijk is,
volgens de toelichting, overwogen om niet de melding aan de
interbestuurlijke toezichthouder, maar een rapportage aan het
horizontale democratische controleorgaan voor te schrijven. Omdat de RUD
daarbij in een lastig parket ten opzichte van zijn opdrachtgever terecht
zou kunnen komen, is hiervan afgezien en direct voor de
interbestuurlijke toezichtslijn gekozen.

De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen.

Keuze voor versterking verticaal toezicht

De Afdeling merkt op dat de keuze voor versterking van het verticale
toezicht afwijkt van het kabinetsstandpunt op het interbestuurlijke
toezicht. In dit kabinetsstandpunt staat het interne, horizontale
toezicht door de eigen volksvertegenwoordiging en de rekenkamer voorop.
Daarnaast wordt Ă©Ă©n externe, verticale toezichthouder aangewezen, in
beginsel het naasthogere bestuursorgaan, die voor het toezicht gebruik
maakt van het generieke toezichtsinstrumentarium. Ook de Afdeling heeft
eerder aangegeven het terugdringen van het verticale toezicht van groot
belang te vinden voor een gelijkwaardige verhouding tussen de overheden.
Uit het terugdringen van het verticale toezicht spreekt immers een groot
vertrouwen in de rechtmatigheid van de taakuitoefening door decentrale
overheden en in het daarop uit te oefenen horizontale toezicht. 

De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de uitgangspunten van het
hiervoor genoemde stelsel van interbestuurlijk toezicht, het verkiezen
van het verticale toezicht boven het horizontale toezicht - een
bijzondere rechtvaardiging en een daartoe strekkende overtuigende
motivering behoeft. Het argument dat de opdrachtgever in het geval van
horizontaal toezicht in een lastig parket kan terechtkomen, kan de
Afdeling niet overtuigen. Allereerst niet, omdat de verantwoording aan
provinciale staten of de gemeenteraad te allen tijde dat risico met zich
brengt. Maar ook niet, omdat door de melding aan het verticale
toezichthoudende orgaan, GS onderscheidenlijk ILT, ook een
ongemakkelijke situatie zal ontstaan tussen de RUD en het betreffende
college.

 

In het geval van de melding door de RUD aan GS kan zich bovendien een
‘tweepettenprobleem’ voordoen. GS kunnen immers ook participeren in
de betreffende RUD, al dan niet door deel uit te maken van het bestuur,
en kunnen zich daardoor zowel uitlaten over het algemene
handhavingsbeleid als over een specifieke handhavingskwestie. Daardoor
neemt de kans op het niet onbevooroordeeld zijn van GS als
toezichthouder toe.

Voorts merkt de Afdeling op dat de toelichting de indruk wekt dat in het
kader van het verticale toezicht direct overgegaan zou kunnen worden tot
het nemen van een besluit overeenkomstig het advies van de RUD. Een
dergelijk besluit zou dan genomen kunnen worden op basis van de
bevoegdheid van het toezichthoudend bestuursorgaan tot
indeplaatsstelling indien het aan toezicht onderworpen bestuursorgaan
een bij of krachtens een wet gevorderde beslissing of handeling niet of
niet naar behoren neemt of verricht. De Afdeling merkt op dat in de
wettelijke regeling voor ingrijpen bij taakverwaarlozing het in de
plaats treden de laatste stap is in een lang traject dat begint met
overleg, waarna de toon van waarschuwing steeds strenger wordt. In dat
kader wordt wel gesproken van een interventieladder, waarvan het
daadwerkelijke gebruik van de toezichtbevoegdheid de laatste trede
vormt. Deze trede zal alleen worden gebruikt indien voorgaande stappen
geen effect hebben gehad. De Afdeling merkt op dat de door de
toelichting gesuggereerde snelheid van besluitvorming op basis van de te
volgen procedure voor indeplaatsstelling niet mogelijk is.

Op grond van het vorenstaande adviseert de Afdeling te kiezen voor
versterking van het horizontale toezicht. Dit kan naar het oordeel van
de Afdeling door in artikel 5.33, derde lid, de meldingsplicht te
wijzigen in een melding aan de gemeenteraad onderscheidenlijk
provinciale staten.

b. Geschilbeslechting

De Afdeling merkt op dat artikel 5.33, derde lid, vooral ziet op de
situatie dat GS of B&W afwijken van het oordeel van een RUD en niet
handhavend optreden. Het is in dit verband echter ook voorstelbaar dat
GS of B&W, onder invloed van hetzij provinciale staten onderscheidenlijk
de gemeenteraad hetzij een uitspraak van de bestuursrechter, wil dat de
RUD tot handhaving overgaat en de RUD dit weigert (bijvoorbeeld wegens
gebrek aan menskracht, middelen of de gestelde prioriteiten). De
Afdeling constateert dat in het voorstel noch in de toelichting aan deze
situatie aandacht is besteed. Onduidelijk is dan ook of GS dan wel B&W
in zo’n geval het mandaat moet terugnemen en zelf moet handhaven dan
wel of hiervoor een aparte geschillenregeling moet worden getroffen in
de gemeenschappelijke regeling, overeenkomstig artikel 28 juncto 123 van
de Wgr.

De Afdeling adviseert in de toelichting aan dit punt aandacht te
besteden en het voorstel zo nodig aan te passen.

6. Uitwisseling van gegevens

Op grond van artikel 5.35, eerste lid, verstrekken de Minister van I&M,
de andere betrokken Ministers, GS, B&W, het dagelijks bestuur van het
waterschap, de krachtens deze wet door genoemde bestuursorganen
aangewezen toezichthouders en de RUD’s, aan elkaar en aan de
instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving (
) de
gegevens waarover zij beschikken, voor zover deze gegevens noodzakelijk
zijn voor de doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke
handhaving (
). Ingevolge artikel 5.35, tweede lid, kunnen bij amvb
ook andere organen en instanties worden aangewezen die bevoegd zijn uit
eigen beweging en desgevraagd verplicht gegevens te verstrekken aan de
instanties genoemd in het eerste lid. 

De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. 

6.1 Bescherming persoonsgegevens 

Volgens de toelichting gaat het bij de uit te wisselen gegevens primair
om zakelijke gegevens van bedrijven en organisaties. Aangezien tot die
gegevens ook persoonsgegevens kunnen behoren is, volgens de toelichting,
sprake van een inperking van het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer. Daarom is het voorstel getoetst aan artikel 8
van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 10 van de Grondwet en de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp). 

a. Toepassing van artikel 8 EVRM op rechtspersonen

Uit de toelichting kan worden afgeleid dat artikel 8 EVRM naar het
oordeel van de regering alleen van toepassing is als de uit te wisselen
gegevens persoonsgegevens betreffen. De Afdeling merkt op dat blijkens
de rechtspraak de rechten van artikel 8 EVRM onder bepaalde
omstandigheden ook toekomen aan rechtspersonen. Een zodanige uitleg van
artikel 8 EVRM kan impliceren dat deze bepaling in bepaalde gevallen ook
betekenis heeft voor de uitwisseling van gegevens die niet tot
individuele personen herleidbaar zijn. Naast artikel 8 EVRM kan hier ook
gewezen worden op de mogelijke bescherming op grond van artikel 7 en 8
van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest).

De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het bovenstaande in te
gaan.

Toetsing aan artikel 48 van het EU-Handvest en artikel 6 van het EVRM

Voorts merkt de Afdeling op dat voor zover er bij de uitoefening van de
VTH-taken tevens sprake is van uitvoering van EU-recht, ook bepalingen
van het EU-Handvest van toepassing zijn. Naast de bovengenoemde
artikelen 7 en 8 is ook artikel 48 EU-Handvest van belang, dat
correspondeert met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dit artikellid
omvat het recht om te zwijgen en niet bij te dragen aan de eigen
veroordeling. Hieronder valt ook het recht om het overleggen van
(bewijs)stukken te weigeren. In artikel 48, tweede lid, EU-Handvest zijn
de rechten van de verdediging vastgelegd. Dit artikellid codificeert
eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie, waarin het Hof onder
meer heeft gesteld dat een fundamenteel vereiste van de rechten van de
verdediging is, dat overheidsorganen alleen kennis mogen nemen van
gegevens als vooraf het doel en voorwerp van het onderzoek zijn gegeven.
Dit laatste moet voorkomen dat op basis van vage vermoedens naar
bewijzen wordt gezocht (‘fishing expeditions’). Het in de
toelichting genoemde gebruik van gegevenssets om ontwikkelingen in het
naleefgedrag te onderkennen zou hieraan getoetst moeten worden.

De Afdeling adviseert het voorstel te toetsen aan artikel 48 van het
EU-Handvest juncto artikel 6, tweede lid, van het EVRM. 

Toetsing aan beperkingsgronden van artikel 8, tweede lid, van het EVRM

Volgens de toelichting voldoet de inperking aan de vereisten van artikel
8, tweede lid, van het EVRM, omdat de met het voorstel te dienen doelen
niet op een minder ingrijpende wijze te realiseren zijn en de inperking
niet onevenredig is in verhouding tot de met de verwerking van de
gegevens te dienen doelen.

De Afdeling acht de gegeven toelichting op dit punt erg summier. In de
toelichting wordt niet aangegeven welke alternatieven voor de
voorgestelde informatie-uitwisseling zijn afgewogen noch welke
waarborgen zouden kunnen worden ingevoerd om de inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer zo minimaal mogelijk te maken.

De Afdeling wijst in dit verband bij wijze van voorbeeld op de Wet
bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet
bibob). Bij de invoering van de Wet bibob is gekozen voor een zeer
stringent regime voor de verstrekking van de persoonsgegevens, omdat de
wetgever dit - met het oog op de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer - noodzakelijk achtte wegens de aard van de gegevens en de
diversiteit aan bronnen waaruit kan worden geput. De wetgever wilde
bovendien voorkomen dat gegevens onnodig zouden worden verspreid, omdat
er grote zakelijke en persoonlijke belangen op het spel kunnen staan. Om
de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet groter te laten zijn dan
strikt noodzakelijk, mogen slechts een beperkt aantal personen en
bestuursorganen kennis nemen van de informatie, is een
geheimhoudingsplicht voorgeschreven voor een ieder die op basis van die
wet de beschikking krijgt over persoonsgegevens en is een maximale
termijn verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens.

Aangezien de aard van de gegevens hetzelfde is - bedrijfsgegevens en,
onder omstandigheden, ook strafvorderlijke en justitiële gegevens - en
er eveneens sprake is van een diversiteit aan bronnen (zie hierna onder
punt 6.4), adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op
bovengenoemde waarborgen en het voorstel zo nodig aan te passen.

6.2 Brede informatie-uitwisseling

In de toelichting wordt, onder verwijzing naar het rapport van de
Commissie- Mans,  een goede informatiehuishouding en een optimale
uitwisseling van relevante gegevens van cruciaal belang geacht voor een
effectieve handhaving.

Uitbreiding aantal bestuursorganen betrokken bij informatie-uitwisseling

De Afdeling merkt hierover op dat de Commissie-Mans inderdaad een betere
uitwisseling van informatie bepleitte, maar de commissie achtte het
aantal instanties dat betrokken is bij vergunningverlening en handhaving
eenvoudigweg te groot om adequate informatie-uitwisseling mogelijk te
maken. De commissie bepleitte om die reden schaalvergroting tot het
niveau van RUD’s, zodat het aantal betrokken organisaties zou worden
beperkt hetgeen de informatie-uitwisseling zou vereenvoudigen. De
Afdeling merkt op dat in artikel 5.35, eerste lid,
informatie-uitwisseling mogelijk wordt gemaakt tussen alle
bestuursorganen die betrokken zijn bij de bestuursrechtelijke en
strafrechtelijke handhaving, ook de bestuursorganen die een RUD hebben
ingesteld. Hierdoor neemt het aantal instanties dat betrokken is bij de
informatie-uitwisseling juist toe, hetgeen de informatie-uitwisseling
zou kunnen bemoeilijken.  

De Afdeling adviseert in verband met de bevindingen van de
Commissie-Mans en de toets aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM, het
aantal bestuursorganen in artikel 5.35, eerste lid, te beperken. 

Uitbreiding bij amvb

Voorts merkt de Afdeling op dat het tweede lid, van artikel 5.35, het
mogelijk maakt informatie uit te wisselen met een bij amvb aan te wijzen
(onbeperkt aantal) organen en instanties. Volgens de toelichting wordt
daarbij gedacht aan de Belastingdienst en de Inspectie Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. 

De Afdeling merkt allereerst op dat ook bij het aanwijzen van andere
organen - in het licht van de opmerkingen onder a - terughoudendheid
moet worden betracht. Voorts merkt zij op dat, indien de aan te wijzen
organen al bekend zijn, niet duidelijk is waarom zij niet reeds in dit
voorstel zouden kunnen worden opgenomen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting een dragende motivering op te
nemen voor de bevoegdheid om bij amvb nog andere organen aan te wijzen.
Daarnaast adviseert de Afdeling de Belastingdienst en de Inspectie
Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorstel zelf op te nemen.

6.3 Privacy Impact Assessment

Op grond van de motie Franken c.s. van 17 mei 2011 dient bij het tot
stand brengen van nieuwe wetgeving waarin beperkingen worden aangebracht
op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
aansluitend op de toetsing aan de verdragsverplichting, een Privacy
Impact Assessment (PIA) te worden uitgevoerd, waarvan de resultaten in
de memorie van toelichting zouden moeten worden vermeld. De Afdeling
merkt op dat uit de toelichting niet blijkt of een PIA is uitgevoerd
noch wat de resultaten daarvan zijn.

Voor zover dat nog niet is gedaan, adviseert de Afdeling een PIA uit te
voeren. De Afdeling adviseert voorts de resultaten van de PIA in de
toelichting op te nemen en het voorstel zo nodig aan te passen.

 

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

6.4 Voorziening voor informatie-uitwisseling

In de toelichting wordt melding gemaakt van een in ontwikkeling zijnde
voorziening voor informatie-uitwisseling: de Inspectieview Milieu. Deze
inspectieview verschaft toegang tot een virtueel dossier waarin
inspecteurs informatie over inspectieobjecten kunnen raadplegen.
Inspectieview gaat uit van de gedachte dat de overheid handhaaft en niet
de afzonderlijke inspecties.

Uit de omschrijving van het systeem in de toelichting maakt de Afdeling
op dat er een voorziening wordt gebouwd, waardoor gegevens kunnen worden
ingezien die zich bij andere toezichtsinstanties bevinden. In de
toelichting staat niet vermeld door wie dat systeem geraadpleegd mag
worden noch wie daarvoor als ‘verantwoordelijke’ geldt in de zin van
artikel 1, onderdeel d, van de Wbp.

Daardoor ontstaat ook geen duidelijkheid over de aan een systeem
verbonden rechten van de betrokkene jegens die verantwoordelijke. Naast
inzage heeft betrokkene recht op verbetering, aanvulling, verwijdering
of afscherming van de persoonsgegevens en de mogelijkheid van verzet
tegen de verwerking daarvan. 

De Afdeling adviseert in de toelichting te verduidelijken wie de
‘verantwoordelijke’ is voor de in ontwikkeling zijnde voorziening.
De Afdeling adviseert voorts daarin de beschrijving van de rechten van
betrokkene en de plichten van de verantwoordelijke op te nemen en hoe
deze zich verhouden tot de uitzonderingen, genoemd in artikel 43 van de
Wbp. 

7. Delegatie

In het voorgestelde hoofdstuk 5A staan 12 delegatiebepalingen verdeeld
over 10 artikelen. De Afdeling merkt daarover het volgende op.

Deregulering en beleidsvrijheid

In de toelichting wordt geen aandacht besteed aan de keuze voor het
grote aantal delegatiebepalingen. De Afdeling merkt op dat de verwachte
toename aan regels als gevolg daarvan haaks staat op het streven van de
regering om de regeldruk verder te verminderen. De hoeveelheid regels en
de beperking die daarvan uitgaat op de beleidsvrijheid van decentrale
overheden, staan ook haaks op het streven naar "deregulering" en "een zo
groot mogelijke beleidsvrijheid voor de decentrale overheden".

De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de het
grote aantal delegatiebepalingen in relatie tot het streven naar
deregulering.

Subdelegatie

De Afdeling merkt voorts op dat van delegatie van de bevoegdheid tot het
vaststellen van algemeen verbindende voorschriften - in verband met het
uitgangspunt dat deze op zo hoog mogelijk regelniveau worden vastgesteld
- terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Delegatie aan een minister
moet bovendien beperkt blijven tot voorschriften van administratieve
aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die
dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat
zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Voorts dient
elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling
zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. De Afdeling is
van oordeel dat aan deze vereisten niet in alle gevallen wordt voldaan: 

Artikelen 5.28, tweede lid, 5.29, tweede lid, en 5.33, zesde lid

Ingevolge deze artikelleden kunnen bij ministeriële regeling nadere
regels worden gesteld over het bepaalde bij de eerder in deze artikelen
genoemde amvb.

De Afdeling acht deze omschrijving dermate onbepaald dat hiervan geen
enkele begrenzing uitgaat naar de bevoegdheid van de minister. Op deze
wijze kan de regelgevende bevoegdheid ook niet getoetst worden aan de
hierboven genoemde voorwaarden voor delegatie aan een minister.

Artikel 5.32, tweede en derde lid

Ingevolge deze artikelleden verrichten B&W en GS onderzoek naar de
kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden en kunnen zij
verplicht worden ook prestatievergelijking uit te voeren ten aanzien van
de kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden. Op grond
van artikel 5.32, tweede lid, kunnen bij amvb nadere regels worden
gesteld over de te onderzoeken onderwerpen alsmede over de te gebruiken
onderzoeksmethode. Op grond van artikel 5.32, derde lid, tweede volzin,
kunnen bij ministeriële regeling regels worden gegeven over de methode,
frequentie, inhoud en omvang van de prestatievergelijking. Uit de
toelichting blijkt niet waarop de keuze is gebaseerd om voor
soortgelijke onderdelen in het eerste geval regels te stellen bij amvb
en in het tweede geval regels te stellen bij ministeriële regeling.
Volgens de toelichting is aangesloten bij de formulering in artikel
4.22, vierde lid, van de Wet milieubeheer, maar dat artikel biedt de
mogelijkheid nadere regels te stellen bij amvb. 

Artikel 5.33, eerste lid

Bovengenoemd artikellid verplicht GS en B&W van de gemeenten die behoren
tot een regio als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s
of tot een kring van daartoe bij regeling van de Minister van I&M en de
Minister van Veiligheid en Justitie (V&J) aangewezen gemeenten er voor
zorg te dragen dat de taken en bevoegdheden (
) in het verband van een
RUD worden uitgeoefend.

Het artikellid beoogt, volgens de toelichting, de schaal waarop en het
werkgebied waarbinnen provincies en gemeenten regionaal moeten
samenwerken congruent te laten zijn met die van de veiligheidsregio's,
zodat er een betere afstemming mogelijk is tussen de RUD en de
veiligheidsregio. Een afwijkende schaal en werkgebied zijn alleen
mogelijk na aanwijzing daarvan in een ministeriële regeling van de
Ministers van I&M en V&J. De Afdeling is van oordeel dat delegatie van
deze regelgevende bevoegdheid aan de Ministers van I&M en V&J niet
voldoet aan bovengenoemde voorwaarden voor subdelegatie. 

Artikel 5.33, vijfde lid

Ingevolge dit artikellid kunnen bij amvb regels worden gesteld over de
instelling en organisatie van een regionale uitvoeringsdienst. 

Volgens de toelichting gaat het daarbij om eisen die essentieel zijn
voor het borgen van de continuĂŻteit en werking van het VTH-systeem als
geheel.

De Afdeling merkt op dat bovengenoemde eisen vrij gedetailleerd zijn en
de nadruk leggen op uniformiteit en minder op diversiteit en regionale
verschillen. Dit wekt verbazing, omdat de 28 opgerichte regionale
uitvoeringsdiensten onderlinge verschillen vertonen. Voorts merkt
Afdeling op dat uit de instelling van een openbaar lichaam op basis van
Wgr volgt dat de algemene bepalingen over openbare lichamen uit de Wgr
evenzeer van toepassing zijn. Deze algemene bepalingen zorgen reeds voor
uniformiteit in de vormgeving van openbare lichamen, waar overigens niet
bij amvb van kan worden afgeweken. 

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling op dat het artikellid
weliswaar facultatief is geformuleerd (kunnen), maar dat de toelichting
een meer imperatieve indruk wekt (het zal gaan om eisen). 

Concluderende opmerkingen

De Afdeling adviseert de keuze voor een amvb dan wel een ministeriële
regeling in de toelichting telkens te onderbouwen. De Afdeling adviseert
voorts de delegatie van de regelgevende bevoegdheid aan ministers te
toetsen aan de voorwaarden voor subdelegatie. Indien de toets positief
uitvalt, adviseert de Afdeling de bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig
mogelijk te begrenzen.

8. Jaarlijks onderzoek

Ingevolge artikel 5.32, eerste lid, verrichten B&W en GS onderzoek naar
de kwaliteit van de uitoefening van de taken en bevoegdheden door
henzelf, de onder hun gezag staande ambtenaren en de regionale
uitvoeringsdienst. Zij dienen de resultaten van dat onderzoek te
rapporteren aan de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten.
Volgens de toelichting vormt dit artikel de grondslag voor de
kwaliteitsbewaking van de taken op het gebied van omgevingsrecht en in
het bijzonder van de taken die niet tot het zogeheten basistakenpakket
behoren. Zij dienen te onderzoeken of de taakuitvoering voldoet aan de
kwaliteitscriteria, zoals die worden opgenomen in de amvb op basis van
het voorgestelde artikel 5.28, eerste lid.

De Afdeling maakt hierover een aantal opmerkingen. 

a. Noodzaak onderzoeksverplichting

Allereerst merkt zij op dat ingevolge de Provincie- en Gemeentewet GS
respectievelijk B&W periodiek onderzoek dienen te verrichten naar de
doelmatigheid en doeltreffendheid van het door hen gevoerde bestuur.
Over de resultaten van de onderzoeken dienen zij schriftelijk verslag
uit te brengen aan provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad.
De toegevoegde waarde van het artikellid lijkt vooral gelegen in het
onderzoek naar de taakuitoefening door de RUD, maar die taakuitoefening
geschiedt op basis van mandaat en geldt dien ten gevolge als
taakuitoefening door GS en B&W. Ook voor het verkrijgen van de
medewerking van een RUD aan onderzoek door GS en B&W is het artikellid
overbodig, omdat een gemandateerde gehouden is aan de mandaatgever op
diens verzoek inlichtingen te verschaffen en op een openbaar lichaam,
ingevolge de Wgr, een informatie- en verantwoordingsplicht rust.

De Afdeling merkt voorts op dat alle in een RUD participerende
provincies en gemeenten hetzelfde onderzoek moeten (laten) verrichten
naar de uitvoering van de betreffende RUD, hetgeen voor een
aanmerkelijke (bestuurs-)last kan zorgen bij die RUD. Ten slotte merkt
Afdeling op dat het verrichten van onderzoek geen deel uitmaakt van de
afspraken in de Packagedeal “Mans/eindbeeld”.

De Afdeling adviseert het opleggen van de verplichting tot onderzoek aan
GS en B&W te heroverwegen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

b. Frequentie

In de toelichting wordt de keuze voor de jaarlijkse frequentie van het
onderzoek niet onderbouwd. De Afdeling acht deze frequentie van
onderzoek vrij hoog en vraagt zich af of de bestuurslasten voor de
provincies, gemeenten en de RUD, als voorwerp van onderzoek, daardoor
niet onnodig worden vergroot. Dit laatste temeer, omdat het voorstel
daarnaast verplicht tot een evaluatie van de doeltreffendheid en de
effecten van de wet in de praktijk (zie artikel XIII en hierna onder
punt 11.1). 

De Afdeling adviseert “elk jaar” in artikel 5.32, eerste lid, te
schrappen.

Financiering onderzoek

Indien de verplichting tot het verrichten van onderzoek door GS en B&W
in het voorstel blijft gehandhaafd, dienen de kosten daarvan ingevolge
artikel 105, derde lid, van de Provinciewet en artikel 108, derde lid,
van de Gemeentewet aan hen te worden vergoed. Uit de toelichting blijkt
niet op welke wijze deze kosten aan hen zullen worden vergoed. 

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

9. Prestatievergelijking

Op grond van artikel 5.32, derde lid, kan de Minister van I&M bij
ministeriële regeling bepalen dat GS en B&W een prestatievergelijking
uitvoeren ten aanzien van de kwaliteit van de uitoefening van taken en
bevoegdheden. De regeling bevat regels over de methode, frequentie,
inhoud en omvang van de prestatievergelijking, alsmede over de
rapportage van de prestatievergelijking aan de gemeenteraad
onderscheidenlijk provinciale staten.

De Afdeling merkt op dat prestatievergelijking een goede wijze is om de
kwaliteit van het eigen functioneren te toetsen aan dat van anderen. Ook
de Commissie- Oosting zag het als een wijze om het horizontale toezicht
binnen decentrale overheden te versterken. Het is evenwel niet wenselijk
om via een verticale regeling methoden van horizontaal toezicht voor te
schrijven. De Afdeling acht het derhalve niet wenselijk dat de Minister
van I&M prestatievergelijking aan decentrale overheden verplicht stelt.
Daarenboven is het zeker niet wenselijk de prestatievergelijking tot op
detailniveau te regelen. Niet alleen wegens het streven van de regering
naar deregulering, maar ook omdat de decentrale overheden de laatste
jaren op dit terrein voldoende eigen initiatief hebben getoond alsmede
voldoende expertise hebben ontwikkeld. Mochten GS of B&W op het terrein
van prestatievergelijking nalatig zijn kan de Minister van I&M
onderscheidenlijk kunnen GS ook eigen onderzoek laten verrichten. De
Afdeling is van oordeel dat het gebruik van prestatievergelijking en de
wijze waarop daar invulling aan wordt gegeven aan de decentrale
overheden kan worden overgelaten.

De Afdeling adviseert artikel 5.32, derde lid, te schrappen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling op dat hetgeen zij
hiervoor heeft opgemerkt over de financiering van onderzoek eveneens
geldt voor de financiering van prestatievergelijking (zie punt 8c).

10. Generiek toezicht waterschappen

Op grond van het voorgestelde artikel 5.36, eerste lid, zijn de
artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i van de Gemeentewet van
overeenkomstige toepassing indien het voorgestelde hoofdstuk 5A van de
Wabo van toepassing is en een orgaan van een waterschap een bij of
krachtens dat hoofdstuk gevorderde beslissing niet of niet naar behoren
neemt of een bij of krachtens dat hoofdstuk gevorderde handeling niet of
niet naar behoren verricht. Op grond van het tweede lid van artikel 5.36
is geheel hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige
toepassing op door een orgaan van een waterschap genomen besluiten en
niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg.

a. Noodzaak overeenkomstige toepassing

De artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i respectievelijk hoofdstuk
XVII van de Gemeentewet behelzen - kortweg – het generieke toezicht op
gemeenten.  Aangezien het generieke toezicht op waterschappen is
geregeld in de artikelen 60 respectievelijk 156 tot en met 163 van de
Waterschapswet acht de Afdeling de overeenkomstige toepassing van de
artikelen uit de Gemeentewet overbodig.

De Afdeling adviseert artikel 5.36 te schrappen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

b. Toespitsing op waterschappen

Indien bovengenoemde artikelen van de Gemeentewet van overeenkomstige
toepassing worden verklaard op waterschappen, mist de Afdeling in
artikel 5.36 de toespitsing van die artikelen op de organisatiestructuur
van waterschappen.

De Afdeling adviseert artikel 5.36 op dit punt aan te vullen.

11. Overige opmerkingen

 

11.1 Evaluatiebepaling

Ingevolge artikel XIII is de Minister van I&M voornemens, binnen vijf
jaar na inwerkingtreding van deze wet en in overeenstemming met de
Minister van V&J, een verslag aan de Staten-Generaal te zenden over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Uit de
toelichting blijkt niet welke methode van evaluatie gehanteerd zal
worden, noch welke criteria geformuleerd zullen worden aan de hand
waarvan de wet geëvalueerd zal worden. Evenmin wordt duidelijk hoe de
objectiviteit van de evaluatie gewaarborgd zal worden. 

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. 

11.2 Inwerkingtreding

Artikel XIV maakt gefaseerde inwerkingtreding van het voorstel mogelijk.
Volgens de toelichting blijkt dat voor het bepalen van het precieze
tijdstip (of tijdstippen) van inwerkingtreding zal worden aangesloten
bij de vaste verandermomenten voor regelgeving. De Afdeling merkt op dat
een groot deel van de normstelling gedelegeerd wordt naar een amvb of
een ministeriële regeling (zie eerder punt 7). Om die reden adviseert
de Afdeling de inwerkingtreding van dit voorstel af te stemmen op de
inwerkingtreding van de gedelegeerde regelingen.

11.3 Ondertekening

De Staatssecretaris van I&M is de enige ondertekenaar van het voorstel.
Het voorstel beoogt grote invloed uit te oefenen op de taakuitvoering
van gemeenten en provincies op het terrein van het omgevingsrecht. De
Afdeling vraagt zich af waarom in dit geval van medeondertekening door
de Minister van BZK is afgezien. 

De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan
en zo nodig in medeondertekening te voorzien.

12.	Voor redactionele kanttekeningen en overige redactionele
kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende
bijlagen I en II.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Bijlage I bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State betreffende no.W14.13.0029/IV met redactionele kanttekeningen die
de Afdeling in overweging geeft.

In de artikelen 5.28, eerste lid, onderdeel c, 5.29, eerste lid,
onderdeel b, 5.31, derde lid, 5.33, derde en vijfde lid, 5.34, eerste
lid, en 5.35, eerste lid, de zinsnede “voor het in 
 bedoelde 
”
telkens vervangen door: voor het 
, bedoeld in het 
, (Ar. 82 (2)).

In de artikelen 5.33, tweede lid 5.34, eerste lid, de zinsnede ", als
bedoeld in het 
 lid, vervangen door: als bedoeld in het 
 lid (Ar.
82 (3)).

In artikel 5.32, eerste lid, de zinsnede “Burgemeester en wethouders
en gedeputeerde staten doen” vervangen door: Burgemeester en
wethouders of gedeputeerde staten verrichten (Ar. 66).

In artikel 5.32, eerste lid, het woord “of” vervangen door:
onderscheidenlijk (Ar. 66).

In artikel 5.33, vierde lid, de zinsnede "in artikel 8, eerste lid, van
de Wet gemeenschappelijke regelingen" vervangen door: in artikel 8,
eerste lid, juncto artikel 52, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke
regelingen 

(artikel 52 ziet op regelingen tussen gemeenten en provincies, artikel 8
ziet  alleen op regelingen tussen gemeenten).

In artikel 5.33, eerste lid, wordt de zinsnede "doelmatige en
doeltreffende uitvoering" vervangen door: doelmatige en doeltreffende
uitoefening (Ar. 50; de Awb bezigt uitoefening van taken en
bevoegdheden).

Van artikel 5.33, vierde lid, het eerste lid maken en het eerste,
tweede, vijfde en zesde lid vernummeren tot tweede, derde, vierde en
vijfde lid.

Van artikel 5.33, derde lid, een afzonderlijk artikel maken (Ar. 99
(3)).

In artikel 5.34, tweede lid, de woorden "kan bepalen" vervangen door:
kan besluiten (Ar. 50).

In artikel 5.35, tweede lid, de zinsnede "andere organen en instanties"
vervangen door: bestuursorganen (Ar. 50 juncto art. 1:1, eerste lid,
Awb).

In artikel 5.35, derde lid, onderdeel b, de zinsnede "over het
verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen,
raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending,
verspreiden of anderszins ter beschikking stellen, samenbrengen, met
elkaar in verband brengen, afschermen, uitwissen of vernietigen van
gegevens" vervangen door: de verwerking van gegevens (Ar. 52).

In het in artikel IX, onder B, voorgestelde artikel 21.1a de zinsnede
"uitoefening van bevoegdheden" vervangen door: uitoefening van taken en
bevoegdheden (zie evenknie in artikel 5.28, eerste lid, onderdeel a).

In het in artikel X voorgestelde artikel 58a, derde lid, de zinsnede
"Onze Ministers, wie het aangaat" vervangen door: Onze Minister(s) die
het mede aangaat (Ar. 74 (2)).

Bijlage II bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State betreffende no.W14.13.0029/IV met overige redactionele
kanttekeningen. 

De Afdeling merkt op dat indien in artikelen soortgelijke onderwerpen
worden geregeld, daarbij zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar
congruentie van terminologie. De Afdeling is van oordeel dat hieraan in
het voorstel of de toelichting niet in alle gevallen wordt voldaan. De
Afdeling adviseert - voor zover het verschil tussen de bovengenoemde
artikelleden is beoogd - het verschil in de toelichting telkens te
verduidelijken. De Afdeling adviseert - voor zover het verschil niet is
beoogd - de artikelleden en/of de toelichting met elkaar in
overeenstemming te brengen. 

Artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, en artikel 5.29, derde lid

In artikel 5.29, eerste lid, onderdeel a, is sprake van
prioriteitenstelling bij de handhaving voor zover die
prioriteitenstelling van bovenregionaal belang is. In artikel 5.29,
derde lid, draagt de Minister van I&M zorg voor de afstemming van de
uitvoering, voor zover die afstemming naar zijn oordeel van meer dan
provinciaal belang is. Uit de toelichting blijkt niet of dit verschil
beoogd is. Aangezien GS, ingevolge artikel 5.31, eerste lid, binnen de
provincie zorg dragen voor de coördinatie van de uitvoering, ligt het
voor de hand de prioriteitenstelling in artikel 5.29, eerste lid,
onderdeel a, ook van meer dan provinciaal belang te maken.

Artikel 5.30 Wabo en artikel 58a Wed

Het voorgestelde artikel 58a van de Wet economische delicten (Wed) is,
volgens de toelichting, “de strafrechtelijke evenknie van het
voorgestelde artikel 5.30 en biedt de basis voor vergelijkbare regels
die betrekking kunnen hebben op de programmatische inzet van
opsporingsactiviteiten”.

De Afdeling merkt op dat ingevolge artikel 58a, derde lid, overleg dient
plaats te vinden met de ‘bestuursorganen, bedoeld in het eerste
lid’, terwijl ingevolge artikel 5.30, eerste lid, overleg dient plaats
te vinden met ‘vertegenwoordigers vanuit de bestuurders van
provincies, gemeenten en waterschappen’. Uit de toelichting wordt niet
duidelijk of dit verschil beoogd is. Als gevolg van de formulering in
artikel 58a, derde lid, van de Wed zouden aan het landelijk overleg alle
bestuursorganen moeten deelnemen die belast zijn met bestuursrechtelijke
handhaving. 

Voorts blijkt niet wat onder ‘vertegenwoordigers vanuit de bestuurders
van provincies, gemeenten en waterschappen’ moet worden verstaan.
Indien daarmee geduid wordt op de koepelorganisaties van provincies,
gemeenten en waterschappen zou daarvoor beter kunnen worden aangesloten
bij de terminologie in de Provincie- en Gemeentewet.

	

Artikel 5.32, eerste en derde lid

De Afdeling merkt op artikel 5.32, eerste lid, verplicht tot onderzoek
naar de uitoefening van taken en bevoegdheden door B&W en GS zelf, de
onder hun gezag staande ambtenaren en de regionale uitvoeringsdienst. De
cursieve zinsnede ontbreekt in artikel 5.32, derde lid, waarin verplicht
kan worden tot prestatievergelijking. Hierdoor is niet duidelijk wiens
prestaties dienen te worden vergeleken. Uit de toelichting blijkt niet
of dit een omissie is dan wel berust op een bewuste keuze. 

Artikel 5.33, tweede lid, tweede volzin, en toelichting

Op grond van artikel 5.33, tweede lid, tweede volzin, kunnen bij de
maatregel taken en bevoegdheden worden aangewezen die, gelet op de
bijzondere deskundigheid die voor het uitvoeren van die taken en
bevoegdheden is vereist, uitsluitend in het verband van bij die
maatregel aangewezen RUD’s worden uitgeoefend. Volgens de toelichting
kunnen taken waarvoor een bepaalde deskundigheid is vereist ook aan een
selecte groep van RUD’s worden toegekend.

De Afdeling merkt op dat de toelichting de indruk wekt dat binnen het
basistakenpakket taken en bevoegdheden kunnen worden aangewezen die
uitsluitend door een selecte groep van RUD’s worden uitgeoefend. De
tekst van de tweede volzin is evenwel zo ruim geformuleerd dat bij amvb
een onbeperkt aantal taken en bevoegdheden zouden kunnen worden
aangewezen, ook taken en bevoegdheden die buiten het basistakenpakket en
buiten het omgevingsrecht vallen. 

Artikel 5.33, derde lid en toelichting

De Afdeling merkt op dat de terminologie in de toelichting niet
overeenkomt met die van artikel 5.33, derde lid. In het artikellid
worden de termen verslag en oordeel gebruikt, terwijl in de toelichting
melding en advies worden gebruikt. De Afdeling is van oordeel dat de
termen melding en advies beter aansluiten bij de inhoud van deze
besluiten en bij de terminologie van de Awb. Voorts merkt de Afdeling op
dat in de toelichting uitsluitend gesproken wordt over het niet nemen
van een handhavingsbesluit door B&W of GS, terwijl het artikellid ‘elk
geval’ noemt ‘waarin B&W of GS bij de uitoefening van de in het
eerste en tweede lid bedoelde taken en bevoegdheden afwijken’. 

Artikel 5.33, vierde lid, en toelichting

Op grond van artikel 5.33, vierde lid, kunnen GS en B&W, besluiten tot
een andere vorm van samenwerking dan een openbaar lichaam, als bedoeld
in artikel 8 van de Wgr, indien alle in een RUD deelnemende
bestuursorganen van oordeel zijn, dat de RUD op andere wijze moet worden
ingesteld. Volgens de toelichting is een openbaar lichaam op basis van
de Wgr de meest gewenste organisatievorm, maar kunnen GS en B&W in
unanimiteit besluiten de RUD op een andere wijze te organiseren, mits
deze organisatievorm gelijkwaardig is aan een openbaar lichaam.

Samenwerking op basis van een contract of een centrumgemeenteconstructie
zijn, volgens de toelichting, in ieder geval niet gelijkwaardig. 

De Afdeling merkt op dat - anders dan de toelichting suggereert - in het
artikellid geen enkel vereiste wordt genoemd waaraan de andere
organisatievorm moet voldoen. De enige voorwaarde die gesteld wordt is
die van unanimiteit tussen de betreffende bestuursorganen. 

Uit de voorbeelden van ongewenste organisatievormen blijkt niet of
privaatrechtelijke organisatievormen daar ook toe behoren. Wegens de te
mandateren toezichts- en handhavingsbevoegdheden, waaronder bijvoorbeeld
de bevoegdheid tot binnentreden, acht de Afdeling een privaatrechtelijke
organisatievorm ongewenst. 

Artikel 5.35, eerste tot en met derde lid 

In artikel 5.35, derde lid, onderdeel b, is een ruimere doelbinding,
“voor zover die gegevens van belang zijn met het oog op de handhaving
van het bepaalde bij of krachtens de hier bedoelde wetten”, opgenomen
dan de doelbinding in de eerste twee artikelleden, "noodzakelijk zijn
voor de doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving
van het bepaalde bij of krachtens die wetten”. De laatstgenoemde
doelbinding biedt meer bescherming aan de gegevens van betrokkenen. Uit
de toelichting blijkt niet of het verschil in doelbinding is beoogd.

	Hoofdstuk 5A Kwaliteitsbevordering en samenwerking.

	De geconsolideerde versie 090616 van de Packagedeal kan worden
geraadpleegd op de website www.uitvoeringmetambitie.nl.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 2.2.4 Wettelijke borging.

	Versie 2.3, van 25 mei 2011, vastgesteld na overleg met VNG, IPO en
I&M; kan worden geraadpleegd op de website www.uitvoeringmetambitie.nl.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 7.3 Overige en via internet
ingekomen reacties.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking.

	Memorie van toelichting bij de Wabo, algemeen deel, hoofdstuk 2
Toestemmingsstelsel, § 2.1 Algemeen deel (Kamerstukken II 2006/07, 30
844, nr. 3, blz. 14).

	Volgens de toelichting kan de provincie ingrijpen in het kader van het
interbestuurlijk toezicht, indien een gemeente de betreffende taak niet
op regionaal niveau laat uitvoeren (memorie van toelichting, algemeen
deel, § 3.7 Basistakenpakket).

	Zie Afdeling 10.1.1 van de Awb.

	Zie artikel 10:6 van de Awb.

	Zie artikel 10:7 en 10:8 van de Awb.

	Zie onder meer art. 10a, de artikelen 13 tot en met 19 en de artikelen
28, 50a, 62, 120 en 123 van de Wgr.

	Deze bepaling geldt alleen voor regelingen tussen gemeenten, maar wordt
elders in de Wgr op andere gemeenschappelijke regelingen van
overeenkomstige toepassing verklaard.

	Anders dan in artikel 5.30 is in artikel 5.32 niet voorzien in de
bevoegdheid de samenstelling van een overlegorgaan te bepalen.

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.34.

  	Regeerakkoord "Bruggen slaan", Hoofdstuk XIII Bestuur: "De
rijksoverheid gaat goedkoper, flexibeler en efficiënter werken, met
minder bestuurlijke en ambtelijke drukte en regeldruk" (Kamerstukken II
2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 41).

	Ook in de strafrechtelijke evenknie van dit artikel, in het
voorgestelde artikel 58a van de Wet economische delicten (WED), kunnen
bij amvb regels worden gesteld voor het volgens een strategie en
programma uitoefenen van bevoegdheden tot opsporing van overtredingen. 

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.3 Kwaliteitsbevordering
door samenwerking op landelijk en (boven)regionaal niveau.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.1 Aansturing van het
VTH-stelsel.

	ABRS 30 juni 2004, nr. 200307286, AB 2004/320.

  Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking.

  Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking.

	Kabinetsstandpunt van 23 april 2009 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200
VII, nr. 61), in reactie op het rapport van de Commissie-Oosting, "Van
Specifiek Naar Generiek", Den Haag, 2007.

	Deze generieke toezichtinstrumenten zijn schorsing en vernietiging van
besluiten alsmede indeplaatstreding in geval van taakverwaarlozing.

	"Decentraal moet, tenzij het alleen centraal kan", Tweede periodieke
beschouwing interbestuurlijke verhoudingen, Raad van State, Den Haag,
2009, blz. 29 en 75 en advies van 24 februari 2010, nr. W04.10.0252, Wet
revitalisering generiek toezicht (Kamerstukken II 2010/11, 32 389, nr.
4).

	Zie artikel 12 tot en met 14 van de Wgr. Het bestuur van een openbaar
lichaam bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een
voorzitter.

	Door het gebruik van de woorden ‘onverwijld melden’.

	Artikel 120 e.v. van de Provinciewet en artikel 124 e.v. van de
Gemeentewet.

	Bijvoorbeeld onder dreiging van het verbeuren van een dwangsom bij niet
handhavend optreden.

	In artikel 28 van de Wgr is een geschillenregeling opgenomen voor
geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een regeling
tussen besturen van deelnemende gemeenten en het bestuur van het
openbaar lichaam. Deze geschillenregeling is van toepassing op
gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten, tussen waterschappen
(zie art. 50a Wgr) en tussen gemeenten en waterschappen (zie art. 62
Wgr). Op grond van artikel 123 kan in de gemeenschappelijke regeling ook
een eigen geschillenregeling worden opgenomen.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.2 De uit te wisselen
gegevens.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.4 Grondrechtentoets.

	EHRM 16 april 2002 (Societé Colas Est), NJ 2003, 452. Zie ook HvJ 22
oktober 2002 (Roquette Freres), C-94/00). Zie specifiek gericht op
bedrijfsgeheimen P.J. van der Korst, Bedrijfsgeheimen en
transparantieplichten (diss.), Deventer 2007, blz. 21 e.v.

	Te denken valt aan vertrouwelijke informatie over contracten waarbij de
onderneming partij is, fusieonderhandelingen, advies van externe
deskundigen, budgetten en prognoses.

	Het Hof van Justitie heeft in het arrest Åkerberg het ruime
toepassingsgebied van het EU-Handvest bevestigd (artikel 51, eerste
lid). In dit arrest heeft het Hof bepaald dat het EU-Handvest geldt in
alle gevallen waarin nationale maatregelen worden getroffen ter
handhaving van het EU-recht (HvJ EG 26 februari 2013 (Åkerberg
Fransson), C-617/10).

	EHRM 25 februari 1993 (Funke), NJ 1993, 485 en EHRM 17 december 1996
(Saunders), NJ 1997, 699.

	HvJ EG 21 september 1989 (Hoechst), gevoegde zaken 46/87 en 227/88.

	Het naleefgedrag van een bedrijf in het ene rechtsgebied (bijv.
belastingrecht) zou, volgens de toelichting, iets kunnen ‘zeggen’
voor het naleefgedrag op een ander rechtsgebied (bijv. milieurecht). Op
zo’n analyse van het naleefgedrag van een bedrijf op verschillende
rechtsgebieden zou een handhavingsstrategie kunnen worden ontwikkeld
(memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.2 De uit te wisselen
gegevens).

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.4 Grondrechtentoets.

  Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 27, 28. De Wet bibob
behelst bevoegdheden ten aanzien van de bedrijven in de volgende
sectoren: de milieu-, de transport-, de bouw- en de horecasector, de
bedrijven waarin substanties als bedoeld in de Opiumwet worden
geproduceerd, verwerkt of verhandeld, alsmede om bij amvb aan te wijzen
inrichtingen, zoals gokhallen en coffeeshops.

	Zie artikel 11 en 28, tweede lid, van de Wet bibob.

	Zie artikel 28, eerste lid, van de Wet bibob.

	Zie artikel 19 van de Wet bibob (de maximale termijn is twee jaar).

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen
van informatie (blz. 31, 32).

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen
van informatie.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen
van informatie.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.1 Noodzaak tot het delen
van informatie.

	Kamerstukken I 2010/11, 31 051, D.

	In het kader van zo'n PIA dient onder meer aandacht te worden besteed
aan de hanteerbaarheid van het systeem, het toezicht op het systeem en
de beperking van de geldigheidsduur.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.9.3 De voorgestelde
algemene maatregel van bestuur.

	Zo heeft betrokkene recht op inzage in de hem betreffende
persoonsgegevens, waartoe ook behoren informatie over derden aan wie de
persoonsgegevens zijn verstrekt alsmede informatie over de herkomst van
de gegevens (zie de artikelen 33 tot en met 42 van de Wet bescherming
persoonsgegevens (Wbp) juncto de uitzonderingen in de artikelen 43 en 44
van de Wbp; zie ook artikel 8, tweede lid, van het EU-Handvest).

	Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 11 mei 2010, nr.
AWB 09.462, LJN BM4005. In deze uitspraak oordeelde de rechter dat het
in een bijzondere wet geregelde gesloten verstrekkingenregime niet
derogeert aan de Wbp. 

  Regeerakkoord "Bruggen slaan", Hoofdstuk XIII Bestuur, a.w.: “De
rijksoverheid gaat goedkoper, flexibeler en     efficiënter werken, met
minder bestuurlijke en ambtelijke drukte en regeldruk. (
) Beleid en
uitvoering worden vereenvoudigd, toezichtstaken en adviesfuncties
samengevoegd, taken beëindigd of gedecentraliseerd

	naar andere overheden en de deregulering met kracht voortgezet”.

	Deze uitgangspunten zijn opgenomen in de Code interbestuurlijke
verhoudingen (Code). De Code is op 28 januari 2013 geactualiseerd en
herbevestigd door het Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen
(Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VII, nr. 57 en bijlage, artikel 1).

	Zie Ar. 26.

	Zie Ar. 25.

	Methode en inhoud van onderzoek respectievelijk methode en inhoud
prestatievergelijking.

	Artikel 4.22, vierde lid, van de Wet milieubeheer is ingevoegd bij
amendement, zodat de Raad van State er niet over heeft kunnen adviseren
(Kamerstukken II 2006/07, 30 578, nr. 9.).

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking.

	Bijvoorbeeld omdat er RUD’s zijn op de schaal van twee (of meer)
veiligheidsregio's dan wel omdat er meer RUD’s zijn binnen Ă©Ă©n
veiligheidsregio.

  Aangezien hier geen sprake is van voorschriften van administratieve
aard, uitwerking van details, voorschriften die dikwijls wijziging
behoeven noch van voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk
met grote spoed moeten worden vastgesteld.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking. Zoals “de eis dat de uitvoering van taken plaatsvindt
volgens een uniforme werkwijze, dat de RUD een ondeelbare organisatie
moet vormen met Ă©Ă©n directeur die leiding geeft aan de uitvoering van
de aangewezen taken en de aansturing van de daarmee belaste medewerkers
en dat de RUD door de besturen in de positie moet worden gebracht om
afspraken te kunnen maken met andere handhavingspartners, zoals het OM
en de politie (
) de eis dat de RUD zo moet worden ingericht dat ook
taken in opdracht van een waterschap of van het Rijk kunnen worden
uitgevoerd, of aan eisen ten aanzien van minimaal noodzakelijke
voorzieningen, zoals de aanwijzing van een zogenaamde
WED-contactambtenaar”.

	Zo zijn er in Overijssel twee netwerk-RUD’s, RUD IJsselland en RUD
Twente, waarbij de betrokken ambtenaren van provincie en gemeenten in
dienst blijven van de eigen organisatie. Hun deskundigheid wordt
gebundeld, niet hun dienstverbanden (Binnenlands Bestuur, 15 maart
2012). De gemeente Noordwijkerhout laat haar milieutaken uitvoeren door
Milieudienst Rijnmond, en niet door de RUD West Holland (Binnenlands
Bestuur, 25 september 2012).

	Zie hoofdstuk 1, § 2 Algemene bepalingen, van de Wgr. 

	Voor de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid kan worden
gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de
gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen
onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt (zie de
toelichting bij Ar. 25).

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.32.

	Zie artikel 217a, eerste lid, van de Provinciewet en artikel 213a,
eerste lid, van de Gemeentewet.

	Zie artikel 217a, tweede lid, van de Provinciewet en artikel 213a,
tweede lid, van de Gemeentewet.

	Zie artikel 10:2 van de Awb.

	Zie artikel 10:6, tweede lid, van de Awb.

	Zie de artikelen 16 tot en met 19 van de Wgr.

	Zie in dit verband ook Ar. 14 (bij de keuze voor een bepaalde regeling
wordt eveneens gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor de
overheid).

	Uit de toelichting bij artikel XIII blijkt niet of de Ministers van I&M
en V&J zich voor hun verslag zullen baseren op de beschikbare
onderzoeksresultaten van de provincies en gemeenten dan wel of zij de
provincies en gemeenten vragen hun medewerking te verlenen aan een
afzonderlijk onderzoek. Uit de spelregels voor interbestuurlijke
informatievoorziening volgt dat het Rijk zoveel mogelijk gebruik maakt
van informatie die de medeoverheden aan de gemeenteraad en provinciale
staten verstrekken (Bestuursakkoord 2011-2015, p. 12).

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 6.2 Financiële gevolgen.
Volgens de toelichting vindt (alleen) een eenmalige financiële
vergoeding van de transitiekosten plaats. 

	“Van Specifiek naar Generiek”, a.w., blz. 65, 66.

	Door de oprichting van het Bureau KING en de website
“Waarstaatjegemeente.nl” waarin verslag wordt gedaan van
kwaliteitsmetingen bij gemeenten op diverse beleidsterreinen.

	Het generiek toezicht omvat de indeplaatstreding ingeval van
taakverwaarlozing door een bestuursorgaan van de gemeente
respectievelijk de schorsing en vernietiging van besluiten of niet
schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van het
gemeentebestuur.

	Met gebruikmaking van de constructie “met dien verstande dat”.

	Mede gelet op Ar. 58.

	Er staat in de toelichting artikel 5.29, maar bedoeld zal zijn in
artikel 5.30.

	Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel X.

	Zie artikel 114, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 112, eerste
lid, van de Provinciewet, waarin gesproken wordt van "de betrokken
colleges of een instantie die voor deze representatief kan worden
geacht".

	Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.33.

	Ingevolge Ar. 50 wordt in bestuursrechtelijke regelingen zoveel
mogelijk aangesloten bij de terminologie van de Awb.

	Memorie van toelichting, algemeen deel, § 3.8 Eisen aan de regionale
samenwerking.

  PAGE  \* MERGEFORMAT  23 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........