[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33348, bijgewerkt t/m nr. 19 (3e NvW d.d. 29 mei 2015)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2014D23064, datum: 2015-05-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z15220:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 19 (derde nota van wijziging d.d. 29 mei 2015)



33 348	Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is te komen tot
een integraal en vereenvoudigd wettelijk kader voor het behoud van de
biologische diversiteit en een duurzaam gebruik van de bestanddelen
daarvan en ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei
1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde
flora en fauna (PbEG 1992, L 206), richtlijn 2009/147/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van
de vogelstand (PbEU 2010, L 20) en diverse verdragen inzake de
biologische diversiteit en de bescherming van bedreigde dier- en
plantensoorten en hun natuurlijke leefomgeving;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

§1.1. Begrippen, reikwijdte en bevoegdheden

Artikel 1.1 

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

- afschotplan: afschotplan als bedoeld in artikel 3.12, vierde lid; 

- Benelux-overeenkomst: Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht
en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155);

- bijzonder nationaal natuurgebied: gebied als bedoeld in artikel 2.11;

- bindende EU-rechtshandeling: verordeningen, richtlijnen en besluiten
als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie;

- dunnen: vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel ter bevordering
van de groei van de overblijvende houtopstand;

- exclusieve economische zone: exclusieve economische zone van Nederland
als bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet instelling exclusieve
economische zone;

- exoten: dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland
voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn
gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te
doen;

- faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 3.12,
eerste lid;

- faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.12, eerste
lid; 

- grondgebruiker: degene die gerechtigd is de grond te gebruiken
krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

- gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: staat
van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte
van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

b. de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en
functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen
blijven bestaan, en

c. de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten
gunstig is;

- gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van
instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog
steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin
hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en

b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt
of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven
bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te
houden;

- habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische
factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens Ă©Ă©n van de fasen van
zijn biologische cyclus leeft;

- Habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992
inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora
en fauna (PbEG 1992 L 206);

- herbeplanten: door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging dan
wel op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;

- houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken,
hakhout of griend, die:

a. een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of 

b. bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat,
gerekend over het totaal aantal rijen;

- instandhouding: geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud
of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en
plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding;

- instandhoudingsdoelstellingen: instandhoudingsdoelstellingen als
bedoeld in artikel 2.1, vierde lid;

- invasieve exoten: exoten die wanneer zij zich gevestigd hebben of
zouden vestigen in de Nederlandse natuur:

a. een gevaar kunnen opleveren voor het voortbestaan van dier- of
plantensoorten die van nature in Nederland of elders voorkomen, of 

b. een aanmerkelijke verslechtering kunnen veroorzaken van
omstandigheden die voor het voortbestaan van soorten als bedoeld in
onderdeel a noodzakelijk zijn;

- jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen
van wild als bedoeld in artikel 3.18, tweede lid, alsmede het doen van
pogingen daartoe, overeenkomstig paragraaf 3.5;

- jachtakte: jachtakte als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid,
onderdeel a;

- jachthouder: degene die krachtens artikel 3.21 gerechtigd is tot het
uitoefenen van de jacht in een veld;

- jachtopzichter: degene die zorg draagt voor de bescherming van de
jachtbelangen van een jachthouder en tevens als buitengewoon
opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de bij of krachtens
deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of
aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering aangeduide strafbare feiten;

- Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale
beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de
Vogelrichtlijn en artikel 1, onderdeel l, van de Habitatrichtlijn; 

- Natura 2000-gebied: gebied dat:

a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen
is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de
artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de
Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de
Habitatrichtlijn, of

b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang,
bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;

- natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of
waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische
kenmerken;

- omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1,
eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

- Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

- prioritaire soort: soort die in bijlage II bij de Habitatrichtlijn als
zodanig is aangeduid;

- prioritair type natuurlijke habitat: type natuurlijke habitat dat in
bijlage I bij de Habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

- speciale beschermingszone: op grond van artikel 2.1, eerste lid,
aangewezen gebied;

- staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: som van de
invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende
typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen
bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de
functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het
voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het
grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn;

- staat van instandhouding van een soort: effect van de som van de
invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een
verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van
de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van
de Habitatrichtlijn;

- valkeniersakte: valkeniersakte als bedoeld in artikel 3.28, eerste
lid, onderdeel a;

- Verdrag van Bern: op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen
Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke
leefmilieus (Trb. 1980, 60), naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is
vastgesteld;

- Verdrag van Bonn: op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag
inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145)
naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld;

- Vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU
2010, L 20);

- wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 3.13,
eerste lid.

2. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt mede verstaan
onder:

- binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: elke handeling
die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het
grondgebied van Nederland brengen;

- dieren: dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen
van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor
zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket,
of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of
daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren;

- eieren: schalen van eieren; 

- grond: wateren;

- planten: planten in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen
van planten, uit planten verkregen producten, geënte planten, of andere
zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk
of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van
planten of daaruit verkregen producten;

- veld: stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden,
binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover
deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening
van de jacht bestemd of geschikt terrein;

- vellen: rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of
ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

- verhandelen: onder zich hebben, te koop vragen, kopen, verwerven,
verkopen, vervoeren, ten vervoer aanbieden, afleveren, gebruiken voor
commercieel gewin, huren, verhuren, ruilen, of ten verkoop, vervoer,
verhuur of ruil aanbieden, voorradig hebben of voorhanden hebben.

3. Onder de in artikelen 1.8a, derde lid, en 1.10, in de hoofdstukken 2
en 3, paragrafen 3.1 en 3.2 en artikelen 3.14, vijfde lid, en 3.15,
eerste lid, onderdelen a en b, en in de artikelen 5.5 en 6.1 gebruikte
begrippen die tevens worden gebruikt in de artikelen 1, 3, tweede lid,
onderdeel a, 4, eerste of tweede lid, 5, 6, eerste of tweede lid, 8 of 9
van de Vogelrichtlijn of de artikelen 2, 3, 4, 6, 12, 13, 14, 15 of 16,
eerste lid, van de Habitatrichtlijn wordt verstaan hetgeen daaronder in
die richtlijnen wordt verstaan. 

Artikel 1.2

1. Deze wet, met uitzondering van de paragrafen 3.4 en 3.5, de artikelen
3.24 tot en met 3.28, 3.30 en 3.31, en hoofdstuk 4, is mede van
toepassing in de exclusieve economische zone.

2. Deze wet is niet van toepassing op handelingen die onderwerp zijn van
het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij
plaatsvinden in de exclusieve economische zone.

Artikel 1.3

1. Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens
deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot
projecten of handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd
gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handeling
wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht.

2. Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens
deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot
projecten of handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd
provinciale staten van de provincie waar de projecten of handelingen
worden gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht. 

3. Ingeval projecten of handelingen nadelige gevolgen hebben voor een
geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura
2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als
bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als
bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid,
die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten,
onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het
eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met
gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere
provincie.

4. Ingeval een project of handeling mede wordt gerealiseerd,
onderscheidenlijk verricht in een andere provincie, wordt een besluit
als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de
provincie waar het project of de handeling in hoofdzaak wordt
gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht, in overeenstemming met
gedeputeerde staten van die andere provincie. 

5. Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van
gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen
2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid,
2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste
of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met
artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12,
zesde, zevende of achtste lid, 3.13, tweede lid, 3.14, derde lid, 3.15,
eerste lid, 3.16, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang
met het vierde lid, 3.20, vierde lid, 3.23, tweede lid, 3.24, derde lid,
3.30, tweede lid, 3.31, tweede lid, 3.32, derde lid, 4.2, eerste, tweede
of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5,
eerste en tweede lid, berusten bij Ă©Ă©n van Onze bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen
van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4,
eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij
betrekking hebben op:

a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van
handelingen en projecten, of 

b. handelingen en projecten die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in
of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
categorieën van gebieden.

6. Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de
bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale
verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.

7. Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of
krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.

Artikel 1.4

Een wijziging van een bindende EU-rechtshandeling waarnaar in regels,
gesteld bij of krachtens deze wet, wordt verwezen gaat voor de
toepassing van die regels gelden met ingang van de dag waarop aan die
wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit,
dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een eerder tijdstip wordt
vastgesteld.

§1.2. Natuurbeleid en monitoring

Artikel 1.5

1. Onze Minister stelt een nationale natuurvisie vast. 

2. De nationale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van het te voeren
rijksbeleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de
biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen
daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen, in nationaal en
internationaal verband, en het behoud en het zo mogelijk versterken van
de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en
landschap, in samenhang met het beleid om te komen tot een verduurzaming
van de economie.

3. De nationale natuurvisie besteedt daarbij in het bijzonder aandacht
aan:

a.	het behoud en zonodig herstel van een gunstige staat van
instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende
soorten dieren en planten en de in Nederland voorkomende typen
natuurlijke habitats en habitats van soorten;

b. de borging van een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling
en de integratie van het beleid gericht op het behoud van de
biologische diversiteit met het algemene economisch beleid, de
handelspolitiek, het landbouw- en visserijbeleid en het innovatiebeleid;


c. een goed functioneren van de ecosystemen in de onderscheiden
natuurgebieden in onderlinge samenhang;

d. het behoud, beheer en zonodig herstel van landschappen van nationaal
of internationaal belang, met inachtneming van hun cultuurhistorische
kenmerken;

e. het duurzame beheer van houtopstanden;

f.	de gevolgen van klimaatveranderingen

g. de samenhang met het ruimtelijke beleid, het milieubeleid en het
waterbeleid; 

h. de samenhang met het beleid en de verantwoordelijkheden van andere
overheden op dat terrein;

i. onderzoek op het terrein van de biologische diversiteit.

4. De nationale natuurvisie biedt, in de vorm van rode lijsten, inzicht
in de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en
plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen.

5. De nationale natuurvisie bevat voor zover mogelijk een kwantificering
van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en
bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten en
verschaft in samenhang daarmee en in samenhang met de staat van
instandhouding van deze habitats en soorten inzicht in voorgenomen
wijzigingen van de besluiten tot aanwijzing van die Natura 2000-gebieden
en bijzondere nationale natuurgebieden.

6. Onderdelen van het rijksbeleid, bedoeld in het tweede lid, kunnen
worden opgenomen in een andere rijksvisie.

Artikel 1.6

1. Onze Minister draagt zorg voor actualisatie van de nationale
natuurvisie en stelt zonodig een nieuwe visie of wijzigingen van
onderdelen van de visie vast. Zienswijzen kunnen naar voren worden
gebracht door een ieder.

2. Op de voorbereiding van de natuurvisie en wijzigingen daarvan is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behalve
ingeval van wijzigingen van ondergeschikte aard.

3. Onze Minister zendt de vastgestelde nationale natuurvisie en
vastgestelde wijzigingen van de visie aan de Staten-Generaal en draagt
zorg voor publicatie van de visie en wijzigingen in de Staatscourant. 

4. Onze Minister stelt de nationale natuurvisie en wijzigingen daarvan
vast in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu,
onderscheidenlijk Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die tot hun
verantwoordelijkheid.

Artikel 1.6a

1.	Provinciale staten stellen een provinciale natuurvisie vast.

2.	Een provinciale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van:

a.	het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo
mogelijk versterken van de biologische diversiteit en het duurzame
gebruik van de bestanddelen daarvan, waartoe in elk geval behoort het
beleid gericht op de uitvoering van de verplichtingen, genoemd in
artikel 1.10, eerste en tweede lid;

b.	ingeval de provincie dat van belang acht:

1°.	het te voeren provinciale beleid gericht op de uitvoering van de
bevoegdheid, genoemd in artikel 1.10, derde lid; 

2°.	het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud, beheer en
zonodig herstel van waardevolle landschappen, met inachtneming van hun
cultuurhistorische kenmerken, of

3°.	het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo
mogelijk versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde
van natuur en landschap. 

3.	Een provinciale natuurvisie besteedt in het bijzonder aandacht aan de
integratie van het in het tweede lid bedoelde provinciale beleid met het
provinciale algemene economisch beleid, ruimtelijke beleid,
milieubeleid, waterbeleid en cultuurbeleid, en aan de samenhang tussen
het in het tweede lid bedoelde beleid en het beleid en de
verantwoordelijkheden van andere overheden op dat terrein.

4. 	Onderdelen van het provinciale beleid, bedoeld in het tweede lid,
kunnen worden opgenomen in een andere provinciale visie.

5. 	Artikel 1.6, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing
op de provinciale natuurvisie, met dien verstande dat waar in dat eerste
lid sprake is van Onze Minister, in plaats daarvan wordt gelezen:
provinciale staten.

6. 	Provinciale staten dragen zorg voor publicatie van de provinciale
natuurvisie.

Artikel 1.7

1. Onze Minister ziet toe op de staat van instandhouding van de
natuurlijke habitats, de habitats van soorten en de dier- en
plantensoorten, genoemd in onderscheidenlijk de bijlagen I, II, IV en V
bij de Habitatrichtlijn, en van de vogelsoorten, genoemd in bijlage I
bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld
voorkomende trekvogelsoorten.

2. Onze Minister bevordert het onderzoek en wetenschappelijk werk,
bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 18,
eerste lid, van de Habitatrichtlijn.

3. Onze Minister draagt zorg voor de verstrekking van gegevens aan de
Europese Commissie overeenkomstig de vereisten van de Vogelrichtlijn en
de Habitatrichtlijn. Voor zover het gaat om gegevens die betrekking
hebben op door gedeputeerde staten of provinciale staten genomen
besluiten of getroffen maatregelen, of om gegevens die betrekking hebben
op de staat van instandhouding van de in het eerste lid bedoelde
habitats en soorten in hun provincie, verstrekken gedeputeerde staten
van de desbetreffende provincie deze aan Onze Minister. 

Artikel 1.8

1. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de vier jaar
aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de toestand
en de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van natuur, bos en landschap
worden beschreven. 

2. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de twee jaar
aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin ten aanzien
van natuur, bos en landschap, mede in het licht van in eerdere rapporten
beschreven ontwikkelingen, de stand van zaken in de beleidsuitvoering,
de voortgang en nieuwe ontwikkelingen worden beschreven. 

3. Onze Minister kan voor de toepassing van het eerste en tweede lid
aanwijzingen geven ten aanzien van de termijn waarvoor de ontwikkelingen
moeten worden beschreven en ten aanzien van veronderstelde
ontwikkelingen die in elk geval moeten worden beschreven. 

4. Onze Minister tezamen met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu,
ieder voor zover het hem aangaat, wijst overheidsinstellingen aan die
door het Planbureau voor de Leefomgeving in elk geval worden betrokken
bij de op te stellen rapporten. Deze instellingen verschaffen elkaar de
voor het opstellen van de rapporten benodigde gegevens.

5. Onze Minister doet de rapporten, bedoeld in het eerste en tweede lid,
toekomen aan de Staten-Generaal. 

§1.3. Beschermingsmaatregelen algemeen 

Artikel 1.8a

1.	Deze wet is gericht op:

a. 	het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de
intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische
diversiteit, en

b. 	het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter
vervulling van maatschappelijke functies.

2.	Een bestuursorgaan oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van
deze wet uit met het oog op de doelen, genoemd in het eerste lid, zoals
nader bepaald bij of krachtens deze wet.

3. 	Elk bestuursorgaan houdt bij het treffen van maatregelen op grond
van deze wet rekening met de vereisten op economisch, sociaal en
cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden,
onverminderd de artikelen 2.1, eerste lid, 2.8, met uitzondering van het
negende lid, 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid.

Artikel 1.9

1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden,
bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren
en planten en hun directe leefomgeving.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een
ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of
nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura
2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild
levende dieren en planten:

a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel, 

b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd,
de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of

c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel
mogelijk beperkt of ongedaan maakt.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op handelen of nalaten in
overeenstemming met het bij of krachtens deze wet of de Visserijwet 1963
bepaalde.

Artikel 1.10

1.	Gedeputeerde staten van de provincies dragen, ieder in hun provincie,
tezamen zorg voor:

a.	de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en
leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland
natuurlijk in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de
vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in
die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

b.	het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding
van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en
planten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en
van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in
bijlage I bij de Habitatrichtlijn en habitats van soorten, genoemd in de
bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en

c.	het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding
van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in
Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, bedoeld in
artikel 1.5, vierde lid. 

2.	Met het oog op het eerste lid dragen gedeputeerde staten in hun
provincie in elk geval zorg voor de totstandkoming en instandhouding van
een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ’natuurnetwerk
Nederland’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot
dit netwerk behoren.

3.	Gedeputeerde staten kunnen gebieden gelegen buiten het natuurnetwerk
Nederland aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun
natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun
cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als
‘bijzondere provinciale natuurgebieden’. 

Artikel 1.11

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
dat een programma wordt vastgesteld dat tot doel heeft, mede met het oog
op een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling:

a.	de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden of bijzondere
nationale natuurgebieden door bij of krachtens deze maatregel aangewezen
factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen van die
gebieden te realiseren, of

b.	de staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het
wild voorkomende soorten dieren of dieren of de in Nederland voorkomende
typen natuurlijke habitats of habitats van soorten te verbeteren.

2. 	Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid
bevat in elk geval:

a. 	de aanwijzing van Ă©Ă©n of meer bestuursorganen die het programma
vaststellen;

b. 	regels over de betrokkenheid van andere bestuursorganen die het
programma mede aangaat;

c. 	het tijdvak waarvoor het programma geldt;

d. 	regels over de wijze en de momenten waarop de resultaten van de
maatregelen tussentijds worden beoordeeld;

e. 	voorwaarden waaronder het programma zonodig tussentijds kan worden
gewijzigd;

f. 	een verplichting tot opname in het programma van een beschrijving
van: 

1°. de mate van belasting van de natuurwaarden door de aangewezen
factor, onderscheidenlijk de staat van instandhouding aan het begin van
het tijdvak van het programma; 

2°. de verwachte autonome ontwikkelingen ten aanzien van de belasting
van de natuurwaarden door de aangewezen factor, onderscheidenlijk de
staat van instandhouding; 

3°. de maatregelen die de belasting van de natuurwaarden door de
aangewezen factor verminderen, onderscheidenlijk die de staat van
instandhouding verbeteren;

4°. een sociaal-economische evaluatie en een weging van de haalbaarheid
en betaalbaarheid van maatregelen als bedoeld in onderdeel 3°;

5°. de verwachte resultaten van maatregelen als bedoeld in onderdeel
3°; 

6°. de doelstelling van het programma, al dan niet met
tussendoelstellingen, of van indicatoren waaruit kan worden afgeleid in
hoeverre een doelstelling is behaald;

7°.	de resultaten van de ecologische beoordeling van het programma.3.
In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan
worden bepaald dat in het programma uitgangspunten worden opgenomen voor
de bepaling van ontwikkelingsruimte, voor de toedeling daarvan aan
projecten of andere handelingen en de reservering daarvoor, en dat de
ontwikkelingsruimte die beschikbaar is op het tijdstip van vaststelling
van het programma, daarin wordt vermeld. Ingeval toepassing wordt
gegeven aan de eerste volzin, worden bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur in elk geval regels gesteld over:

–	de toedeling van ontwikkelingsruimte aan en de reservering van die
ruimte voor projecten of andere handelingen, de registratie daarvan, 

–	de verdeling van de beschikbare ontwikkelingsruimte tussen de eerste
en de tweede helft van het tijdvak van het programma, 

–	het inzichtelijk maken van de beschikbaarheid van
ontwikkelingsruimte gedurende het tijdvak van het programma en het
daarop volgende programma;

–	de bevoegdheid van bestuursorganen om een onherroepelijk besluit
waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld, in te trekken of te wijzigen,
indien het project of de andere handeling waarop dat besluit betrekking
heeft, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht;

–	de voorwaarden waaronder de bij of krachtens deze maatregel gestelde
regels over de toedeling van ontwikkelingsruimte niet van toepassing
zijn op bij of krachtens die maatregel aangewezen besluiten waarbij
wordt getoetst of is voldaan aan artikel 2.8, die bij het desbetreffende
bestuursorgaan in voorbereiding zijn op het tijdstip van
inwerkingtreding van het desbetreffende programma.

4. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een
programma als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene
wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden
gebracht door een ieder.

5. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor een tijdige
uitvoering van de in een programma als bedoeld in het eerste lid
opgenomen maatregelen, voor zover zij met het opnemen van die
maatregelen hebben ingestemd.

6. Ingeval uit een tussentijdse beoordeling als bedoeld in het tweede
lid, onderdeel d, blijkt dat de doelstellingen van het programma op
basis van de daarin opgenomen maatregelen niet behaald kunnen worden,
draagt het bestuursorgaan dat het programma heeft vastgesteld zorg voor
wijziging van het programma met het oog op opname van aanvullende
maatregelen om de doelstellingen te behalen.

7.	Provinciale staten kunnen bij provinciale verordening bepalen dat een
provinciaal programma wordt vastgesteld. Het eerste, tweede, derde,
vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Waar in
het eerste, tweede en derde lid sprake is van een algemene maatregel van
bestuur of van een ministeriële regeling wordt in plaats daarvan
gelezen: provinciale verordening.

8. De inhoud van een programma als bedoeld in het eerste of zevende lid
kan worden beschreven in een ander programma dat mede van belang is voor
het bereiken van een doel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of
b. Ingeval dat andere programma wordt vastgesteld door een ander bevoegd
gezag, vindt toepassing van de eerste volzin niet plaats dan na
instemming van het bevoegde bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel a, onderscheidenlijk de provinciale staten, bedoeld in het
zevende lid. 

Artikel 1.12

[VERVALLEN] 

HOOFDSTUK 2. NATURA 2000-GEBIEDEN

§2.1. Gebieden en instandhoudingsdoelstellingen

Artikel 2.1

1. Onze Minister wijst gebieden aan als speciale beschermingszones ter
uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en
tweede lid, van de Vogelrichtlijn en de artikelen 3, tweede lid, en 4,
vierde lid, van de Habitatrichtlijn. De speciale beschermingszones
worden aangeduid als ‘Natura 2000-gebied’. 

2. Ingeval een gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door Ă©Ă©n
van Onze andere Ministers, neemt Onze Minister een besluit als bedoeld
in het eerste lid in overeenstemming met die andere Minister. 

3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt als bijlage een
kaart opgenomen waarop de begrenzing van het desbetreffende gebied
nauwkeurig is aangegeven.

4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat
instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Daartoe behoren in elk
geval de instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van::

a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering
van de Vogelrichtlijn, of 

b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig
ter uitvoering van de Habitatrichtlijn. 

5. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het
eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.

6. Onze Minister draagt, mede in het licht van de toepassing van artikel
1.7, eerste lid, en gevolg gevend aan het inzicht, bedoeld in artikel
1.5, vijfde lid, zorg voor de actualisatie van de besluiten, bedoeld in
het eerste lid. 

7. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in het eerste lid wijzigen
of geheel of gedeeltelijk intrekken. Op de voorbereiding van een besluit
als bedoeld in de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing, behalve ingeval van wijzigingen van
ondergeschikte aard. Bij een besluit tot gedeeltelijke intrekking of
wijziging kan als bijlage een kaart worden opgenomen waarop de
gewijzigde begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is
aangegeven.

§2.2. Instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen

Artikel 2.2

1. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie
instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en
tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste volzin, en
tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de
Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura
2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de
onderscheiden gebieden. 

2. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie passende
maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de
Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura
2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de
onderscheiden gebieden.

Artikel 2.3

1. Gedeputeerde staten van de provincie waarin een op grond van artikel
2.1 aangewezen Natura 2000-gebied is gelegen, stellen voor dat gebied
een beheerplan vast. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in
de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een
ieder. 

2. Tot de inhoud van het beheerplan behoort in elk geval een
beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied, gelet op de
instandhoudingsdoelstellingen:

a. nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste
lid en tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste
volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid,
van de Habitatrichtlijn en passende maatregelen, bedoeld in artikel 6,
tweede lid, van de Habitatrichtlijn;

b. de beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld in onderdeel a.

3. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor een tijdige
uitvoering van de door hen te treffen, in het beheerplan opgenomen
maatregelen, voor zover zij met het opnemen van die maatregelen hebben
ingestemd.

4. Een beheerplan wordt telkens vastgesteld voor een tijdvak van ten
hoogste zes jaar. Na verloop van het tijdvak kan het tijdvak eenmaal met
ten hoogste zes jaar worden verlengd. Het eerste beheerplan wordt
vastgesteld uiterlijk drie jaar na dagtekening van het besluit tot
aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied.

5. In afwijking van het eerste lid kan de inhoud van het beheerplan,
bedoeld in het tweede lid, een afzonderlijk onderdeel zijn van een ander
plan of programma dat geheel of mede betrekking heeft op de inrichting,
het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied. Ingeval dat plan
of programma wordt vastgesteld door een ander bevoegd gezag, geschiedt
de opname van het onderdeel houdende het beheerplan voor het Natura
2000-gebied niet dan na instemming van de gedeputeerde staten, bedoeld
in het eerste lid. Het derde lid en het vierde lid, derde volzin, zijn
van overeenkomstige toepassing op dat onderdeel.

6. Gedeputeerde staten kunnen een beheerplan wijzigen gedurende het
tijdvak waarvoor het is vastgesteld. Bij de voorbereiding van een
besluit tot wijziging van ondergeschikte aard of tot verlenging van het
tijdvak als bedoeld in het vierde lid, behoeven zij geen toepassing te
geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2.4

1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura
2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die
in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft,
een verplichting op om: 

a. informatie over de handeling te verstrekken;

b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;

c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te
voeren, of 

d. de handeling niet uit te voeren of te staken. 

2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied
een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het
eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit
bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling
verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het
besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of
reiken dit uit aan de belanghebbenden.

3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura
2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van
categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende
verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze
handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste
lid. 

4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als
bedoeld in het eerste of derde lid.

5. Het eerste lid is niet van toepassing op een project of een andere
handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, waarvoor een
vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, of een
omgevingsvergunning onder toepassing van artikel 2.17a van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, is verleend.

Artikel 2.5

1. Gedeputeerde staten verbieden of beperken de toegang tot een in hun
provincie gelegen Natura 2000-gebied of een in hun provincie gelegen
gedeelte van een Natura 2000-gebied, indien dat nodig is gelet op de
instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2. Een verbod of beperking als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor
de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene
die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft met betrekking tot
die zaak, voor zover door het verbod of de beperking de toegang tot de
onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

3. Het is verboden in strijd te handelen met een verbod of beperking als
bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.6

1. Gedeputeerde staten verrichten in hun provincie feitelijke
handelingen of laten deze verrichten, indien dat nodig is gelet op de
instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied.

2. Gedeputeerde staten kunnen in hun provincie in en rondom een Natura
2000-gebied de nodige kentekenen laten aanbrengen die de aanwijzing van
dat gebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.

3. De eigenaar van de desbetreffende onroerende zaak en degene die een
zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft met betrekking tot die zaak
gedogen het verrichten van handelingen als bedoeld in het eerste en
tweede lid. 

4. Gedeputeerde staten gaan niet over tot het verrichten van handelingen
als bedoeld in het eerste of tweede lid, dan nadat zij de
rechthebbenden, bedoeld in het derde lid, het voornemen daartoe
schriftelijk hebben medegedeeld en na de mededeling ten minste vier
weken zijn verstreken. Ingeval een onverwijlde verrichting van de
handeling noodzakelijk is, kan de mededeling mondeling geschieden en
geldt de termijn van vier weken niet. 

§2.3. Beoordeling van plannen, projecten en andere handelingen

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met
of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten
significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied,
uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van
het negende lid.

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten
te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de
instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit
van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied
kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben
op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3.	Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede
lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a.	artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de
vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt
met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten
significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b.	artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere
handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op
projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens
enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of
krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt
vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8. 

5. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op
projecten en andere handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van toepassing is.

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project
als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het
bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een
passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied,
rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te
worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of
voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel
uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project
een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling
redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de
significante gevolgen van dat plan of project. 

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde
staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend
een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is
verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke
kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de
passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan
worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend,
indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid,
is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip
van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen
dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het
eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type
natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied,
geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat
het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de
openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten,
of

b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de
Europese Commissie. 

6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid,
onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan,
onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze
Minister.

7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c,
maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om
deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor
het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan
vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de
compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie
van de maatregelen op de hoogte stelt. 

8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of
verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of
habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze
Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura
2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden. 

9. Voor een andere handeling dan een project als bedoeld in artikel 2.7,
derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van
de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor
een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor
dat gebied.

Artikel 2.9

1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van
toepassing op projecten en andere handelingen die zijn beschreven in en
worden gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht overeenkomstig een
beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 of een programma als bedoeld in
artikel 1.11, eerste, zevende, of achtste lid, of een plan of programma
als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, indien:

a. ten aanzien van het plan of het programma, althans het desbetreffende
onderdeel, een passende beoordeling van projecten is uitgevoerd waaruit
de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van
het Natura 2000-gebied niet zal aantasten, onderscheidenlijk rekening is
gehouden met de mogelijke gevolgen van andere handelingen voor het
Natura 2000-gebied, en 

b. het bestuursorgaan dat het plan of het programma heeft vastgesteld
tevens bevoegd is voor de verlening van een vergunning als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, voor een dergelijk project, onderscheidenlijk
een dergelijke handeling, of, als dat niet het geval is, het
laatstbedoelde bestuursorgaan heeft ingestemd met het onderdeel van het
plan of programma dat betrekking heeft op het project, onderscheidenlijk
de andere handeling. 

2. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van
toepassing op andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid,
onderdeel b, die op de referentiedatum bekend waren, of redelijkerwijs
bekend hadden kunnen zijn bij het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de
verlening van de vergunning, en zij sedertdien niet of niet in
betekenende mate zijn gewijzigd. De referentiedatum, bedoeld in de
eerste volzin, is:

a. 31 maart 2010, of

b. ingeval het desbetreffende gebied eerst na 31 maart 2010 een Natura
2000-gebied is geworden, een door Onze Minister te bepalen datum die
niet later is gelegen dan de datum waarop dat gebied een Natura
2000-gebied is geworden.

3. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van
toepassing op projecten en andere handelingen, behorende tot door
provinciale staten bij verordening aangewezen categorieën van
projecten, onderscheidenlijk andere handelingen, indien ten aanzien van
het project, onderscheidenlijk de handeling is voldaan aan bij of
krachtens die verordening gestelde regels. Deze regels kunnen in elk
geval betrekking hebben op:

a. de wijze waarop een project wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk een
handeling wordt verricht;

b. de ligging van de locatie waar een project wordt gerealiseerd,
onderscheidenlijk een handeling wordt verricht ten opzichte van een
Natura 2000-gebied, een natuurlijke habitat of een habitat van een soort
in dat gebied;

c. de te verrichten onderzoeken naar de gevolgen van de realisatie van
een project, onderscheidenlijk de verrichting van een handeling voor de
natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied;

d. de voorafgaand aan of tijdens de realisatie van een project,
onderscheidenlijk de verrichting van een handeling te treffen
maatregelen om te voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van een Natura
2000-gebied worden aangetast;

e. de melding van het voornemen een project te realiseren,
onderscheidenlijk een handeling te verrichten aan een bij of krachtens
de verordening aangewezen bestuursorgaan, de termijn waarbinnen de
melding wordt gedaan en de wijze waarop, en de daarbij te overleggen
gegevens.

4. Op grond van het derde lid kunnen uitsluitend categorieën van:

a. projecten als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, worden
aangewezen ten aanzien waarvan op voorhand op grond van objectieve
gegevens kan worden uitgesloten dat zij afzonderlijk of in combinatie
met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura
2000-gebied zullen aantasten;

b. andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel
b, worden aangewezen ten aanzien waarvan op voorhand rekening is
gehouden met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura
2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

5.	Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang
met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op
Natura 2000-gebieden, kan bij algemene maatregel van bestuur worden
bepaald dat het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, met
betrekking tot een Natura 2000-gebied gedurende de periode waarvoor het
programma geldt, niet van toepassing is op projecten en andere
handelingen ten aanzien waarvan is voldaan aan elk van de volgende
voorwaarden:

a.	het project of de andere handeling:

1°.	veroorzaakt een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende
Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld,
die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking
heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de
Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of andere
handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode
waarvoor het programma geldt, de waarde die bij die algemene maatregel
van bestuur voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld
niet overschrijdt, of 

2°.	behoort tot een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen
categorie van projecten of andere handelingen en wordt gerealiseerd,
onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het
desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie
van projecten of andere handelingen bij die algemene maatregel van
bestuur is vastgesteld, en 

b.	het project of de andere handeling heeft voor het desbetreffende
Natura 2000-gebied geen andere gevolgen dan de belasting van
natuurwaarden door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die
gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de
natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het desbetreffende
Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend
effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen 

6.	De waarde, onderscheidenlijk de afstand, bedoeld in het vijfde lid,
onderdeel a, kan voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden verschillend
worden vastgesteld. De waarde, onderscheidenlijk de afstand wordt
zodanig vastgesteld dat:

1˚.	geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het
desbetreffende programma, en 

2˚.	op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten
dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de
natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.

7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze
waarop wordt vastgesteld of plannen, projecten of andere handelingen
gevolgen als bedoeld in artikel 2.7, eerste of tweede lid, kunnen
hebben. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op
rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden waarmee gevolgen
kunnen worden bepaald.

8.	Bij ministeriële regeling kan aan degenen die projecten realiseren
of andere handelingen verrichten waarop het vijfde lid van toepassing
is, een verplichting worden opgelegd tot het melden van het project of
de andere handeling bij het bij die regeling aan te wijzen
bestuursorgaan, indien het project of de andere handeling behoort tot
een bij die regeling aangewezen categorie van projecten,
onderscheidenlijk andere handelingen. Bij deze regeling kunnen regels
worden gesteld over de wijze waarop deze melding wordt gedaan en over de
bij de melding te verstrekken gegevens.

§2.4. Afwijkende bevoegdheden

Artikel 2.10

1. Ingeval een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd
door Ă©Ă©n van Onze andere Ministers berusten voor dat gebied,
onderscheidenlijk dat gedeelte:

a. de in artikel 2.2 opgenomen verplichtingen, voor zover deze het
treffen van feitelijke maatregelen of de uitoefening van in andere
wetten aan Onze betrokken minister toegekende bevoegdheden in het gebied
of gedeelte van het gebied met zich brengen, en de in artikelen 2.3 en
2.6 bedoelde bevoegdheden bij: 

1°. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, ingeval het gebied,
onderscheidenlijk het gedeelte, een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld
in de Waterwet is, dat op grond van die wet wordt beheerd door het Rijk;

2°. Onze Minister van Defensie, ingeval het gebied, onderscheidenlijk
het gedeelte, een militair terrein is, of

3°. Onze Minister ingeval het gebied, onderscheidenlijk het gedeelte,
wordt beheerd door Ă©Ă©n van Onze andere Ministers dan die, bedoeld
onder 1° en 2°;

b. de in artikel 2.5 bedoelde bevoegdheden bij Onze Minister.

2. Onze Ministers nemen op grond van het eerste lid geen besluiten dan
na overleg met gedeputeerde staten van de provincies waarin het Natura
2000-gebied is gelegen, tenzij spoed is geboden.

3. Ingeval een Natura 2000-gebied is gelegen in meer dan Ă©Ă©n
provincie, wordt het beheerplan, bedoeld in artikel 2.3, voor dat gebied
vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie waarin het Natura
2000-gebied grotendeels is gelegen.

4. Gedeputeerde staten nemen op grond van het derde lid geen besluiten
dan in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waarin
het Natura 2000-gebied mede is gelegen.

5. Ingeval een Natura 2000-gebied is gelegen in meer dan Ă©Ă©n
provincie, wordt het besluit, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, niet
genomen en worden de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.6, eerste en
tweede lid, niet uitgeoefend dan in overeenstemming met gedeputeerde
staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied mede is gelegen.

§2.5. Bijzondere nationale natuurgebieden

Artikel 2.11

1. Onze Minister kan een gebied, niet zijnde een Natura 2000-gebied, als
bijzonder nationaal natuurgebied aanwijzen ingeval:

a. het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste
lid, van de Habitatrichtlijn;

b. het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5
van de Habitatrichtlijn; 

c. in het gebied leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of
habitats van soorten worden ontwikkeld of verbeterd ter uitvoering van
een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid,
onderdeel c;

d. bescherming van het gebied nodig is voor de instandhouding of het
herstel van biotopen en leefgebieden voor in Nederland natuurlijk in het
wild levende vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn,
en de niet in die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende
trekvogelsoorten, of het behoud of herstel van een gunstige staat van
instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten of
de soorten, genoemd in onderscheidenlijk de bijlagen I, II, IV of V bij
de Habitatrichtlijn.

2. Op een besluit als bedoeld in het eerste lid is artikel 2.1, tweede,
derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, van toepassing.

3. De artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 zijn van overeenkomstige toepassing ten
aanzien van krachtens het eerste lid aangewezen gebieden, met dien
verstande dat de desbetreffende bevoegdheden en verantwoordelijkheden
berusten bij Onze Minister, tenzij deze bij algemene maatregel van
bestuur zijn overgedragen aan gedeputeerde staten of provinciale staten.
Artikel 2.10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op door Onze
Minister te nemen besluiten. 

HOOFDSTUK 3. SOORTEN

§3.1. Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn

Artikel 3.1

1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild
levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de
Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels
als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten
van vogels weg te nemen.

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te
rapen en deze onder zich te hebben.

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te
storen.

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien
de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding
van de desbetreffende vogelsoort.

Artikel 3.2

1. Het is verboden vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de
Vogelrichtlijn dood of levend, of gemakkelijk herkenbare delen daarvan,
of uit deze vogels verkregen producten te verkopen, te vervoeren voor
verkoop, onder zich te hebben voor verkoop of ten verkoop aan te bieden.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten
aanzien van vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel A, bij de
Vogelrichtlijn, die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of
krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen,
en ten aanzien van delen of producten van die vogels.

3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten
aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vogels van
soorten, genoemd in bijlage III, deel B, bij de Vogelrichtlijn, die
aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn
gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen, en ten aanzien van
delen of producten van die vogels.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de verkoop, het vervoer voor verkoop, het onder zich hebben
voor verkoop of het ten verkoop aanbieden van vogels van soorten,
aangewezen op grond van het derde lid, en delen of producten van die
vogels.

5. Een vogelsoort wordt op grond van het derde lid uitsluitend
aangewezen, indien de handelingen, bedoeld in het eerste lid, uitgevoerd
overeenkomstig regels als bedoeld in het vierde lid, er niet toe leiden
dat het populatieniveau, de geografische verspreiding of de omvang van
de voortplanting van deze soort in gevaar wordt gebracht of kan worden
gebracht.

6. Het is verboden, anders dan voor verkoop, vogels, delen of producten
als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben of te vervoeren,
tenzij deze vogels, delen of producten aantoonbaar overeenkomstig het
bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen,
onderscheidenlijk verkregen. 

Artikel 3.3

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als
bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels
van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten,
rustplaatsen of eieren.

2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van
verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten
aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien
van hun nesten, rustplaatsen of eieren.

3. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van:

a. de verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, ten aanzien van
vogels, dood of levend, of gemakkelijk herkenbare delen daarvan, of ten
aanzien van uit deze vogels verkregen producten van daarbij aangewezen
soorten, of 

b. regels, gesteld krachtens artikel 3.2, vierde lid.

4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien
is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; 

3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen,
visserij of wateren;

4°. ter bescherming van flora of fauna;

5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van
soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of

6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van
verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief
en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;

c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van
instandhouding van de desbetreffende soort.

5. In een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden in elk geval
voorschriften opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:

a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden,
waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;

b. de tijd en plaats waarvoor de ontheffing of vrijstelling geldt, en

c. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt
beperkt.

6. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet
van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige
wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die
wet is bepaald dat het desbetreffende besluit de handelingen uitsluitend
toelaat indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid,
en dat aan het besluit de voorschriften worden verbonden, bedoeld in het
vijfde lid.

7. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet
van toepassing op: 

a. handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een
passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2, en

b. handelingen die zijn beschreven in en worden verricht overeenkomstig
een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, een plan of een
programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, of een programma als
bedoeld in artikel 1.11, eerste, zevende, of achtste lid, indien: 

1°. ten aanzien van het beheerplan, het plan of het programma, althans
het onderdeel dat betrekking heeft op de desbetreffende handelingen, is
voldaan aan het in het vierde en vijfde lid bepaalde ten aanzien van
ontheffingen en vrijstellingen, en

2°. het bestuursorgaan dat het beheerplan, het plan of het programma
heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een
ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling als bedoeld in het eerste,
onderscheidenlijk tweede lid voor dergelijke handelingen, of, als dat
niet het geval is, het beheerplan, het plan of het programma is
vastgesteld in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is
voor de verlening van de ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling.

8. De verboden, bedoeld in artikel 3.1, zijn niet van toepassing op
handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onderdeel k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van
toepassing is.

Artikel 3.4

1. Ingeval het vangen of doden van vogels als bedoeld in artikel 3.1,
eerste lid, bij of krachtens deze wet is toegestaan, is het verboden
deze vogels:

a. te vangen of te doden met: 

1°. middelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de
Vogelrichtlijn; 

2°. middelen, installaties of methoden voor massaal of niet-selectief
vangen of doden van vogels, of 

3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk
kan verdwijnen, of

b. te achtervolgen met behulp van vervoermiddelen, genoemd in bijlage
IV, onderdeel b, bij de Vogelrichtlijn, overeenkomstig de daar
beschreven wijze.

2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen en provinciale staten
kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van een of meer van de
verboden, bedoeld in het eerste lid. Artikel 3.3, vierde en vijfde lid,
is van overeenkomstige toepassing.

3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het
eerste lid, aanhef en onderdeel b, voor het gebruik van motorboten op
open zee onder de in bijlage IV, onderdeel b, tweede gedachtestreep,
tweede volzin, bij de Vogelrichtlijn genoemde voorwaarden.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen middelen, installaties of
methoden worden aangewezen die in elk geval worden gerekend tot de
middelen, installaties, onderscheidenlijk methoden, bedoeld in het
eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°. 

§3.2. Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn

Artikel 3.5

1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in
bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het
Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun
natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te
verstoren.

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de
natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren
als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.

5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel
b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun
natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen,
af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

Artikel 3.6

1. Het is verboden dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV
bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of
bijlage I bij het Verdrag van Bonn, onder zich te hebben voor verkoop,
te vervoeren voor verkoop, te verhandelen, te ruilen of te koop of te
ruil aan te bieden. 

2. Het is verboden, anders dan voor verkoop, dieren of planten als
bedoeld in het eerste lid onder zich te hebben of te vervoeren.

3. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van
toepassing ingeval de in dat lid bedoelde dieren en planten aantoonbaar
zijn gefokt of gekweekt. 

Artikel 3.7

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
over het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van daarbij
aangewezen dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage V bij de
Habitatrichtlijn of bijlage III bij het Verdrag van Bern, indien dat
nodig is voor het behoud of het bereiken van een gunstige staat van
instandhouding van die soorten.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen:

a. in elk geval betrekking hebben op:

1°. het beperken of verbieden van de toegang tot bepaalde terreinen;

2°. het in een bepaald gebied beperken of verbieden van de onttrekking
aan de natuur of exploitatie van dieren of planten;

3°. de wijze van onttrekking van dieren of planten aan de natuur;

4°. het beperken van het aantal dieren of planten dat ten hoogste aan
de natuur mag worden onttrokken;

5°. het kopen, het verkopen, het te koop aanbieden, het onder zich
hebben en het vervoeren voor verkoop van dieren of planten;

6°. het in gevangenschap fokken van dieren, of

7°. de kunstmatige vermeerdering van plantensoorten, of

b. in elk geval behelzen een verbod om:

1°. zonder vergunning dieren of planten aan de natuur te onttrekken, of

2°. in een bepaalde periode dieren of planten aan de natuur te
onttrekken. 

3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid,
kan, na overleg met provinciale staten van de provincies, worden bepaald
dat provinciale staten regels als bedoeld in dat lid vaststellen of
vrijstelling van die regels kunnen verlenen, of dat gedeputeerde staten
met de verlening van ontheffing van die regels of met de uitvoering van
die regels zijn belast.

Artikel 3.8

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de
verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien
van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten
aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren
van daarbij aangewezen soorten.

2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van
een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede
lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten,
dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of
eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten. 

3. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van een of meer
van de verboden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van regels
gesteld krachtens artikel 3.7, ten aanzien van dieren of planten van
daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de
voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij
aangewezen soorten.

4. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 3.7, eerste
lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen
verlenen, of dat provinciale staten bij verordening vrijstelling kunnen
verlenen, van bij de maatregel aangewezen regels. 

5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien
is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in
het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen,
veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van
eigendom;

3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of
andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van
redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het
milieu wezenlijke gunstige effecten;

4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze
soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de
kunstmatige vermeerdering van planten, of

5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken
op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de
ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de
aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk
een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van
bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te
hebben;

c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de
betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige
staat van instandhouding te laten voortbestaan.

6. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6 zijn niet van
toepassing op handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige
wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die
wet is bepaald dat het desbetreffende besluit de handelingen uitsluitend
toelaat indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vijfde lid.

7. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, zijn
niet van toepassing op: 

a. handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een
passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2, en

b. handelingen die zijn beschreven in en worden verricht overeenkomstig
een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, een plan of een
programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, of een programma als
bedoeld in artikel 1.11, eerste, zevende of achtste lid, indien: 

1°. ten aanzien van het beheerplan, het plan of het programma, althans
het onderdeel dat betrekking heeft op de desbetreffende handelingen, is
voldaan aan het in het vijfde lid bepaalde ten aanzien van ontheffingen
en vrijstellingen, en

2°. het bestuursorgaan dat het beheerplan, het plan of het programma
heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een
ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling als bedoeld in het eerste,
onderscheidenlijk tweede lid voor dergelijke handelingen, of, als dat
niet het geval is, het beheerplan, het plan of het programma is
vastgesteld in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is
voor de verlening van de ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling.	

8. De verboden, bedoeld in artikel 3.5, zijn niet van toepassing op
handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onderdeel k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van
toepassing is.

Artikel 3.9 

1. Indien het vangen of doden van dieren van soorten, genoemd in bijlage
IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, of bijlage II bij het Verdrag
van Bern, en het aan de natuur onttrekken van dieren van soorten,
genoemd in bijlage V, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, of bijlage
III bij het Verdrag van Bern, bij of krachtens deze wet is toegestaan,
is het verboden deze dieren te vangen of te doden door gebruikmaking van
niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige
verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg
kunnen hebben, waartoe in elk geval behoren:

a. de middelen, genoemd in bijlage VI, onderdeel a, bij de
Habitatrichtlijn, en

b. de vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onderdeel b, bij de
Habitatrichtlijn. 

2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen en provinciale staten
kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in
het eerste lid. Artikel 3.8, vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen middelen worden aangewezen
die in elk geval worden gerekend tot de niet-selectieve middelen,
bedoeld in het eerste lid, aanhef.

§3.3. Beschermingsregime andere soorten

Artikel 3.10

1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het
verboden:

a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen,
dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage,
onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;

b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als
bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of

c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij
deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken
en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid,
met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het
vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling
ook verband kan houden met handelingen:

a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van
gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het
ingerichte of ontwikkelde gebied;

b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan
sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of
begraafplaatsen; 

c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband
met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig
veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het
gebied waarin de dieren zich bevinden;

d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of
gebrekkige dieren;

e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of
bosbouw;

f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen,
watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden,
wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de
landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied, of

h. in het algemeen belang.

3. De verboden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, en b, zijn niet
van toepassing op de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis voor zover
deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of
roerende zaken bevinden.

Artikel 3.11

1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de bij die regeling
aan te wijzen verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b
of c niet van toepassing zijn ten aanzien van bij die regeling aan te
wijzen soorten, op bij die regeling aan te wijzen categorieën van
handelingen die na een voorafgaande melding aan gedeputeerde staten
worden uitgevoerd om een reden, genoemd in artikel 3.8, vijfde lid,
onderdeel b, of in artikel 3.10, tweede lid. 

2. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen waaraan een
melding als bedoeld in het eerste lid moet voldoen.

§3.4. Schadebestrijding en faunabeheer

Artikel 3.12

1. De bestrijding van schadeveroorzakende dieren, de uitvoering van het
beheer van populaties van in het wild levende dieren en de uitoefening
van de jacht geschieden uitsluitend overeenkomstig een faunabeheerplan,
opgesteld door de faunabeheereenheid in wier werkgebied de handelingen
worden verricht.

2. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met
volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een
faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het
werkgebied van de faunabeheereenheid vertegenwoordigd. Op uitnodiging
van het bestuur van de faunabeheereenheid kunnen vertegenwoordigers van
maatschappelijke organisaties deelnemen aan de vergaderingen van het
bestuur en het bestuur adviseren.

3. Faunabeheereenheden stellen een of meer faunabeheerplannen vast voor
hun werkgebied. Ten aanzien van door Onze Minister vanwege de omvang van
hun leefgebieden aangewezen diersoorten stellen de faunabeheereenheden,
in wier werkgebied het leefgebied is gelegen, gezamenlijk een
faunabeheerplan vast.

4. Onderdeel van het faunabeheerplan zijn afschotplannen voor de
onderscheiden diersoorten die met gebruikmaking van het geweer kunnen
worden bestreden, waarvan de populatie met gebruikmaking van het geweer
kan worden beperkt, of waarop met gebruikmaking van het geweer de jacht
kan worden uitgeoefend. 

5. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen, hoort de
faunabeheereenheid de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden
over de inhoud van het plan.

6. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten
van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Ingeval een
gezamenlijk faunabeheerplan is vastgesteld door faunabeheereenheden in
verschillende provincies, geschiedt de goedkeuring door gedeputeerde
staten van de provincie waarin het leefgebied van de soort grotendeels
is gelegen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere
provincies waarin het leefgebied mede is gelegen.

7. De faunabeheereenheid brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering
van het faunabeheerplan aan gedeputeerde staten van de provincie waarin
de faunabeheereenheid werkzaam is.

8. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun
provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid
vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Deze regels kunnen in elk geval
betrekking hebben op:

a. de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

b. de aard, omvang en noodzaak van de op grond van het faunabeheerplan
te verrichten handelingen, en

c. de wijze waarop en de perioden waarin die handelingen worden
verricht.

9. Het eerste lid is niet van toepassing op het beheer van populaties
van exoten of verwilderde dieren en op de bestrijding van
schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.

Artikel 3.13

1. Jachthouders met een jachtakte organiseren zich met anderen in een
wildbeheereenheid, die de rechtsvorm van een vereniging heeft, ter
uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde
faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van
populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van
schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking
met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook
grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de
vereniging. 

2. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun
provincie werkzame wildbeheereenheden als bedoeld in het eerste lid
voldoen. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

a. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de
wildbeheereenheid kan uitstrekken, en

b. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn
uitgezonderd van het eerste lid.

3. De wildbeheereenheid verstrekt de nodige informatie aan de
faunabeheereenheid over de uitvoering van het faunabeheerplan, indien de
faunabeheereenheid daarom verzoekt. 

Artikel 3.14

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vogels als bedoeld in
artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel
3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden aangewezen, die niet in hun
voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die:

a. in het gehele land schade veroorzaken, of

b. in delen van het land schade veroorzaken.

2. In zoverre in afwijking van de artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede
lid, en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, kan
Onze Minister een vrijstelling van verboden als bedoeld in de artikelen
3.1, 3.2, tweede lid, 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid,
verlenen voor de bestrijding door grondgebruikers van
schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a. 

3. Provinciale staten verlenen bij verordening een vrijstelling als
bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid,
in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, voor de bestrijding van
schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, uitsluitend aan grondgebruikers. 

4. De vrijstelling, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verleend
voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in
of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende
of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan
deze opstallen, of in het omringende gebied. Aan de vrijstelling wordt
in elk geval het voorschrift verbonden dat dat de handelingen
plaatsvinden overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde
faunabeheerplan. 

5. De schade, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, heeft
uitsluitend betrekking op:

a. door vogels veroorzaakte: 

1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of

2°. schade aan flora of fauna;

b. door dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid,
veroorzaakte:

1°. schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats, of

2°. ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen,
visgronden, wateren of andere vormen van eigendom, en

c. door dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met
uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid,
veroorzaakte schade behorende tot bij de vrijstelling, bedoeld in het
tweede lid, onderscheidenlijk de verordening, bedoeld in het derde lid,
omschreven categorieën van schade.

6. De grondgebruiker kan bij schriftelijke en gedagtekende toestemming
de hem ingevolge het tweede tot en met vierde lid toegestane handelingen
door een wildbeheereenheid of anderen doen uitoefenen. 

7. Alvorens Ons een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking
van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid te
doen, overlegt Onze Minister met de gedeputeerde staten van de
provincies over het ontwerp daarvan.

Artikel 3.15

1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van
vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten
als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen
gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde
en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede
lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid,
indien deze beperking nodig is:

a. ingeval van vogels:

1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen,
visserij of wateren, of

4°. ter bescherming van flora en fauna;

b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste
lid:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van
de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen,
veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van
eigendom, of

3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of
om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of

c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met
uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid: 

1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;

2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan
sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen, 

3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of
gebrekkige dieren, en 

4°. in het algemeen belang.

2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een
faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde
en goedgekeurde faunabeheerplan.

3. De faunabeheereenheid kan bij schriftelijke en gedagtekende
toestemming de haar ingevolge het eerste en tweede lid toegestane
handelingen door een wildbeheereenheid of anderen doen uitoefenen.

4. In afwijking van het tweede lid kan een ontheffing ook aan een
wildbeheereenheid of aan anderen dan een faunabeheereenheid worden
verleend, indien de noodzaak ontbreekt voor verrichting van de
handelingen door tussenkomst van een faunabeheereenheid.

5. In afwijking van artikel 3.12, eerste lid, en het tweede lid kan een
ontheffing worden verleend voor handelingen die niet op grond van een
faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een
faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende
diersoort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen. 	

Artikel 3.16

1. Gedeputeerde staten kunnen aan faunabeheereenheden of
wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingverbanden van personen, of
aan personen opdracht geven om, in afwijking van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid, en
3.10, eerste lid, de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie
van vogels of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste
lid, of 3.10, eerste lid, te beperken als dat nodig is om de
onderscheidenlijke redenen, genoemd in artikel 3.15, eerste lid,
onderdelen a, b en c. De artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8,
vijfde lid, en 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op
die opdracht.

2. Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van Ă©Ă©n of meer van de door
hen krachtens het eerste lid aangewezen personen of groepen van personen
bepalen dat zij, ter uitvoering van de opdracht, bedoeld in het eerste
lid:

a. toegang hebben tot gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm, of

b. handelen overeenkomstig een vastgesteld en goedgekeurd
faunabeheerplan.

3. Gedeputeerde staten kunnen bepalen wat met de ingevolge het eerste
lid bemachtigde dieren gebeurt.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing
op het beperken van de omvang van populaties van dieren die zijn aan te
merken als exoten of van verwilderde dieren. 

Artikel 3.17

1. Onze Minister wijst soorten invasieve exoten aan die in het belang
van de bescherming van de wilde flora, de wilde fauna of de
instandhouding van natuurlijke habitats worden bestreden.

2. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat in hun provincie het
aantal van de invasieve exoten, bedoeld in het eerste lid, zoveel
mogelijk wordt teruggebracht.

3. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats na overleg met
de gedeputeerde staten, bedoeld in het tweede lid.

4. Gedeputeerde staten kunnen aan personen of samenwerkingverbanden van
personen opdracht geven tot het terugbrengen van het aantal planten van
bij de opdracht aangeduide soorten, aangewezen krachtens het eerste lid.
Artikel 3.16, tweede en derde lid, is op de uitvoering van deze opdracht
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 3.16,
derde lid, in plaats van ‘dieren’ wordt gelezen: planten. 

§3.5. Jacht

Artikel 3.18

1. In afwijking van de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, 3.5, eerste
en tweede lid, en 3.10, eerste lid, is het de jachthouder, en degenen in
gezelschap van de jachthouder, toegestaan in zijn jachtveld wild te
vangen, te doden en te verontrusten, en met het oog daarop op te sporen
ter uitoefening van de jacht, indien is voldaan aan het bij en krachtens
deze paragraaf en paragraaf 3.6 bepaalde.

2.	Wild als bedoeld in het eerste lid zijn in het wild levende dieren
van de volgende soorten:

a. 	fazant (Phasianus colchicus);

b. 	wilde eend (Anas platyrhynchos);

c. 	houtduif (Columba palumbus);

d. 	haas (Lepus europaeus);

e. 	konijn (Oryctolagus cuniculus).

3. De jachthouder doet datgene wat een goed jachthouder betaamt om een
redelijke stand van de in zijn jachtveld aanwezige wild als bedoeld in
het tweede lid te handhaven, dan wel, bij het ontbreken daarvan, te
bereiken, en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild als bedoeld
in het tweede lid te voorkomen.

4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de jachtopzichter
of anderen buiten het gezelschap van de jachthouder, indien de
jachthouder aan hen daartoe een schriftelijke en gedagtekende
toestemming heeft gegeven, en is voldaan aan bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur gestelde regels.

5. Het is verboden om de jacht uit te oefenen, indien daarbij niet wordt
gehandeld overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde
faunabeheerplan.

Artikel 3.19

1. Het is verboden bij de uitoefening van de jacht gebruik te maken van
andere middelen dan:

a. geweren;

b. honden, niet zijnde lange honden;

c. aantoonbaar gefokte jachtvogels van bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen soorten;

d. eendenkooien die voldoen aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur gestelde regels;

e. lokeenden of lokduiven, die niet blind of verminkt zijn;

f. fretten;

g. buidels, of

h. schermen.

2. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te
bevinden met andere middelen dan die, bedoeld in het eerste lid. Degene
die zich in het veld bevindt met voor de jacht geoorloofde middelen als
bedoeld in het eerste lid, of met andere middelen waarmee kan worden
gejaagd, wordt geacht zich daarmee ter uitoefening van de jacht in het
veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt.

3. Het is verboden de jacht uit te oefenen met gebruikmaking van het
geweer binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen
van de bebouwde kom, of in de onmiddellijk aan de bebouwde kom grenzende
terreinen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering
van het bepaalde bij of krachtens de Benelux-overeenkomst regels gesteld
over de uitoefening van de jacht en het vervoer en in de handel brengen
van wild.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de uitoefening van de jacht. Deze regels kunnen onder meer
behelzen:

a. een verbod om de jacht uit te oefenen op zondagen en feestdagen;

b. een verbod om de jacht uit te oefenen op bepaalde plaatsen;

c. een verbod om de jacht uit te oefenen vanuit voertuigen, vaartuigen
of luchtvaartuigen;

d. een verbod om de jacht uit te oefenen als het wild, bedoeld in
artikel 3.18, tweede lid, kwetsbaar is vanwege weersomstandigheden of
hun ontwikkelingsfase.

6. Het is verboden dieren door middel van een eendenkooi te vangen,
tenzij de gevangen dieren terstond na het vangen in vrijheid worden
gesteld of worden gedood.

Artikel 3.20 

1. Het is verboden om de jacht op wild als bedoeld in artikel 3.18,
tweede lid, uit te oefenen indien de jacht op de betreffende soort niet
is geopend.

2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in hoeverre de jacht is
geopend. De opening van de jacht kan naar plaats of tijd worden beperkt.

3. De jacht op wild als bedoeld in artikel 3.18, tweede lid, van
soorten, genoemd in bijlage II bij de Vogelrichtlijn, wordt niet geopend
gedurende de verschillende fasen van de broedperiode en de periode dat
de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten, en, voor zover het
trekvogels betreft, tevens gedurende de trek van deze vogels naar hun
nestplaatsen. 

4. Gedeputeerde staten kunnen de jacht voor de hele provincie, of een
gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten, zolang bijzondere
weersomstandigheden dat vergen.

5. De jacht wordt niet geopend op soorten waarvan de staat van
instandhouding in het geding is.

6. Alvorens een ministeriële regeling als bedoeld in het tweede lid
vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, overlegt Onze Minister
met gedeputeerde staten over het ontwerp daarvan.

Artikel 3.21

1. Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een veld zijn, elkaar
uitsluitend:

a. de eigenaar van de grond; 

b. de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar
zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op
vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht
ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op
vruchtgebruik al was verhuurd; 

c. de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de
pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of
zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en
tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht
al was verhuurd, dan wel 

d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende
overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste
twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de
huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:

1(. eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met
toestemming van de grondgebruiker ingeval de verhuurder niet tevens
grondgebruiker is, of

2(. huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar,
erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze
huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder
verhuurd.

2. In de huurovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan
niet worden afgeweken van artikel 226, eerste, tweede en derde lid, van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zij bevat geen beding van optie of
verlenging.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke
gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel d, korter is dan zes jaar.

§3.6. Gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren

Artikel 3.22

1. Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat
het dier onnodig lijdt.

2. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het
doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke
vervaardiging van die middelen, indien redelijkerwijs moet worden
aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor
het doden of vangen van dieren.

3. Bij een aanwijzing krachtens het tweede lid wordt mede rekening
gehouden met het voorkomen van onnodig lijden bij het te doden of te
vangen dier.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering
van het bepaalde bij of krachtens de Benelux-overeenkomst regels gesteld
over het gebruik van middelen.

5. Het is een ieder verboden zich in een veld te bevinden met een dier
dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld
dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt. 

6. Het verbod, bedoeld in het vijfde lid, is niet van toepassing ingeval
het opsporen, doden, verwonden, vangen of bemachtigen van dieren in het
veld ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet is toegestaan.

Artikel 3.23

1. Bij het verlenen van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de
artikelen 3.3, eerste onderscheidenlijk tweede lid, 3.4, tweede lid,
3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, 3.9, tweede lid, of 3.10,
tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, en met
artikel 3.9, tweede lid, en bij het geven van een opdracht als bedoeld
in artikel 3.16, eerste lid, worden de middelen aangewezen die voor het
vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden
gebruikt.

2. Onze Minister wijst bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk
provinciale staten wijzen bij verordening de middelen aan die mogen
worden gebruikt ter uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 3.14,
tweede, onderscheidenlijk derde lid.

3.	Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld
in het eerste lid, kan ook vrijstelling, onderscheidenlijk ontheffing
worden verleend van:

a. het verbod, bedoeld in artikel 3.22, tweede lid. Op deze vrijstelling
of ontheffing is artikel 3.22, derde, lid van overeenkomstige
toepassing;

b. regels als bedoeld in artikel 3.22, vierde lid, voor zover deze
vrijstelling of ontheffing in overeenstemming is met de bij of krachtens
de Benelux-overeenkomst gestelde regels.

Artikel 3.24

1. Het is verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het
bepaalde bij of krachtens deze wet:

a. zonder een geldige jachtakte;

b. op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;

c. indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het
gebruik van het geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens
deze wet aanleiding kan geven, niet is gedekt door een verzekering,
overeenkomstig bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur,
bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, gestelde regels, of

d. voor andere handelingen dan:

1°. de jacht;

2°. de uitvoering van handelingen waarvoor een ontheffing of
vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk
tweede lid, of derde lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of
derde lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste,
onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.14, tweede en derde
lid, in voorkomend geval in samenhang met het zesde lid, is verleend;

3°. de uitvoering van artikel 3.16, eerste lid, in voorkomend geval in
samenhang met het vierde lid, of 3.17, tweede lid, in samenhang met
artikel 3.16, vierde lid;

4°. de bestrijding van bij ministeriële regeling aangewezen
verwilderde dieren of exoten, buiten de gevallen, bedoeld onder 3°;

5°. het schieten van kleiduiven, of

6°. jachthondenproeven.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van
het geweer, bedoeld in het eerste lid, worden uitgesloten of beperkt en
kunnen regels worden gesteld over:

a. het geweer; 

b. de munitie, waarbij ook rekening wordt gehouden met belangen van
veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu;

c. het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer;

d. de diersoorten waarop het gebruik van het geweer betrekking heeft, of


e. de vaardigheden waarover de gebruiker van het geweer beschikt.

3.	Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling, genoemd in
artikel 3.23, eerste lid, kan ook ontheffing, onderscheidenlijk
vrijstelling worden verleend van het eerste lid, onderdeel a of b, en de
krachtens het tweede lid gestelde regels, met dien verstande dat bij het
verlenen van ontheffing of vrijstelling van regels als bedoeld in het
tweede lid, onderdeel b, ook rekening wordt gehouden met belangen van
veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

Artikel 3.25

1. Het is een ieder die niet in het bezit is van een geldige jachtakte,
verboden in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer te
dragen, tenzij hij uit anderen hoofde tot het gebruik van een geweer ter
plaatse gerechtigd is.

2. Het is de houder van een jachtakte verboden een geweer te dragen op
gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd is.

Artikel 3.26

1. De jachtakte wordt verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27
van de Politiewet 2012.

2. De jachtakte wordt uitsluitend verleend indien de aanvrager:

a. met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd dat is erkend door
Onze Minister, of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een
andere staat en door Onze Minister als gelijkwaardig aan door hem
erkende jachtexamens is aangemerkt;

b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

c. jachthouder is van een jachtveld dat voldoet aan de regels gesteld
krachtens artikel 3.24, eerste lid, onderdeel b, en lid is van de
wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld is gelegen, of toestemming
heeft van een dergelijke jachthouder tot uitoefening van de jacht in
diens jachtveld, en

d. een geldig bewijs van de verzekering, bedoeld in artikel 3.24, eerste
lid, onderdeel c, heeft overgelegd.

3. De jachtakte wordt geweigerd indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een
geweer en munitie voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht
uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van
beheer en schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal
maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de
openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;

b. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen
wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

c. aan de aanvrager de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen is ontzegd
bij een rechterlijke uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is
geworden, en de tijd waarvoor die bevoegdheid is ontzegd nog niet is
verstreken, of

d. de aanvrager in de twee jaar voorafgaande aan het verzoek tot het
verkrijgen van een jachtakte wegens Ă©Ă©n der bij of krachtens deze wet
strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit dat strafbaar is
gesteld bij de   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0002351/geldigheidsdatum_20-11-2011"  Wet
op de dierenbescherming  dan wel de   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/geldigheidsdatum_20-11-2011" 
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren , voor zover het gedragingen als
bedoeld   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/HoofdstukIII/geldigheidsdatum_20-
11-2011"  hoofdstuk III van die wet  betreft, is veroordeeld of indien
tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
waaraan het jachtexamen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, moet
voldoen om door Onze Minister te worden erkend.

5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, kan degene die geen
woonplaats in Nederland heeft een jachtakte verkrijgen die geldig is
gedurende zes opeenvolgende in de vergunning vermelde dagen.

6. Een jachtakte als bedoeld in het vijfde lid:

a. wordt uitsluitend verleend indien de aanvrager genoegzaam aantoont
dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij
zijn woon- of verblijfplaats heeft, en

b. is uitsluitend van toepassing indien de houder zich bevindt in
gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige
jachtakte.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de aanvraag, duur, geldigheid en intrekking van de
jachtakte. Bij ministeriële regeling wordt het model van de jachtakte
vastgesteld.

Artikel 3.27

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
over de verzekering, bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, onderdeel c.
De regels hebben in elk geval betrekking op de periode en het maximum
bedrag waarvoor de verzekering de aansprakelijkheid dekt.

2. Degene die de schade heeft geleden heeft jegens de verzekeraar, door
wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op
schadevergoeding tot het beloop van het in het eerste lid bedoelde
bedrag. Het teniet gaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de
verzekeraar niet jegens de benadeelde, tenzij deze schadeloos is
gesteld.

3. Geen uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de
verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende
nietigheid of voortvloeiend verweer of verval kan door een verzekeraar
aan een benadeelde worden tegengeworpen. 

4. De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde
geheel of ten dele vergoedt, hoewel de aansprakelijkheid voor die schade
niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het
bedrag van de schadevergoeding verhaal op degene die voor de schade
aansprakelijk is.

5. Indien de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde
persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen,
blijft de verzekeraar niettemin jegens de benadeelde gehouden tot
betaling van de schadeloosstelling die krachtens de overeenkomst ten
laste van de verzekerde blijft.

Artikel 3.28

1. Het is verboden jachtvogels te gebruiken ter uitoefening van het
bepaalde bij of krachtens deze wet:

a. zonder een geldige valkeniersakte, en

b. voor andere handelingen dan:

1° de jacht;

2°. de uitvoering van handelingen waarvoor een ontheffing of
vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk
tweede lid, of derde lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of
derde lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste,
onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.14, tweede en derde
lid, in voorkomend geval in samenhang met het zesde lid, is verleend;

3°. de uitvoering van artikel 3.16, eerste lid, in voorkomend geval in
samenhang met het vierde lid, of 3.17, tweede lid, in samenhang met
artikel 3.16, vierde lid, en vierde lid, of

4°. de bestrijding van bij ministeriële regeling aangewezen
verwilderde dieren of exoten, buiten de gevallen, bedoeld onder 3°.

2. De valkeniersakte wordt verleend door Onze Minister. Artikel 3.26 is
van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte, met uitzondering
van het eerste lid en het tweede lid, onderdelen c en d in samenhang met
de aanhef.

3. Het is verboden eendenkooien te gebruiken ter uitoefening van het
bepaalde bij of krachtens deze wet, zonder daartoe een door Onze
Minister erkend examen met gunstig gevolg te hebben afgelegd. 

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
waaraan het examen, bedoeld in het derde lid, moet voldoen om door Onze
Minister te worden erkend. Met een door Onze Minister erkend examen als
bedoeld in het derde lid wordt gelijk gesteld, een examen dat is erkend
door de bevoegde autoriteit van een andere staat en dat door Onze
Minister als gelijkwaardig aan de door hem erkende examens is
aangemerkt.

5. Het is ieder ander dan de kooiker van een eendenkooi, waarvoor een
recht van afpaling geldt, of degene die handelt met toestemming van die
kooiker, verboden binnen de afpalingkring van die kooi handelingen te
verrichten waardoor eenden binnen de afpalingkring kunnen worden
verontrust.

6. Het verbod, bedoeld in het vijfde lid, is, indien redelijkerwijs niet
kan worden gevergd dat de handelingen niet, op andere wijze of op een
ander tijdstip worden verricht, niet van toepassing op handelingen
verricht:

a. ter uitvoering van openbare werken;

b. bij het gebruik en onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand
gebracht, of

c. ter uitoefening van een beroep of bedrijf.

7. Degene die de handelingen, bedoeld in het zesde lid, verricht,
vergoedt de schade die daaruit voor het gebruik van de eendenkooi
voortvloeit aan de kooiker, tenzij anders met de kooiker is
overeengekomen.

8. Het vijfde tot en met zevende lid zijn niet van toepassing voor zover
een recht op afpaling op 1 april 1977 niet bestond.

9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
over de wijze van afpaling van de eendenkooi.

§3.7. Overige bepalingen ten aanzien van in het wild levende dieren en
planten

Artikel 3.29

1. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.5, 3.6
tweede lid, of 3.10, en de krachtens artikel 3.11, eerste lid, geldende
verplichting tot melding, zijn niet van toepassing op handelingen die
zijn beschreven in en aantoonbaar worden uitgevoerd overeenkomstig een
door Onze Minister goedgekeurde gedragscode en die plaatsvinden in het
kader van:

a. een bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen,
waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen
of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

b. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw; 

c. een bestendig gebruik, of

d. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.

2. Een gedragscode als bedoeld in het eerste lid wordt goedgekeurd,
indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. in de gedragscode worden handelingen beschreven die nodig zijn voor:

1° ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op vogels,
Ă©Ă©n van de in artikel 3.3, vierde lid, genoemde redenen;

2°. ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op dieren
als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, Ă©Ă©n van de in artikel 3.8,
vijfde lid, genoemde redenen;

3°. ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op dieren
als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, of van planten als
bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel c, Ă©Ă©n van de in
artikel 3.8, vijfde lid, of in artikel 3.10, tweede lid, onder a, e, f
of g, genoemde redenen;

b. in de gedragscode een wijze van uitvoering van handelingen is
beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is
gewaarborgd dat ten aanzien van de soorten, bedoeld in artikel 3.1, 3.5,
eerste of vijfde lid, 3.10, eerste lid, geen benutting of economisch
gewin plaatsvindt;

c. in de gedragscode een wijze van uitvoering van handelingen is
beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is
gewaarborgd dat ten aanzien van de soorten, bedoeld in artikel 3.1, 3.5,
eerste of vijfde lid, 3.10, eerste lid, zorgvuldig wordt gehandeld. 

3. Van zorgvuldig handelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c,
is in elk geval sprake, indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. er worden slechts handelingen verricht waarvan geen wezenlijke
invloed uitgaat op de soorten, bedoeld in het tweede lid, en

b. ingeval handelingen worden verricht die invloed hebben op dieren
wordt voorafgaand en tijdens de handelingen in redelijkheid alles
verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:

1°. dieren als bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste
lid, worden gedood;

2°. nesten van vogels worden vernield, beschadigd of weggenomen,
rustplaatsen van vogels worden vernield of beschadigd, dan wel
voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in artikel 3.5, eerste
lid, of artikel 3.10, eerste lid, bedoelde dieren worden beschadigd of
vernield, en

3°. eieren van dieren als bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste lid, of
3.10, eerste lid, worden vernield, of

c. ingeval handelingen worden verricht die invloed hebben op planten van
soorten als bedoeld in artikel 3.5, vijfde lid, of 3.10, eerste lid,
wordt voorafgaand aan en tijdens de handelingen in redelijkheid alles
verricht of gelaten om te voorkomen dat deze planten worden geplukt,
afgesneden, ontworteld of vernield.

4.	Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, of een
wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze
Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.

Artikel 3.30

1. Het is verboden in het wild levende edelherten, damherten, reeën of
wilde zwijnen en dieren van de soorten, genoemd in artikel 3.18, tweede
lid, bij te voeren. 

2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod,
bedoeld in het eerste lid, indien sprake is van:

a. bijzondere weersomstandigheden, of

b. een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren
in het geding is.

Artikel 3.31

1. Het is verboden bij de uitoefening van een ontheffing of vrijstelling
als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8,
eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, en met artikel 3.14,
tweede en derde lid, en bij de jacht en bij de uitvoering van een
opdracht als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid wilde zwijnen, reeën,
damherten of edelherten te vangen of te doden door middel van drijven.

2. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat in afwijking
van het eerste lid, het doden van wilde zwijnen is toegestaan door
middel van een methode, waarbij Ă©Ă©n persoon wilde zwijnen opzettelijk
verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van Ă©Ă©n
geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen
hond wordt ingezet.

3.	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld over de voorschriften die aan vrijstellingen als bedoeld in
artikel 3.14, tweede of derde lid, ontheffingen als bedoeld in artikel
3.15, eerste lid, of opdrachten als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid,
worden verbonden, of de beperkingen waaronder die vrijstellingen of
ontheffingen worden verleend, onderscheidenlijk die opdrachten worden
gegeven, ingeval die nodig zijn ter uitvoering van internationale
verplichtingen of bindende besluiten van de Europese Unie of andere
volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 3.32

1. Het is verboden dieren of eieren van dieren uit te zetten.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitzetten
van dieren van soorten die op grond van artikel 1, tweede lid, van de
Visserijwet 1963 zijn aangewezen als ’vis’, of voor het uitzetten
van hun eieren.

3. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing en provinciale staten kunnen
vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

4. Het is verboden exoten behorende tot bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen plantensoorten te planten of te zaaien. 

5. Onze Minister kan, in zoverre in afwijking van het derde lid,
ontheffing of vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in het
eerste en vierde lid, ten behoeve van de herintroductie van soorten, of
voor het uitzetten, planten of zaaien van exoten. Alvorens een
ontheffing te verlenen, te wijzigen of in te trekken overlegt Onze
Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.

Artikel 3.33

Het is het verboden vanuit een Nederlands schip walvissen te vangen of
te doden, dan wel aan boord van een Nederlands schip walvissen te
verwerken.

§3.8. Handel in en bezit van dieren en planten

 

Artikel 3.34

EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in deze paragraaf zijn:

a. verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9
december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en
plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG
L 61);

b. verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in
zeehondenproducten (PbEU L 286);

c. verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en
beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse
soorten (PbEU L 317);

d. verordeningen die berusten op de verordening, bedoeld in onderdeel a,
b of c;

e. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en
richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114,
192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer
van die artikelen berust, en die betrekking hebben op:

1o. het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken
dieren, planten, of eieren van dieren, of

2o. het voorkomen, tot een minimum beperken en het verzachten van de
nadelige gevolgen van opzettelijke en onopzettelijke introductie en
verspreiding van invasieve uitheemse soorten op de biodiversiteit binnen
de Europese Unie.

Artikel 3.35

1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling
aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter
uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die
geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze
waarop aanvragen en documenten worden ingediend.

3. Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van
EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het
aanwijzen van zodanige bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een
andere bevoegde instantie heeft aangewezen.

Artikel 3.36

1. Onverminderd artikel 3.35, kunnen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur ter bescherming van diersoorten of plantensoorten als
bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.10, eerste lid, of ter uitvoering
van EU-verordeningen of EU-richtlijnen, regels worden gesteld over het
verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren of
planten, gefokte dieren, gekweekte planten, producten van dieren of
planten, of eieren van dieren, met inbegrip van dieren en planten en
schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten als bedoeld in de
verordening, genoemd in artikel 3.34, onderdeel c. Deze regels kunnen
onder meer voorzien in:

a. een verbod op het verhandelen, in bezit hebben, verwerken, kweken,
telen of laten voortplanten, gebruiken, uitwisselen of uitzetten of
zonder vergunning verhandelen, in bezit hebben, verwerken, kweken, telen
of laten voortplanten, gebruiken, uitwisselen of uitzetten van dieren,
planten, eieren van dieren of schimmels of micro-organismen van
uitheemse soorten;

b. een verplichting tot het voeren van een administratie of het
verstrekken van gegevens met betrekking tot dieren, planten, eieren van
dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten;

c. een verplichting tot het merken van dieren, planten, eieren van
dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten;

d. de aanwijzing van rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties die
belast zijn met de taak om merken, merktekens en ringen uit te reiken
overeenkomstig daarbij gestelde regels;

e. een verbod om op niet aangewezen plaatsen dieren, planten, eieren van
dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten het
grondgebied van Nederland binnen te brengen of uit te voeren, en

f. voorschriften met betrekking tot de opvang van levende dieren, of de
bewaring van planten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, na overleg met
gedeputeerde staten, worden bepaald dat gedeputeerde staten ter
uitvoering van de verordening, genoemd in artikel 3.34, onderdeel c,
zijn belast met de uitvoering van uitroeiingsmaatregelen,
beheersmaatregelen, herstelmaatregelen als bedoeld in die verordening.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de verstrekking door gedeputeerde staten aan Onze Minister
van gegevens die betrekking hebben op invasieve uitheemse soorten die in
hun provincie voorkomen.

Artikel 3.37

Het is verboden invasieve exoten behorende tot bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen soorten, of eieren van deze exoten te verhandelen
of in bezit te hebben.

Artikel 3.38

Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van het bepaalde
bij of krachtens deze paragraaf, overeenkomstig de voorwaarden en
beperkingen die in voorkomend geval voortvloeien uit de toepasselijke
EU-verordening of EU-richtlijn.

Artikel 3.39

1. Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES, die fungeert als
wetenschappelijke autoriteit, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de
verordening, genoemd in artikel 3.34, onderdeel a.

2. De wetenschappelijke autoriteit, bedoeld in het eerste lid, bestaat
uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden, de voorzitter daaronder
begrepen, die ook deskundigheid bezitten op het gebied van
natuurbescherming, welzijn van dieren en de opvang van dieren.

3. De leden van de commissie worden benoemd door Onze Minister, voor een
periode van ten hoogste vier jaar, tweemaal te verlengen met ten hoogste
vier jaar. 

HOOFDSTUK 4. HOUTOPSTANDEN, hout en houtproducten

§4.1 Houtopstanden

Artikel 4.1 

Het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf, met uitzondering van
artikel 4.6, heeft geen betrekking op:

a. houtopstanden binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde
grenzen van de bebouwde kom;

b. houtopstanden op erven of in tuinen; 

c. fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

d. naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien
niet ouder dan twintig jaar;

e. kweekgoed;

f. uit populieren of wilgen bestaande:

1°. wegbeplantingen;

2°. beplantingen langs waterwegen, en 

3°. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden; 

g. het dunnen van een houtopstand;

h.	uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die
kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien
zij:

1°.	ten minste eens per tien jaar worden geoogst;

2°.	bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per
beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt
doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en

3°.	zijn aangelegd na 1 januari 2013.

Artikel 4.2 

1. Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of
te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of
hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten.

2. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de
melding, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen in elk geval
betrekking hebben op:

a. de gegevens die bij de melding worden verstrekt, 

b. de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan, en

c. de wijze waarop de melding wordt gedaan.

3. Gedeputeerde staten kunnen het vellen van houtopstanden telkens voor
ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur-
of landschapswaarden.

Artikel 4.3

1. Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met
uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of
anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op
bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen
drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.

2. De rechthebbende vervangt binnen drie jaar na de herbeplanting,
bedoeld in het eerste lid, herbeplanting die niet is aangeslagen. 

3. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de
bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, bedoeld in het
eerste lid.

4. De rechthebbende, bedoeld in het eerste en tweede lid, is degene die
krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van de grond.

5. Degene die de eigendom van grond, ten aanzien waarvan een plicht tot
herbeplanting geldt op grond van het eerste of tweede lid, overdraagt,
of een beperkt recht daarop vestigt of overdraagt, stelt de verkrijger
op de hoogte van de plicht tot herbeplanting en neemt die plicht
uitdrukkelijk op in de akte van levering.

Artikel 4.4

1. De artikelen 4.2, eerste en derde lid, en 4.3, eerste en tweede lid,
zijn niet van toepassing op:

a. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een
instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in
artikel 2.2;

b. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een verplichting als
bedoeld in artikel 2.4, eerste of derde lid, een voorschrift verbonden
aan een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, regels als
bedoeld in artikel 2.9, derde lid, of een voorschrift verbonden aan een
ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste,
onderscheidenlijk tweede lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid,
of derde lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met 3.8, eerste,
onderscheidenlijk tweede lid, een besluit, vastgesteld onder toepassing
van artikel 2.7, vierde lid, 3.3, zesde lid, 3.8, zesde lid, of 3.10,
tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zesde lid, een
wegaanpassingsbesluit, vastgesteld onder toepassing van artikel 9,
vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding, een tracébesluit,
vastgesteld onder toepassing van artikel 13, achtste lid, van de
Tracéwet of een omgevingsvergunning, vastgesteld onder toepassing van
de artikelen 2.17a, 2.17b, 2.17c en 2.17d van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;

c. het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van
brandgangen op natuurterreinen, of

d. het vellen van houtopstanden en herbeplanten op een wijze die is
beschreven in en aantoonbaar wordt gerealiseerd overeenkomstig een door
Onze Minister goedgekeurde gedragscode.

2. Een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt
goedgekeurd, indien daarin een wijze van vellen en een wijze van
herbeplanten is beschreven waarmee naar het oordeel van Onze Minister
afdoende is gewaarborgd dat:

a. geen afbreuk wordt gedaan aan bijzondere natuur- of
landschapswaarden;

b. de te vellen houtopstanden geen deel uitmaken van een boskern;

c. herbeplanting op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaatsvindt;

d. de grond waarop herbeplanting plaatsvindt ten minste dezelfde
kwaliteit heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond,
en

e. de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt ten minste een gelijke
oppervlakte heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich
bevond.

3.	Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d,
of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze
Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.

Artikel 4.5

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3,
eerste en tweede lid, ten behoeve van herbeplanting op andere grond,
indien de herbeplanting voldoet aan bij provinciale verordening gestelde
regels. 

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking
hebben op de kwaliteit, oppervlakte en locatie van de andere grond en de
natuurwaarde van de gevelde houtopstand.

3. Onverminderd het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten van artikel
4.2, eerste lid, of artikel 4.3, eerste, tweede of vijfde lid,
ontheffing verlenen.

4. Provinciale staten kunnen bij verordening geheel of gedeeltelijk
vrijstelling verlenen van artikel 4.2, eerste lid, of artikel 4.3,
eerste, tweede of vijfde lid.

Artikel 4.6

Provincies en gemeenten zijn ten aanzien van de onderwerpen waarin deze
paragraaf voorziet niet bevoegd om op grond van andere aan hen
toekomende wettelijke bevoegdheden regels te stellen ter bescherming van
buiten de grenzen van de bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel
4.1, onderdeel a, gelegen:

a. houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen die bij het
Bosschap zijn geregistreerd; 

b. houtopstanden bestaande uit bomen als bedoeld in artikel 4.1,
onderdelen c tot en met f, met uitzondering van hoogstamfruitbomen en
van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel
f.

§4.2 Invoer en op de markt brengen van hout en houtproducten 

Artikel 4.7

EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in artikel 4.8 zijn:

a. verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van
20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor
de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 2005, 347);

b. verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de
verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt
brengen (PbEU L 2010, 295); 

c. verordeningen die berusten op de verordening, bedoeld in onderdeel a
of b, en

d. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en
richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114,
192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer
van die artikelen berust, en die betrekking hebben op het verhandelen,
bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten.

Artikel 4.8

1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling
aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van
onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen
beoordelingsruimte laten, of die betrekking hebben op de wijze waarop
aanvragen en documenten worden ingediend.

3. Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van
EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het
aanwijzen van een bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een andere
bevoegde instantie heeft aangewezen.

4. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van EU-verordeningen en
EU-richtlijnen regels worden gesteld met betrekking tot het verhandelen,
in bezit hebben of verwerken van hout of houtproducten. Artikel 3.36,
tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hout en
houtproducten. 

Artikel 4.9

Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van het bepaalde
bij of krachtens artikel 4.8, overeenkomstig de voorwaarden en
beperkingen die in voorkomend geval voortvloeien uit de toepasselijke
EU-verordening of EU-richtlijn.

HOOFDSTUK 5. VRIJSTELLINGEN, BESCHIKKINGEN EN VERPLICHTINGEN

Artikel 5.1

1. Op een aanvraag om een bij of krachtens deze wet vereiste vergunning
of ontheffing wordt binnen dertien weken na de datum van ontvangst
beslist.

2. Het bevoegd gezag kan de termijn eenmaal met zeven weken verlengen.
Van deze verlenging wordt mededeling gedaan aan de aanvrager.

3. Ingeval artikel 2.8, vierde lid, van toepassing is, wordt de
aanvrager van de vergunning door het bevoegd gezag tijdig tevoren in de
gelegenheid gesteld om voorstellen voor compenserende maatregelen te
doen. Artikel 4.15 van de Algemene wet bestuursrecht is van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2

Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op een aanvraag van een vergunning of ontheffing als
bedoeld in:

a.	artikel 2.7, tweede lid, voor een andere handeling als bedoeld in
artikel 2.7, derde lid, onderdeel b;

b.	artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid;

c. artikel 3.38, van het bepaalde krachtens artikel 3.36, aanhef en
onderdeel a of d, met betrekking tot dieren of planten van soorten als
bedoeld in artikel 3.10, eerste lid;

d. artikel 3.38, van het bepaalde krachtens artikel 3.37.

Artikel 5.3

1. Aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing kunnen voorschriften
worden verbonden.

2. Een vrijstelling, vergunning of ontheffing kan onder beperkingen
worden verleend.

3. Vrijstellingen, vergunningen en ontheffingen kunnen aan een
geldigheidsduur worden gebonden.

4. Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vergunning of
ontheffing gestelde voorschriften.

5. Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige
toepassing op een krachtens artikel 3.16, eerste of vierde lid, gegeven
opdracht.

Artikel 5.4

1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan
worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd
handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of
de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk
ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn
dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou
zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke
voorschriften is verleend, of 

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning,
onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat
deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere
beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden
op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is
verleend zouden hebben bestaan.

2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk
geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van
artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. 

3. Een krachtens artikel 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde
lid, 3.8, eerste of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in
samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.15, eerste lid, 3.23, eerste
lid, of 3.32, derde of vijfde lid, verleende ontheffing, een jachtakte
of een valkeniersakte kan tevens worden ingetrokken indien de houder van
de ontheffing, onderscheidenlijk de akte, nadat die is verleend,
onherroepelijk is veroordeeld:

a. wegens overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde
bepaling, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is
uitgevaardigd;

b. wegens overtreding van artikel 5.3, vierde lid, in samenhang met
artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8,
eerste, tweede of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in
samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.15, eerste lid, 3.23, eerste
lid, 3.24, derde lid, 3.30, tweede lid, of 3.32, derde of vijfde lid, en
artikel 5.3, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.16, eerste lid, of

c.	wegens een feit strafbaar gesteld bij de   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0002351/geldigheidsdatum_20-11-2011"  Wet
op de dierenbescherming  dan wel de   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/geldigheidsdatum_20-11-2011" 
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren  voor zover het gedragingen als
bedoeld in   HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005662/HoofdstukIII/geldigheidsdatum_20-
11-2011"  hoofdstuk III van die wet  betreft, of indien tegen hem
deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.

4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of
onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou
zijn geweigerd;

b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel
3.24, eerste lid, onderdeel c, niet langer overeenkomstig het bepaalde
bij of krachtens dat artikelonderdeel en artikel 3.27, eerste lid, is
gedekt, of

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de
bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er
anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van
wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

5. Het vierde lid, onderdeel a in samenhang met de aanhef, is van
overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte.

6. De jachtakte of de valkeniersakte kan worden ingetrokken indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de
jacht uit te oefenen misbruik maakt;

b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de
uitoefening van de jacht;

c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in
het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen
3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.

7. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van
jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de
Politiewet 2012.

8. De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze
Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het
vierde lid, onderdeel c.

9. 	Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.29,
eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van
instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10,
eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten
daartoe noodzaakt.

Artikel 5.5

1.	Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, een programma is
vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kan bij
algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat gedeputeerde staten
bij een besluit over verlening van een vergunning als bedoeld in artikel
2.7, tweede lid, en gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale
staten bij de toepassing van artikel 2.4, eerste, onderscheidenlijk
derde lid, gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet de
belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied
betrekken door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, indien
het project of de handeling: 

a.	een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura
2000-gebied veroorzaakt door de factor waarvoor het programma is
vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling
betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde
lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of
handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode
waarvoor het programma geldt, de waarde die op grond van artikel 2.9,
vijfde lid, voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld
niet overschrijdt, of

b.	behoort tot een op grond van artikel 2.9, vijfde lid, aangewezen
categorie van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen en wordt
gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand
gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de
desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen op grond
van artikel 2.9, vijfde lid, is vastgesteld.

2.	Artikel 2.8, achtste lid, is van toepassing op projecten en
handelingen als bedoeld in het eerste lid.

3.	Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang
met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op
Natura 2000-gebieden, wordt geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7,
tweede lid, verleend voor een project dat of andere handeling die
betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde
lid, van de Wet milieubeheer en dat, onderscheidenlijk die een belasting
veroorzaakt van natuurwaarden van het desbetreffende, in het programma
opgenomen Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is
vastgesteld, op grond van het feit dat in verband met dit project of
deze andere handeling onmiddellijk een afname van de belasting door de
desbetreffende factor plaatsvindt als gevolg van de beëindiging of
beperking van een of meer bepaalde andere handelingen buiten die
inrichting. 

Artikel 5.6

1. Een plan dat betrekking heeft op een gebied, zijnde een bestaand of
te ontwikkelen stedelijk gebied of bedrijventerrein, en dat is gericht
op een optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op een
duurzame ruimtelijke en economische benutting of ontwikkeling van dat
gebied in samenhang met het behoud of de totstandbrenging van een goede
milieukwaliteit, kan de voorwaarden, voorschriften en beperkingen
bevatten waaronder een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede
lid, wordt verleend, indien op grond van een voor dat plan opgestelde
passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat projecten die aan
deze voorwaarden, voorschriften en beperkingen voldoen aan artikel 2.8,
derde lid, dan wel het vierde, vijfde, zesde en zevende lid,
onderscheidenlijk een beoordeling is uitgevoerd van andere handelingen
overeenkomstig artikel 2.8, negende lid.

2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van vergunningen
als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, voor projecten of andere
handelingen in een gebied als bedoeld in het eerste lid, kan voorafgaand
aan de vaststelling van een daarop betrekking hebbend plan instemming
verlenen aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en
beperkingen. 

3. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt
verleend, indien: 

a. het project of de andere handeling voldoet aan de voorwaarden,
opgenomen in een plan als bedoeld in het eerste lid; 

b. de beoordelingen, genoemd in het eerste lid, op het moment van de
verlening van de vergunning actueel zijn, en 

c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning
instemt, of voorafgaand aan de vaststelling van het in het eerste lid
genoemde plan heeft ingestemd met de in het eerste lid genoemde
voorwaarden, voorschriften en beperkingen. 

4. Aan een vergunning als bedoeld in het derde lid worden de in het plan
op grond van het eerste lid opgenomen voorschriften verbonden. Zij wordt
onder de in het plan op grond van het eerste lid opgenomen beperkingen
verleend. 

HOOFDSTUK 6. FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 6.1

1. Gedeputeerde staten verlenen in voorkomende gevallen tegemoetkomingen
in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het
wild levende:

a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Vogelrichtlijn,
of

b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de
Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het
Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

2. Een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt slechts
verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden
aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade
redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.
Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

3. 	Ingeval schade als bedoeld in het eerste lid mede wordt geleden in
een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid
genomen door gedeputeerde staten waar de schade in hoofdzaak wordt
geleden, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere
provincie.

Artikel 6.2

1. Onze Minister kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een
door hem vastgesteld tarief voor:

a. de behandeling van een aanvraag van een vergunning of ontheffing,
vereist op grond van deze wet, met inbegrip van een aanvraag tot
verlenging of wijziging daarvan, voor de verlening waarvan Onze Minister
bevoegd is, en de handelingen die nodig zijn voor de instandhouding van
een vergunning of ontheffing;

b. de behandeling van een aanvraag van afgifte van een valkeniersakte of
van andere documenten die benodigd zijn op grond van het bepaalde bij of
krachtens 3.35, eerste of tweede lid, 3.36 of 4.8, eerste, tweede of
vierde lid; 

c. de behandeling van een aanvraag van afgifte van krachtens deze wet
voorgeschreven ringen, merken of merktekens;

d. de uitvoering van een controle of verificatie als bedoeld in een
EU-verordening of EU-richtlijn als bedoeld in artikel 3.34 of 4.7;

e. de goedkeuring van een gedragscode als bedoeld in artikel 3.29,
eerste lid, of artikel 4.4, eerste lid, onderdeel d.

2. De korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012 kan een
vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door Onze Minister
vastgesteld tarief voor het verstrekken van een jachtakte.

3. Een organisatie als bedoeld in artikel 3.36, onderdeel d, kan een
vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door Onze Minister
vastgesteld tarief voor het verstrekken van ringen, merken of
merktekens.

4. Provinciale staten kunnen een vergoeding van kosten vragen
overeenkomstig een door hen vastgesteld tarief voor: 

a. de behandeling van een aanvraag van een vergunning of ontheffing,
vereist op grond van deze wet, met inbegrip van een aanvraag tot
verlenging of wijziging daarvan, voor de verlening waarvan zij bevoegd
zijn, en de handelingen die nodig zijn voor de instandhouding van een
vergunning of ontheffing;

b. de behandeling van een aanvraag tot het nemen van een besluit over de
verlening van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1,
eerste lid.

Artikel 6.3

1. Het bevoegd gezag kent degene die in de vorm van een inkomensderving
of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt
of zal lijden als gevolg van een krachtens deze wet door hem genomen, of
door hem geacht te zijn genomen besluit, met uitzondering van een
besluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, op aanvraag een
tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor
rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de
tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een aanvraag wordt ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop de
oorzaak, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden.

3. Het bevoegd gezag kan een schadebeoordelingscommissie instellen, en
kan over de aanvraag het advies van deze schadebeoordelingscommissie
inwinnen.

4. Bij de beslissing op de aanvraag betrekt het bevoegd gezag in elk
geval:

a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te
beperken.

5. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft
voor rekening van de aanvrager.

6. Indien het bevoegd gezag een tegemoetkoming toekent, vergoedt het
bevoegd gezag daarbij ook:

a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;

b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst
van de aanvraag.

7. De kosten van de schadebeoordelingscommissie worden de verzoeker niet
in rekening gebracht.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over:

a. de indiening en motivering van een aanvraag voor tegemoetkoming in de
schade;

b. de procedure voor de behandeling van een aanvraag voor een
tegemoetkoming in de schade;

c. de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade;

d. de samenstelling van een door Ă©Ă©n van Onze Ministers in te stellen
schadebeoordelingscommissie.

9. Bij de maatregel, bedoeld in het achtste lid, kunnen provinciale
staten worden verplicht om over de onderwerpen, bedoeld in het achtste
lid, bij verordening regels vast te stellen.

10. Het bevoegd gezag beslist binnen dertien weken na ontvangst van de
aanvraag of, indien omtrent een verzoek om schadevergoeding advies
krachtens het vierde lid is ingewonnen, binnen negen weken na ontvangst
van het advies.

HOOFDSTUK 7. HANDHAVING

Artikel 7.1 

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze wet zijn belast:

a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren;

b. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel
17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of
krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren, en

c. de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt
mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 7.2 

1. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het opleggen van een last onder
bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.


2. Onze Minister is bevoegd tot het opleggen van een last onder
bestuursdwang in plaats van gedeputeerde staten ter handhaving van het
bepaalde bij of krachtens:

a. de artikelen 1.9, eerste lid, 2.4, vierde lid, 2.7, tweede lid, 3.1,
eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid,
3.5, 3.6, tweede lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste lid, 3.14, tweede of
derde lid, 3.16, eerste lid, of vierde lid, in samenhang met het eerste
lid, 3.30, eerste lid, 3.32, eerste of vijfde lid, 4.2, eerste, derde of
vierde lid, 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, of 5.3, vierde lid, voor
zover de last betrekking heeft op handelingen of projecten van
categorieën, aangewezen krachtens artikel 1.3, vijfde lid of op
handelingen en projecten die plaatsvinden in of gevolgen hebben voor
gebieden, behorende tot krachtens dat artikellid aangewezen
categorieën;

b. de artikelen 3.2, eerste lid, 3.6, eerste lid, 3.7, eerste lid, 3.22,
eerste, tweede, vierde of vijfde lid, 3.24, 3.25, 3.28, eerste, tweede,
derde of vijfde lid, 3.29, 3.33, 3.35, 3.36, 3.37, 4.8, of 7.4, eerste
en vierde lid;

c. artikel 3.32, eerste of vierde lid, voor zover de last betrekking
heeft op het uitzetten, planten of zaaien van exoten.

Artikel 7.3

1. De artikelen 5.3 tot en met 5.25 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht zijn van toepassing met betrekking tot de handhaving van
het bepaalde bij of krachtens deze wet voor zover het een activiteit
betreft waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder j of k, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is
verleend of had moeten worden verleend.

2. Het in artikel 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
bedoelde bestuursorgaan heeft tot taak zorg te dragen voor de in het
eerste lid bedoelde handhaving.

Artikel 7.4

1. Onverminderd artikel 7.2 en artikel 117 van het Wetboek van
Strafvordering kan Onze Minister bepalen dat dieren, planten of eieren
van dieren die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet
binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, op kosten van de
eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde: 

a. worden teruggezonden naar het land van uitvoer of herkomst, of 

b. naar enige andere plaats buiten Nederland worden gebracht die
daarvoor naar het oordeel van Onze Minister geschikt is en in
overeenstemming is met de doeleinden van de op 3 maart 1973 te
Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale
handel in bedreigde en in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb.
1975, 22), naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld.

2. Onverminderd artikel 7.2 kan Onze Minister besluiten dat levende
dieren, behorend tot een in het wild levende soort die van nature in
Nederland voorkomt, die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze
wet worden gehouden en waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de
natuur kunnen handhaven, op kosten van de eigenaar of van degene die
deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in
vrijheid worden gesteld.

3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten kunnen mede zijn
begrepen de kosten van bewaring in verband met het transport naar de
plaats van bestemming.

4. Indien niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de
natuurlijke leefomgeving als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk
tweede lid wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting
of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden
gebracht bij de eigenaar of de importeur van het dier, de plant of het
ei, of degene die het dier, de plant of het ei verhandelt, of bij de
gemachtigde van de eigenaar, de importeur of degene die verhandelt. Bij
ministeriële regeling kunnen terzake nadere regels worden gesteld.

5. Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde
termijn kan Onze Minister hetgeen krachtens het eerste, tweede, derde of
vierde lid verschuldigd is invorderen bij dwangbevel. 

Artikel 7.5

1. Onverminderd artikel 7.2 en artikel 117 van het Wetboek van
Strafvordering kan Onze Minister onverwijld maatregelen treffen ten
aanzien van hout of houtproducten die in strijd met het bepaalde bij of
krachtens deze wet zijn ingevoerd of op de markt zijn gebracht. Deze
maatregelen kunnen inhouden het in bewaring nemen van het hout of van
het houtproduct, of een besluit houdende oplegging van;

a. een verbod tot het vervoeren, be- of verwerken of in het verkeer
brengen;

b. de verplichting tot tijdelijke opslag;

c. de verplichting tot terugzending naar het land van uitvoer of
herkomst;

d. de verplichting om houders, dan wel vermoedelijke houders van het
hout of het houtproduct onverwijld en op doeltreffende wijze op de
hoogte te stellen; 

e. de verplichting om het hout of het houtproduct dat in het verkeer is
gebracht op te halen of centraal op te slaan;

f. de verplichting tot het identificeren en registreren van het hout of
het houtproduct.

2. De kosten van de in het eerste lid bedoelde maatregelen komen ten
laste van degene die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen
van het hout of het houtproduct, de eigenaar daarvan, degene die het
hout of het houtproduct verhandelt, of de gemachtigde van een of meer
van deze personen. Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem
gestelde termijn kan Onze Minister het verschuldigde bedrag invorderen
bij dwangbevel. 

3. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen onder voorwaarden of
beperkingen worden genomen. Aan de bij besluit opgelegde verplichtingen
kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Het is verboden in strijd te handelen met een besluit als bedoeld in
het eerste lid.

Artikel 7.6

1. In dit artikel wordt onder overtreding verstaan: gedraging met
betrekking tot de administratie, de verstrekking van gegevens of het
merken van dieren, planten, eieren, hout of houtproducten die in strijd
is met het bepaalde bij of krachtens artikel 3.35, 3.36 of 4.8, in bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

2. Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen. 

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor
categorieën van overtredingen ten hoogste kan worden opgelegd.

4. De op grond van het derde lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt
ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de eerste categorie, bedoeld
in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per
overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het
bedrag dat is bepaald voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23,
vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, per
overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap.

5. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij
is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar
ministerie voorgelegd.

6. Voor overtredingen als bedoeld in het eerste lid kan geen
bestuurlijke strafbeschikking worden opgelegd krachtens artikel 257ba
van het Wetboek van Strafvordering .

Artikel 7.7

1. De door Onze Minister aangewezen ambtenaren verstrekken elkaar ter
uitvoering van hun taak uit eigen beweging of desgevraagd onderling de
bij die aanwijzing genoemde gegevens die noodzakelijk zijn voor de
uitvoering van EU-verordeningen of EU-richtlijnen als bedoeld in artikel
3.34 of 4.7, of de regels, gesteld bij of krachtens artikel 3.35, 3.36
of 4.8.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op politiegegevens als bedoeld
in de Wet bescherming politiegegevens, en justitiële en
strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens.

Artikel 7.8

De Nederlandse strafwet is van toepassing op een ieder die zich in de
exclusieve economische zone schuldig maakt aan overtreding van regels
gesteld bij of krachtens de artikelen 1.9, eerste lid, 2.4, vierde lid,
2.5, derde lid, 2.6, derde lid, 2.7, tweede lid, 2.11, derde lid, 3.1,
eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.2, eerste, vierde of zesde lid,
3.4, eerste lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, 3.6,
eerste of tweede lid, 3.7, eerste lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste
lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.22, eerste of tweede lid, 3.32,
eerste of vierde lid, 3.33, 3.35, eerste of tweede lid, 3.36, 3.37, 4.8,
eerste, tweede of vierde lid, of 5.3, vierde lid.

HOOFDSTUK 8. OVERIG

Artikel 8.1

1. Tegen een beschikking van de korpschef als bedoeld in artikel 3.26 of
5.4, vierde lid, staat, ingeval de jachtakte is geweigerd of ingetrokken
of mede is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel
3.26, derde lid, onderdeel a, of 5.4, vierde lid, onderdeel c,
administratief beroep open bij Onze Minister van Veiligheid en Justitie.


2. Een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een beheerplan als
bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of van een programma als bedoeld in
artikel 1.11 heeft uitsluitend betrekking op de beschrijvingen van
projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid,
handelingen als bedoeld in artikel 3.3, zevende lid, onderdeel b,
artikel 3.8, zevende lid, onderdeel b, al dan niet in samenhang met
artikel 3.10, tweede lid.

Artikel 8.2

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering
van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 medewerking worden
gevorderd van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap als
bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het
eerste lid kunnen de ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet
aan Onze Minister toekomende bevoegdheden tot het nemen van besluiten en
tot het vaststellen van regels of nadere regels, alsmede aan Onze
Minister opgedragen taken worden overgedragen.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het
stellen van regelen of nadere regelen bij verordening, behoeft zodanige
verordening de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 8.3

1. Onze Minister kan een gebied als nationaal park aanwijzen op verzoek
van gedeputeerde staten van de provincie of provincies waarin het gebied
is gelegen. 

2. Een gebied wordt uitsluitend aangewezen als nationaal park, indien:

a. het een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 1000
hectare betreft:

1(. waarin zich een of meer ecosystemen bevinden die niet wezenlijk zijn
aangetast door menselijk gebruik,

2(. waarin zich dier- en plantensoorten, geomorfologische locaties en
habitats bevinden die een bijzonder natuurwetenschappelijk, educatief en
recreatief belang vertegenwoordigen, of

3(. dat een natuurlijk landschap van grote schoonheid omvat; 

b. het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied is verzekerd; 

c. het gebied is opengesteld voor bezoekers voor educatieve, culturele
en recreatieve doeleinden, met dien verstande dat aan de openstelling
voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld met het oog op het
behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied; en

d. het gebied zich duidelijk onderscheidt van eerder aangewezen
nationale parken. 

3. Onze Minister kan, gehoord gedeputeerde staten van de betrokken
provincie of provincies, een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid
wijzigen of intrekken.

Artikel 8.4

1. 	Onze Minister zendt een voorstel voor een lijst van gebieden, geheel
of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een
voorstel tot aanpassing daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid,
van de Habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie toe dan
vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.

2. 	Een besluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.11,
eerste lid, met betrekking tot de aanwijzing van een gebied dat geheel
of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone, wordt niet
eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan
beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. 

Artikel 8.5

De voordracht voor een krachtens artikel 2.9, vijfde lid, of artikel
5.5, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt
niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 8.6

1.	Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang
met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op
Natura 2000-gebieden, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur regels worden gesteld die van toepassing zijn indien:

a.	een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7,
tweede lid, gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied dat niet in
het programma is opgenomen, of 

b.	ten aanzien van een project of een andere handeling als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, bij die algemene maatregel van bestuur
aangewezen bestuursorganen het besluit hebben genomen dat artikel 5.5,
derde lid, niet van toepassing is. 

2.	De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking
hebben op:

a.	de voorwaarden waaronder het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede
lid, niet van toepassing is;

b.	de voorwaarden waaronder vergunningen als bedoeld in artikel 2.7,
tweede lid, worden verleend en andere besluiten worden genomen waarbij
moet zijn voldaan aan artikel 2.8;

c.	de voorschriften die worden gegeven bij een krachtens artikel 2.4,
eerste lid, op te leggen verplichting;

d.	de voorwaarden waaronder een besluit als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, wordt genomen;

e.	de maatregelen, te treffen door de bij het programma betrokken
bestuursorganen of door degenen die projecten realiseren of andere
handelingen verrichten als bedoeld in het eerste lid, gericht op het
verkrijgen van overzicht van de bijdragen van deze projecten en andere
handelingen aan de belasting van de natuurwaarden door de desbetreffende
krachtens artikel 1.11, eerste lid, onderdeel a, aangewezen factor.

3.	De regels, bedoeld in het eerste lid, verzekeren dat op voorhand geen
afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het programma, bedoeld in
het eerste lid, en dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan
worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in
het eerste lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of
projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen
aantasten.

HOOFDSTUK 9. OVERGANGSRECHT

Artikel 9.1

1. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 10a,
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als besluiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid. 

2. Doelstellingen in een besluit als bedoeld in artikel 10a, eerste lid,
van de Natuurbeschermingswet 1998 opgenomen instandhoudingsdoelstelling
die betrekking hebben op andere doelstellingen dan die ten aanzien van
de leefgebieden voor vogelsoorten, nodig ter uitvoering van de
Vogelrichtlijn, of dan die ten aanzien van de natuurlijke habitats en de
habitats van soorten, nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn,
vervallen. 

3. Onze Minister kan de tekst van een besluit als bedoeld in het tweede
lid opnieuw vaststellen onder weglating van de doelstellingen die op
grond van het tweede lid zijn vervallen. Tegen het besluit tot het
opnieuw vaststellen van de tekst kan geen beroep worden ingesteld. 

4. Besluiten tot voorlopige aanwijzing van gebieden als bedoeld in
artikel 12, derde lid in samenhang met het eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998, gelden als besluiten als bedoeld in artikel
2.11.

Artikel 9.2

1. Beheerplannen als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, of 19b, eerste
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 , gelden voor het tijdvak
waarvoor zij zijn vastgesteld als beheerplannen als bedoeld in artikel
2.3, eerste lid, eerste volzin.

2. Op een beheerplan dat onderdeel uitmaakt van een plan dat is gericht
op het beheer van een gebied als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, van
de Natuurbeschermingswet 1998, is artikel 2.3, vijfde lid, van
overeenkomstige toepassing.

3. Ingeval een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd
door Onze Minister, berust in afwijking van artikel 2.3, eerste lid, de
bevoegdheid tot het vaststellen van het eerste beheerplan voor dat
gehele of gedeeltelijke gebied na aanwijzing van het gebied op grond van
artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel op
grond van artikel 2.1, eerste lid, bij Onze Minister. Artikel 2.10,
tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het besluit tot
vaststelling van dat beheerplan.

4. Het eerste beheerplan voor een Natura 2000-gebied na aanwijzing van
dat gebied op grond van artikel 10a, eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998, wordt uiterlijk drie jaar na dat besluit tot
aanwijzing vastgesteld. 

5. Beschrijvingen opgenomen in beheerplannen als bedoeld in artikel 19a
of 19b van de Natuurbeschermingswet 1998 die onmiddellijk voor het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht zijn, die
betrekking hebben op andere doelstellingen dan die ten aanzien van de
leefgebieden voor vogelsoorten, nodig ter uitvoering van de
Vogelrichtlijn, of dan die ten aanzien van de natuurlijke habitats en de
habitats van soorten, nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn,
vervallen.

6. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het vaststellen van een
beheerplan kan de tekst van een op grond van artikel 19a of 19b van de
Natuurbeschermingswet 1998 vastgesteld beheerplan opnieuw vaststellen
onder weglating van de beschrijvingen die op grond van het vijfde lid
zijn vervallen. Tegen het besluit tot het opnieuw vaststellen van de
tekst kan geen beroep worden ingesteld.

Artikel 9.3

1. Verplichtingen als bedoeld in artikel 19c, tweede lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verplichtingen als bedoeld in
artikel 2.4, eerste lid.

2. Verplichtingen als bedoeld in artikel 19ke, tweede lid, in samenhang
met het derde lid, eerste, onderscheidenlijk tweede gedachtestreep, van
de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verplichtingen als bedoeld in
artikel 2.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid.

3. Programma’s als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid, of 19kl,
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als programma’s
als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid.

4. Beperkingen van de toegang tot een Natura 2000-gebied als bedoeld in
artikel 20, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als
beperkingen als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.

5. Maatregelen als bedoeld in artikel 21, vierde lid in samenhang met
het eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, die op het tijdstip
van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn voltooid, gelden als
feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid.

6. Kentekenen als bedoeld in artikel 22, derde lid in samenhang met het
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als kentekenen als
bedoeld in artikel 2.6, tweede lid.

Artikel 9.4

1. Vergunningen, als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998 gelden als vergunningen als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid. 

2. Voorschriften, verbonden aan vergunningen als bedoeld in artikel 19d,
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als voorschriften
als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid. 

3. Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van
hoofdstuk IX, titel 2, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend, en
die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van
kracht is, gelden als onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend
voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel j,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 47b, eerste
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verklaringen als
bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht.

5. 	Artikel 2.7, vijfde lid, is niet van toepassing op projecten en
andere handelingen ten aanzien waarvan een vergunning als bedoeld in
artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend
zonder toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van die wet. 

6. Wegaanpassingsbesluiten als bedoeld in de Spoedwet wegverbreding die
zijn is vastgesteld met toepassing van artikel 9, vierde lid, van die
wet, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing
van artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding.

7. Tracébesluiten als bedoeld in de Tracéwet die zijn vastgesteld met
toepassing van artikel 13, zevende lid, tweede volzin, van die wet,
zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing van
artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet.

8. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en
andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, als
bedoeld in een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid,
van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6,
tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is
genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een
aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die
datum onherroepelijk is geworden.

9. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en
andere handelingen in de exclusieve economische zone ten aanzien waarvan
voordat artikel 1a van de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht werd:

a. als bedoeld in een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d,
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van
artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een
besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan,
dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat
besluit na die datum onherroepelijk is geworden.

b. een aanvraag tot wijziging van het besluit, bedoeld in onderdeel a,
is gedaan en dat wijzigingsbesluit met inachtneming van artikel 6,
tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is genomen en
onherroepelijk is geworden, dan wel voor dat tijdstip ambtshalve een
besluit tot wijziging van dat besluit met inachtneming van voornoemde
richtlijnbepaling is genomen. 

10. Een besluit als bedoeld in het achtste of negende lid, kan door het
bevoegd gezag dat het besluit heeft genomen, worden gewijzigd of
ingetrokken in de gevallen, bedoeld in artikel 5.4, eerste of tweede
lid.

11. Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en artikel 2.7, vijfde lid, zijn niet van toepassing op
projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan de aanvraag van een
vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998
is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

 

Artikel 9.5

1. Goedkeuringen van faunabeheerplannen als bedoeld in artikel 30,
eerste lid, van de Flora- en faunawet gelden voor het tijdvak waarvoor
de desbetreffende faunabeheerplannen van kracht zijn als goedkeuringen
als bedoeld in artikel 3.12, zesde lid.

2. Jachtakten als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de
Flora- en faunawet gelden als jachtakten als bedoeld in artikel 3.24,
eerste lid, onderdeel a.

3. Valkeniersakten als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel b,
van de Flora- en faunawet gelden als valkeniersakten als bedoeld in
artikel 3.28, eerste lid.

4. Erkenningen van jachtexamens als bedoeld in artikel 39, eerste lid,
onderdeel c, of artikel 40, tweede lid, van de Flora- en faunawet gelden
als erkenningen als bedoeld in artikel 3.26, tweede lid, onderdeel a,
eerste onderscheidenlijk tweede zinsdeel.

5. Ontheffingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Flora- en
faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid.


6. Besluiten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Flora- en
faunawet gelden als besluiten tot het geven van opdracht als bedoeld in
artikel 3.16, eerste lid.

7. Ontheffingen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Flora- en
faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in 3.15, eerste lid.

8. Ontheffingen als bedoeld in artikel 74a, tweede lid, van de Flora- en
faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 3.30, tweede
lid.

9. Koninklijke besluiten tot benoeming of herbenoeming van leden van de
Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, bedoeld in
artikel 82, derde lid, van de Flora- en faunawet, gelden als
benoemingen, onderscheidenlijk herbenoemingen als bedoeld in artikel
3.39, derde lid. 

Artikel 9.6

1. Ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en
faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in deze wet, onder dezelfde
voorschriften, beperkingen en voorwaarden. Onze Minister doet ten
aanzien van categorieën van deze ontheffingen, onderverdeeld naar de
bepalingen bij of krachtens de Flora- en faunawet waarop de ontheffingen
betrekking hebben, mededeling in de Staatscourant van de bepaling of
bepalingen bij of krachtens deze wet waarop zij vanaf het moment van
inwerkingtreding van de wet berusten.

2. Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van titel
III, afdeling 2a, van de Flora- en faunawet is verleend, gelden als
onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend voor een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht.

3. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 75d, eerste
lid, van de Flora- en faunawet, gelden als verklaringen als bedoeld in
artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4. De artikelen 3.3, achtste lid, en 3.8, achtste lid, zijn niet van
toepassing op handelingen ten aanzien waarvan een ontheffing als bedoeld
in het eerste lid is verleend.

5. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.6 en 3.10, eerste
lid en tweede lid zijn niet van toepassing op handelingen die
aantoonbaar plaatsvinden overeenkomstig een door Onze Minister
goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 16b, tweede lid,
onderdeel b, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten voor de periode waarvoor de gedragscode is goedgekeurd,
voor zover die handelingen dientengevolge als bedoeld in artikel 16b van
dat besluit waren vrijgesteld van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 12 van de
Flora- en faunawet.

6. Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet algemene wet
bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 3.3, achtste lid, 3.8, achtste
lid en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, achtste lid, zijn
niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan de aanvraag van
een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, is gedaan voor het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 9.7

1. Vergunningen en ontheffingen, verleend krachtens de Vogelwet 1936, de
Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet of de Wet bedreigde
uitheemse dier- en plantensoorten blijven van kracht voor de tijd dat
zij zijn verleend. Artikel 5.4, eerste en derde lid, is van toepassing.

2. Artikel 3.26, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op
degene:

a. aan wie in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een
jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt;

b. aan wie in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004
een jachtakte is uitgereikt onder het met gunstig gevolg behalen van een
krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen. 

3. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, is niet van toepassing ten
aanzien van dieren en planten die uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar
overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn
onttrokken.

Artikel 9.8

1.	Artikel 3.26, derde lid, onderdeel d, is van overeenkomstige
toepassing ingeval van een veroordeling wegens overtreding van een bij
of krachtens de Flora- en faunawet gestelde bepaling, of ingeval van een
uitvaardiging van een strafbeschikking deswege.

2. Artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige
toepassing ingeval van een onherroepelijke veroordeling wegens
overtreding van een bij of krachtens de Flora- en faunawet gestelde
bepaling, of ingeval van een uitvaardiging van een strafbeschikking
deswege.

3. Artikel 5.4, zesde lid, onderdelen a en c, is van overeenkomstige
toepassing  ingeval van misbruik van de bevoegdheden, gegeven bij of
krachtens de Flora- en faunawet, onderscheidenlijk het begaan van bij of
krachtens de Flora- en faunawet strafbaar gestelde feiten.

4. Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van
planten, dieren of producten van planten of dieren als bedoeld in het
eerste lid van dat artikel die in strijd met de Flora- en faunawet
binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, en ten aanzien van
levende dieren als bedoeld in het tweede lid van dat artikel die in
strijd met de Flora- en faunawet zijn gehouden. 

Artikel 9.9

1. Besluiten als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Boswet gelden
als besluiten als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a.

2. Kennisgevingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Boswet
gelden als meldingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid.

3. Artikel 4.3, eerste lid, is van toepassing op degene waarvoor in de
periode, gelegen tussen het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
uiterlijk en drie jaar vóór dat tijdstip, als bedoeld in artikel 3,
eerste lid, van de Boswet een verplichting tot herbeplanting is
ontstaan.

4. Artikel 4.3, tweede lid, is van toepassing op degene waarvoor in de
periode, gelegen tussen het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
uiterlijk en drie jaar vóór dat tijdstip, als bedoeld in artikel 3,
tweede lid, van de Boswet een verplichting tot vervanging van
herbeplanting is ontstaan.

5. Vrijstellingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Boswet
die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van
kracht zijn, gelden voor de periode waarvoor zij van toepassing zijn,
als vrijstellingen als bedoeld in artikel 4.5, vierde lid.

6. Ontheffingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet
gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 4.5, derde lid.

7. Verboden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Boswet gelden
als verboden als bedoeld artikel 4.2, vierde lid.

Artikel 9.10

1. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige
procedures tot het nemen van een besluit krachtens de
Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn
aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden
vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het
bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.

2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige
bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit
krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de
Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment
bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.

3. Beroepszaken, gericht tegen besluiten krachtens de
Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet die zijn
bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet,
worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van die
desbetreffende wetten.

4. In zoverre in afwijking van het eerste en het tweede lid is Onze
Minister bevoegd tot het nemen van een besluit over aanvragen van
ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en
faunawet die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet en tot het beslissen op bezwaarschriften die betrekking hebben
op die besluiten.

Artikel 9.10a

De gebieden die op het moment van inwerkingtreding van deze wet zijn
aangewezen op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels
ruimtelijke ordening zoals dat luidt onmiddellijk voor het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet, gelden als gebieden die behoren tot het
natuurnetwerk Nederland als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, derde
lid.

Artikel 9.10b

	1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12.1 gaan alle
vermogensbestanddelen van het Faunafonds, bedoeld in artikel 83, eerste
lid, van de Flora- en faunawet, zoals dat onmiddellijk voor dat tijdstip
gold, onder algemene titel over op de provincies gezamenlijk, zonder dat
daarvoor een akte of betekening nodig is.

	2. De liquide middelen die behoren tot de vermogensbestanddelen,
bedoeld in het eerste lid, worden op een afzonderlijke,
gemeenschappelijke rekening geboekt.

	3. Gedeputeerde staten van de provincies wijzen gezamenlijk een persoon
of rechtspersoon aan die is belast met de vereffening van het vermogen
van het Faunafonds. Gedeputeerde staten kunnen gezamenlijk deze persoon
of rechtspersoon aanwijzingen geven over de wijze van de vereffening en
de verantwoording daarover.

	4. De persoon of rechtspersoon, bedoeld in het derde lid, is bevoegd
alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van
het vermogen van het Faunafonds, waaronder het innen van vorderingen. 

	5. Rechtsvorderingen die tot het vermogen van het Faunafonds behorende
rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door en
tegen de provincies gezamenlijk.

	6. De kosten van de vereffening van het vermogen van het Faunafonds
komen ten laste van dat vermogen.

	7. Gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1 zijn bevoegd tot het
nemen van besluiten die samenhangen met besluiten over het verlenen van
tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, van
de Flora- en faunawet. 

	8. Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Faunafonds
betrokken is, worden aanhangig gemaakt of voortgezet door of tegen
gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1.

Artikel 9.11

Het besluit tot aanwijzing van gebieden als nationaal park, neergelegd
in artikel 2 van de Regeling aanwijzing nationale parken zoals dat luidt
onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geldt
als besluit als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid. 

HOOFDSTUK 10. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 10.1

In de bijlage bij de Algemene Douanewet wordt in onderdeel B “Flora-
en faunawet” vervangen door: Wet natuurbescherming.

Artikel 10.2

Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1.	De zinsnede met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998 vervalt.

2.	In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: 

	Wet natuurbescherming: de artikelen 3.26 en 5.4, vierde lid, ingeval de
jachtakte is geweigerd of ingetrokken of mede is geweigerd of
ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel
a, of artikel 5.4, vierde lid, onderdeel c,. 

B

In artikel 2 vervallen de zinsneden met betrekking tot de Flora- en
faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998. 

C

In artikel 4 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Boswet.

Artikel 10.3

De Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.3, zevende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

	a. de Wet natuurbescherming;.

2. Onderdeel b vervalt, en de onderdelen c tot en met j worden geletterd
b tot en met i.

B

In artikel 2.9, derde lid, wordt “een vergunning is vereist op grond
van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is
vereist” vervangen door: op grond van enig wettelijk voorschrift een
passende beoordeling is vereist als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid,
van de Wet natuurbescherming;.

C

In artikel 2.10, tweede lid, wordt “de Flora- en faunawet” vervangen
door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 10.3a

	In artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt
“de Flora- en faunawet” vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.4

In artikel 141a, eerste lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet, wordt
“een gebied dat is aangewezen op grond van de artikelen 10 of 10a van
de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: een Natura 2000-gebied
of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.5

Artikel 9 van de Spoedwet wegverbreding wordt als volgt gewijzigd: 

A

In het eerste lid vervallen de tweede en derde volzin.

B

Het vierde, vijfde en zesde lid komen te luiden:

4. 	Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen
waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft. 

5. 	Indien handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft
de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in
een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen
verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de
soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de
instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het
wegaanpassingsbesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan
artikel 2.8 van die wet. 

6.	Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien
van het project of de andere handeling waarop het wegaanpassingsbesluit
betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of
vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 10.6

De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9 vervalt het tweede lid en wordt het derde lid vernummerd
tot tweede lid.

B

Artikel 13, zevende, achtste en negende lid, komen te luiden:

7. 	Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen
waarop het tracébesluit betrekking heeft. 

8. 	Indien handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft de
kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een
Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen
verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de
soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de
instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het tracébesluit
uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.

9.	Het zevende en achtste lid zijn niet van toepassing indien ten
aanzien van het project of de andere handeling waarop het tracébesluit
betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of
vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 10.7

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de definitie van project wordt “artikel 2.1, eerste lid,”
vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, aanhef,.

2. In de alfabetische rangschikking worden drie begripsbepalingen
ingevoegd, luidende:

Habitatrichtlijn: richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de
natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Natura 2000-gebied: gebied dat:

a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen
is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de
artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de
Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de
Habitatrichtlijn, of

b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang,
bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;

Vogelrichtlijn: richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van
de vogelstand (PbEU L 20);.

B

Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt “of” vervangen door een komma.

2. In het eerste lid, onder i, vervalt “andere” en wordt de punt aan
het slot van dat artikel vervangen door: ,.

3. Aan het slot van het eerste lid worden twee onderdelen toegevoegd,
luidende:

j. 	het realiseren van een project of het verrichten van een andere
handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.7,
vierde lid, 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, of 9.4, eerste,
achtste of negende lid, van die wet, voor zover dat project,
onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het
verbod, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2, van
toepassing is;

k. 	het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1,
3.5, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de
gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede, zesde of zevende lid,
3.8, tweede, zesde of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.29,
eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop
het verbod, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2,
van toepassing is.

C

Artikel 2.3, onder b, komt te luiden:

b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c,
d, f, g, h, i, j of k;.

D

In artikel 2.14, tweede lid, wordt “een beschermd natuurmonument of
gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de
Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen
krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is
aangewezen krachtens artikel 12 van die wet” vervangen door: een
Natura 2000-gebied.

E

Na artikel 2.17 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 2.17a

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder j, kan de omgevingsvergunning slechts
worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 2.8 van de
Wet natuurbescherming.

Artikel 2.17b

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als
bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming kan de
omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn
aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.17c

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als
bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming kan de
omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn
aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.17d

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als
bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan de
omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn
aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming.

F

Artikel 2.29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde
lid tot het derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit
als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder j, geeft een
bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, toepassing aan
het eerste lid, in het geval, bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de
Wet natuurbescherming. 

2. In het vierde lid (nieuw) wordt “of tweede lid” vervangen door:
of derde lid. 

G

In artikel 2.32 wordt “2.29, tweede lid” vervangen door “2.29,
derde lid”.

 

H

Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de opsomming vervallen de eerste en de vierde gedachtestreep, en
de daarbij horende tekst.

2. Tussen de achtste en de negende gedachtestreep wordt een
gedachtestreep met daarbij horende tekst ingevoegd, luidende:

- Wet natuurbescherming,.

I

Aan artikel 5.19 wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning, voor zover deze
betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder k, tevens in wanneer een bestuursorgaan dat bevoegd is een
verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, daarom
verzoekt in gevallen als bedoeld in artikel 5.4, derde lid, van de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.8

De Wet ammoniak en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Provinciale staten wijzen, onverminderd het tweede lid, alle voor
verzuring gevoelige gebieden binnen een Natura 2000-gebied of een
bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming
aan als zeer kwetsbaar gebied.

2. Het zesde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt “in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten
flora en fauna” vervangen door: op een krachtens artikel 1.5, vierde
lid, van de Wet natuurbescherming vastgestelde lijst.

b. Onderdeel b vervalt en onderdeel c wordt geletterd tot onderdeel b.

B

In artikel 2a, zevende lid, wordt “een beschermd gebied als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, of artikel 10a, eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: een Natura 2000-gebied of
een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.9

In artikel 99, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt “de
Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: hoofdstuk 2 van de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.10

In artikel 5.7 van de Wet dieren wordt “de Flora- en faunawet”
vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 10.11

In artikel 6, eerste lid, van de Wet financieel statuut Koninklijk huis
wordt “Flora- en faunawet” vervangen door: Wet natuurbescherming.

Artikel 10.12

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4.3, vierde lid, wordt “het Natuurbeleidsplan, bedoeld in
artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: de
natuurvisie, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet natuurbescherming.

B

Artikel 4.9, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden als
bedoeld in de Wet natuurbescherming;.

2. Onderdeel b vervalt. Onderdeel c wordt geletterd tot onderdeel b.

C

In artikel 7.2a, eerste lid, wordt “op grond van artikel 19j, tweede
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: artikel 2.8,
eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

D

In artikel 7.6, eerste lid, wordt “gebieden als bedoeld in artikel
10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door:
Natura 2000-gebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming.

E

In artikel 7.24, vierde lid, onder a, wordt “artikel 19f, eerste lid,
van de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: artikel 2.8, eerste
lid, van de Wet natuurbescherming. 

F 

In artikel 7.27, vijfde lid, wordt “Natura 2000-gebied, bedoeld in
artikel 1, onderdeel n, van de Natuurbeschermingwet 1998” vervangen
door: Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet
natuurbescherming.

G

In artikel 17.8, onderdeel b, onder 2°, wordt “de artikelen 3, 4 en 5
van de Flora- en faunawet of de artikelen 10 en 10a van de
Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: artikel 3.10 van de Wet
natuurbescherming.

H

Artikel 17.9, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt “artikel 112 van de Flora- en faunawet”
vervangen door: artikel 7.2 van de Wet natuurbescherming.

2. In onderdeel c wordt “artikel 16, 19d of 57 van de
Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: artikel 2.7, tweede lid,
in samenhang met artikel 1.3, of 7.2 van de Wet natuurbescherming.

I

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de bijlage vervallen “Boswet”, “Natuurbeschermingswet
1998” en “Flora- en faunawet”.

2. Aan de bijlage wordt toegevoegd: Wet natuurbescherming.

 

Artikel 10.13 

Artikel 1a van de Wet op de economische delicten wordt als volgt
gewijzigd:

A

Onderdeel 1° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Flora- en faunawet vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet
natuurbescherming, artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, eerste, vierde en
zesde lid, 3.5, eerste lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.7, eerste lid,
3.10, eerste lid, 3.35, eerste en tweede lid, 3.36, 4.8, eerste, tweede
en vierde lid, 7.5, vierde lid, in samenhang met het eerste lid;.

3. In de zinsnede met betrekking tot de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht wordt “artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e,”
vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, al dan niet
in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k.

B

Onderdeel 2° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsneden met betrekking tot de Boswet, de Flora- en faunawet en
de Natuurbeschermingswet 1998 vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet
natuurbescherming, artikelen 2.4, vierde lid, in samenhang met het
eerste en derde lid, 2.5, derde lid, 2.6, derde lid, 2.7, tweede lid,
2.9, achtste lid 2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.4, 2.5 of
2.6, 3.1, tweede, derde en vierde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, tweede,
derde, vierde en vijfde lid, 3.9, eerste lid, 3.22, eerste, tweede en
vierde lid, 3.32, eerste en vierde lid, 3.33, 3.37, 4.2, eerste, tweede
en derde lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.3, vierde lid, 5.5, tweede
lid, in samenhang met artikel 2.9, achtste lid;.

3. In de zinsnede met betrekking tot de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht wordt “de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a,
b, c, d, f, g, h en i” vervangen door: de artikelen 2.1, eerste lid,
aanhef en onder a, b, c, d, f, g, h en i, al dan niet in combinatie met
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k.

C

Onderdeel 3° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Flora- en faunawet vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet
natuurbescherming, artikelen 3.18, derde en vijfde lid, 3.19, 3.20,
eerste lid, 3.21, 3.22, vijfde lid, 3.24, eerste en tweede lid, 3.25,
3.26, zevende lid, 3.28, eerste, derde en vijfde lid, 3.30, eerste lid,
3.31, eerste lid;. 

Artikel 10.13a

	In artikel LVII, onderdeel A, van de Wet opheffing bedrijfslichamen
wordt in artikel 4.6, onderdeel b, “met uitzondering van
hoogstamfruitbomen” vervangen door: met uitzondering van
hoogstamfruitbomen en van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in
artikel 4.1, onderdeel f.

Artikel 10.14

In artikel 4, derde lid, van de Wet op het RIVM wordt “artikel 9a van
de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen door: artikel 1.8 van de Wet
natuurbescherming.

Artikel 10.15

In de bijlage bij de Wet toezicht accountantsorganisaties vervalt de
zinsnede “artikel 91, eerste lid, van de Flora- en faunawet”.

Artikel 10.16

In artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie
wordt “Flora- en faunawet” vervangen door: Wet natuurbescherming.

HOOFDSTUK 11. SAMENLOOP MET ANDERE WETSVOORSTELLEN

Artikel 11.1

	[VERVALLEN]

Artikel 11.2

	[VERVALLEN]

Artikel 11.3

[VERVALLEN]

Artikel 11.4

	[VERVALLEN]

Artikel 11.5

Indien artikel I, onderdeel A, van de Wet nadeelcompensatie en
schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten eerder in werking is
getreden of treedt dan deze wet, of op dezelfde datum in werking treedt
als deze wet, vervalt artikel 6.3.

Artikel 11.6

Indien artikel 2.1 van de Wet dieren eerder in werking is getreden of
treedt dan deze wet, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking
treedt als deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.26, derde lid, onderdeel d, wordt “de Wet op de
dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren,
voor zover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet
betreft, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is
uitgevaardigd.” vervangen door: de Wet dieren, voor zover het
gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7,
2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet is veroordeeld, dan wel
tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd, of indien hem
wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet
dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de
Wet dieren is opgelegd.

B

Artikel 5.4, derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het
gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7,
2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem
deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd  of hem wegens overtreding
van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een
bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is
opgelegd;.

C

In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid “de Flora- en
faunawet” telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III
van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de
dierenbescherming.

Artikel 11.7

Indien artikel 2.1 van de Wet dieren later in werking treedt dan deze
wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:

Artikel 11.3 komt te luiden:

Artikel 11.3 (Wijziging Wet natuurbescherming)

De Wet natuurbescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.26, derde lid, onderdeel d, wordt “de Wet op de
dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren,
voor zover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet
betreft, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is
uitgevaardigd.” vervangen door: de Wet dieren, voor zover het
gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7,
2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet is veroordeeld, dan wel
tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd, of indien hem
wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet
dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de
Wet dieren is opgelegd.

B

Artikel 5.4, derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het
gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7,
2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem
deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding
van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een
bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is
opgelegd;.

C

In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid “de Flora- en
faunawet” telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III
van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de
dierenbescherming.

Artikel 11. 8

	Indien het bij koninklijke boodschap van 16 oktober 2014 ingediende
voorstel van wet houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet
windenergie op zee, 34 058) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet
als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 3, derde lid, wordt “de artikelen 5, 6 en 7” vervangen
door: de artikelen 5 en 7.

B

	In artikel 4, eerste lid, onderdeel c, wordt “als bedoeld in
artikel 19h, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998” vervangen
door: als bedoeld in artikel 2.8, zevende lid, van de Wet
natuurbescherming.

C

	Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

	1. “De artikelen 19d en 19kc van de Natuurbeschermingswet 1998
zijn” wordt vervangen door:  Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming is.

	2. “is artikel 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, van
die wet en het krachtens artikel 19kb, eerste lid, van die wet
bepaalde” wordt vervangen door: is artikel 2.8 van die wet en het
krachtens artikel 2.9, zevende lid, van die wet bepaalde.

D

	Artikel 6 komt te vervallen.

E

	Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het bepaalde in artikel 9 tot en met 12
en 13 van de Flora- en faunawet” vervangen door: de verboden, bedoeld
in de artikelen 3.1, eerste, tweede, derde en vierde lid, 3.2, eerste en
zesde lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 3.6, eerste
en tweede lid, en 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. 

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1,
eerste, tweede, derde of vierde lid, of 3.2, eerste of zesde lid, van de
Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien is voldaan aan de
voorwaarden, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van die wet en aan het
kavelbesluit de voorschriften, bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van
die wet, worden verbonden.

	3. Het derde lid komt te luiden:

	3. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5,
eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 3.6, eerste of tweede
lid, van de Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien is
voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van die
wet.

	4. Onder vernummering van het vierde tot het vijfde lid wordt na het
derde lid een lid ingevoegd, luidende:

	4. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.10,
eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien
is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in
samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, van die wet.

	5. In het vijfde lid (nieuw) wordt in de eerste volzin na “worden
verbonden” ingevoegd: , onverminderd het tweede lid.

F

	In artikel 11, tweede lid, wordt “5, 6 en 7” vervangen door: 5 en
7.

HOOFDSTUK 12. SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1

 De volgende wetten worden ingetrokken:

a. Boswet;

b. Flora- en faunawet;

c. Natuurbeschermingswet 1998.

Artikel 12.2

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 12.3

Deze wet wordt aangehaald als: Wet natuurbescherming.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Bijlage, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming

Onderdeel A (behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a)

Zoogdieren

Aardmuis

Boommarter

Bosmuis

Bunzing

Damhert

Das

Dwergmuis

Dwergspitsmuis

Edelhert

Eekhoorn

Egel

Eikelmuis

Gewone bosspitsmuis

Gewone zeehond

Grote bosmuis

Grijze zeehond

Haas

Hermelijn

Huisspitsmuis

Konijn

Molmuis

Ondergrondse woelmuis

Ree

Rosse woelmuis

Steenmarter

Tweekleurige bosspitsmuis

Veldmuis

Veldspitsmuis

Vos

Waterspitsmuis

Wezel

Wild zwijn

Woelrat

Amfibieën

Alpenwatersalamander

Bruine kikker

Gewone pad

Kleine watersalamander

Meerkikker

Middelste groene kikker

Vinpootsalamander

Vuursalamander

Reptielen

Adder

Hazelworm

Levendbarende hagedis

Ringslang

Vissen

Beekdonderpad

Beekprik

Elrits

Europese rivierkreeft

Gestippelde alver

Grote modderkruiper

Kwabaal

Dagvlinders

Aardbeivlinder

Bosparelmoervlinder

Bruin dikkopje

Bruine eikenpage

Donker pimpernelblauwtje

Duinparelmoervlinder

Gentiaanblauwtje

Grote parelmoervlinder

Grote vos

Grote vuurvlinder

Grote weerschijnvlinder

Iepenpage

Kleine heivlinder

Kleine ijsvogelvlinder

Kommavlinder

Pimpernelblauwtje

Sleedoornpage

Spiegeldikkopje

Veenbesblauwtje

Veenbesparelmoervlinder

Veenhooibeestje

Veldparelmoervlinder

Zilveren maan

Libellen

Beekkrombout

Bosbeekjuffer

Donkere waterjuffer

Gevlekte glanslibel

Gewone bronlibel

Hoogveenglanslibel

Kempense heidelibel

Speerwaterjuffer

Kevers

Vliegend hert

Onderdeel B (behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onderdeel c)

Akkerboterbloem

Akkerdoornzaad

Akkerogentroost

Beklierde ogentroost

Berggamander

Bergnachtorchis

Blaasvaren

Blauw guichelheilBokkenorchis

Bosboterbloem

Bosdravik

Brave hendrik

Brede wolfsmelk

Breed wollegras

Bruinrode wespenorchis

Dennenorchis

Dreps

Echte gamander

Franjegentiaan

Geelgroene wespenorchis

Geplooide vrouwenmantel

Getande veldsla

Gevlekt zonneroosje

Glad biggenkruid

Gladde zegge

Groene nachtorchis

Groensteel

Groot spiegelklokje

Grote bosaardbei

Grote leeuwenklauw

Honingorchis

Kalkboterbloem

Kalketrip

Karthuizeranjer

Karwijselie

Kleine ereprijs

Kleine Schorseneer

Kleine wolfsmelk

Kluwenklokje

Knollathyrus

Knolspirea

Korensla

Kranskarwij

Kruiptijm

Lange zonnedauw

Liggende ereprijs

Moerasgamander

Muurbloem

Naakte lathyrus

Naaldenkervel

Pijlscheefkalk

Roggelelie

Rood peperboompje

Rozenkransje

Ruw parelzaad

Scherpkruid

Schubvaren

Schubzegge

Smalle raai

Spits havikskruid

Steenbraam

Stijve wolfsmelk

Stofzaad

Tengere distel

Tengere veldmuur

Trosgamander

Veenbloembies

Vliegenorchis

Vroege ereprijs

Wilde averuit

Wilde ridderspoor

Wilde weit

Wolfskers

Zandwolfsmelk

Zinkviooltje

Zweedse kornoelje

 

 

 PAGE    

 PAGE   38