[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33962, bijgewerkt t/m nr. 24 (2e NvW d.d. 20 mei 2015)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2014D25187, datum: 2015-02-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z11191:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt tot en met nr. 24 (Tweede nota van wijziging d.d. 20 mei 
2015)



	33 962	Regels over het beschermen en benutten van de fysieke
leefomgeving (Omgevingswet)







Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om, mede
gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de
Grondwet, met het oog op duurzame ontwikkeling, samenhangende,
doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en
benutten van de fysieke leefomgeving;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen 

overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Afdeling 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

De bijlage bij deze wet bevat begrippen en definities voor de toepassing
van deze wet en de daarop berustende bepalingen. 

Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving)

1. Deze wet gaat over:

a. de fysieke leefomgeving, en

b. activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke
leefomgeving.

2. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

a. bouwwerken,

b. infrastructuur,

c. watersystemen,

d. water,

e. bodem, 

f. lucht,

g. landschappen,

h. natuur,

i. cultureel erfgoed.

3. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval
aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het
gebruik daarvan,

b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

c. activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden
veroorzaakt,

d. het nalaten van activiteiten.

4. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt
gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed
door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving.

Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet)

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, gericht op het in
onderlinge samenhang:

a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke
leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke
leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving)

Deze wet is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de
fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een
andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze
wet anders blijkt.

Artikel 1.5 (toepassing in de exclusieve economische zone en
internationaal)

1. Deze wet is van toepassing in de exclusieve economische zone, met
uitzondering van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met
c.

2. Een op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur of
ministeriële regeling gestelde regel is van toepassing in de exclusieve
economische zone als dat bij die regel is bepaald.

3. Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, is ook van toepassing op
in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich
buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden. 

Afdeling 1.3 Zorg voor de fysieke leefomgeving

Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder)

Een ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen)

Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit
nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden
gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen
zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, 

c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit
achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden
gevraagd.

Artikel 1.8 (verhouding tot specifieke regels)

Aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7, wordt in
ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit
specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en
die regels worden nageleefd.

HOOFDSTUK 2 TAKEN EN BEVOEGDHEDEN VAN BESTUURSORGANEN

Afdeling 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1 (uitoefening taken en bevoegdheden) 

1. Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of,
met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn
taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen
van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

2. Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de
relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de
rechtstreeks daarbij betrokken belangen. 

3. Bij de op grond van deze wet gestelde regels kan de toepassing van
het eerste en tweede lid worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking
of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op:

a. het waarborgen van de veiligheid, 

b. het beschermen van de gezondheid,

c. het beschermen van het milieu, 

d. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden,

e. het behoud van cultureel erfgoed,

f. de natuurbescherming,

g. het tegengaan van klimaatverandering,

h. de kwaliteit van bouwwerken,

i. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

j. het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige
gevolgen van activiteiten,

k. het beheer van infrastructuur,

l. het beheer van watersystemen,

m. het beheer van geobiologische en geothermische systemen en
ecosystemen,

n. het beheer van natuurlijke hulpbronnen,

o. het beheer van natuurgebieden,

p. het gebruik van bouwwerken. 

Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking)

1. Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en
bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden
van andere bestuursorganen.

2. Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen.
Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden.


Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) 

1. De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet
wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij
daarover andere regels zijn gesteld.

2. Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid,
als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een
doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden
behartigd, of

b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en
bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een
internationaalrechtelijke verplichting.

3. Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als
dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een
doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of
gemeentebestuur kan worden behartigd, of 

b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en
bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een
internationaalrechtelijke verplichting.

4. Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit
voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied.

Afdeling 2.2 Omgevingsplan, waterschapsverordening en
omgevingsverordening

Artikel 2.4 (omgevingsplan)

1. De gemeenteraad stelt één omgevingsplan vast waarin regels over de
fysieke leefomgeving worden opgenomen.

2. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad meer
omgevingsplannen vaststellen, met dien verstande dat voor een locatie
steeds slechts één omgevingsplan geldt.

Artikel 2.5 (waterschapsverordening)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één
waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving
worden opgenomen. 

Artikel 2.6 (omgevingsverordening)

Provinciale staten stellen één omgevingsverordening vast waarin regels
over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. 

Artikel 2.7 (uitsluiten van verplichte opname)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen
waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de
waterschapsverordening of de omgevingsverordening worden opgenomen.

Artikel 2.8 (delegatie)

De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale
staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het
omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening
delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks
bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten.

Afdeling 2.3 Omgevingswaarden

§ 2.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.9 (omgevingswaarden)

1. Op grond van deze afdeling worden omgevingswaarden vastgesteld met
het oog op de doelen van de wet. 

2. Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een
onderdeel daarvan:

a. de gewenste staat of kwaliteit, 

b. de toelaatbare belasting door activiteiten, 

c. de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen.

3. Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare
eenheden of anderszins in objectieve termen.

Artikel 2.10 (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en
onderbouwing)

1. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald:

a. of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of
andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt,

b. het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet
worden voldaan, 

c. de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.

2. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke
taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval
worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken.

§ 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente

Artikel 2.11 (omgevingswaarden gemeente)

1. Bij omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld.

2. Bij omgevingsplan kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in
aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij
omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur zijn vastgesteld,
tenzij bij de omgevingsverordening of de maatregel anders is bepaald. 

§ 2.3.3 Omgevingswaarden provincie

Artikel 2.12 (omgevingswaarden provincie)

1. Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van
artikel 2.3, tweede lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

2. Bij omgevingsverordening kunnen geen omgevingswaarden worden
vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die
bij algemene maatregel van bestuur zijn vastgesteld, tenzij bij de
maatregel anders is bepaald.

Artikel 2.13 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen)

1. Bij omgevingsverordening worden met het oog op het waarborgen van de
veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast in ieder geval
omgevingswaarden vastgesteld voor:

a. de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire
waterkeringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn,

b. de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij de verordening
aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit
waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.

2. Bij of krachtens de verordening worden voor de toepassing van het
eerste lid, onder a, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels
gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van de daar
bedoelde waterkeringen. 

§ 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk

Artikel 2.14 (omgevingswaarden Rijk)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de
grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

Artikel 2.15 (verplichte omgevingswaarden Rijk)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het
waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het
milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval
omgevingswaarden vastgesteld voor:

a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de depositie en
concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in
verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering
van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in
de lucht,

b. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en
de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen,
ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de
richtlijn prioritaire stoffen,

c. de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

d. de veiligheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
primaire waterkeringen, voor elk bij de maatregel aangewezen
dijktraject, 

e. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die
in beheer zijn bij het Rijk. 

2. Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van het eerste
lid, onder d en e, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels
gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen. 

3. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, worden voor primaire
waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien. 

Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties

§ 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen,
provincies en Rijk

Artikel 2.16 (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving)

1. Bij het gemeentebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op
grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de
fysieke leefomgeving, de volgende taken:

a. op het gebied van het beheer van watersystemen en waterketenbeheer: 

1°. de doelmatige inzameling van afvloeiend hemelwater, voor zover de
houder het afvloeiend hemelwater redelijkerwijs niet op of in de bodem
of een oppervlaktewaterlichaam kan brengen, en het transport en de
verwerking daarvan,

2°. het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om
structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond
van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die
maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19
tot de taak van een waterschap, een provincie of het Rijk behoort,

3°. de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater,

4°. het beheer van watersystemen, voor zover toegedeeld bij
omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij
ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

5°. de zuivering van stedelijk afvalwater, in gevallen waarin
toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid,

b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen, voor zover
niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk, voor
nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen. 

2. Op grond van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt stedelijk
afvalwater ingezameld en getransporteerd naar een zuiveringtechnisch
werk als dat vrijkomt: 

a. op de percelen, gelegen binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk
afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste tweeduizend
inwonerequivalenten als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater
wordt geloosd, door middel van een openbaar vuilwaterriool, 

b. op andere percelen, voor zover dit doelmatig kan worden uitgevoerd
door middel van een openbaar vuilwaterriool. 

3. In plaats van een openbaar vuilwaterriool en een zuiveringtechnisch
werk kunnen andere passende systemen in beheer bij een gemeente, een
waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met
het beheer is belast, worden toegepast, als daarmee hetzelfde niveau van
het beschermen van het milieu wordt bereikt.

Artikel 2.17 (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving)

1. Bij het waterschapsbestuur berusten, naast de elders in deze wet en
op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de
fysieke leefomgeving, de volgende taken:

a. op het gebied van het beheer van watersystemen en het
waterketenbeheer:

1°. het beheer van watersystemen, voor zover aan het waterschap
toegedeeld bij provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.18,
tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20,
derde lid, 

2°. de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar
vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk,

b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige
gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, voor zover het beheer
van die wegen bij provinciale verordening is toegedeeld aan het
waterschap.

2. Het waterschapsbestuur kan een andere rechtspersoon belasten met de
exploitatie van een zuiveringtechnisch werk.

3. Het waterschapsbestuur en het gemeentebestuur kunnen, in afwijking
van het eerste lid, bij gezamenlijk besluit bepalen dat de
zuiveringstaak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2°, tot de
taak van de gemeente behoort, als dat doelmatiger is voor de zuivering
van het stedelijk afvalwater. 

Artikel 2.18 (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving)

1. Bij het provinciebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op
grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de
fysieke leefomgeving, de volgende taken: 

a. met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid: de
gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en
bevoegdheden door gemeenten en waterschappen,

b. het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden,

c. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in
grondwaterbeschermingsgebieden, met het oog op de winning daarvan voor
de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water,

d. op het gebied van het beheer van watersystemen en het
zwemwaterbeheer:

1°. het beheer van watersystemen, voor zover dat aan de provincie is
toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in het tweede lid of bij
ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

2°. het houden van toezicht op het beheer van watersystemen voor zover
dat is toegedeeld aan de waterschappen, met uitzondering van het beheer
van primaire waterkeringen,

3°. het nemen van beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende
lid, van de zwemwaterrichtlijn, 

e. het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur
voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur: 

1°. burgerluchthavens van regionale betekenis, 

2°. lokale spoorweginfrastructuur, 

3°. wegen in beheer bij de provincie. 

2. Bij provinciale verordening wordt, met inachtneming van artikel 2,
tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren
toegedeeld aan waterschappen of bij omgevingsverordening aan andere
openbare lichamen. 

3. Bij of krachtens omgevingsverordening kunnen gronden binnen regionale
wateren worden aangewezen als drogere oevergebieden.

Artikel 2.19 (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving)

1. Bij Onze Minister of Onze Minister die het aangaat berusten, naast de
elders in deze wet en op grond van andere wetten aan het Rijk
toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de in het tweede en
derde lid genoemde taken.

2. De volgende taken voor watersystemen berusten bij Onze Minister: 

a. het beheer van rijkswateren die op grond van artikel 2.20, tweede
lid, onder a, zijn aangewezen, 

b. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de
kustlijn, voor zover dat volgens Onze Minister nodig is om te voldoen
aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen
als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d,

c. het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door
een waterschap of een ander openbaar lichaam, 

d. het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden
voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen.

3. De volgende taken voor infrastructuur en andere voorzieningen
berusten bij Onze daarbij genoemde Minister: 

a. bij Onze Minister: het behoeden van de staat en werking van de
volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of
rond die infrastructuur:

1°. de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale
betekenis, 

2°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur, 

3°. wegen in beheer bij het Rijk,

4°. communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten luchthavens als
bedoeld onder 1°,

b. bij Onze Minister van Defensie: het behoeden van de staat en werking
van de volgende infrastructuur of andere voorzieningen voor de
landsverdediging en nationale veiligheid voor nadelige gevolgen van
activiteiten op of rond die infrastructuur of andere voorzieningen:

1°. militaire luchthavens,

2°. laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen,

3°. militaire terreinen,

4°. munitieopslagplaatsen, 

5°. radarstations en zend- en ontvangstinstallaties buiten militaire
luchthavens.

§ 2.4.2 Aanwijzing van locaties

Artikel 2.20 (aanwijzing van locaties) 

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor de toepassing van deze
wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid,
locaties worden aangewezen. 

2. Op grond van het eerste lid worden in ieder geval aangewezen:

a. rijkswateren,

b. beperkingengebieden met betrekking tot:

1°. wegen in beheer bij het Rijk,

2°. waterstaatswerken in beheer bij het Rijk,

3°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur,

4°. installaties in een waterstaatswerk. 

3. Bij ministeriële regeling kunnen rijkswateren worden aangewezen
waarvan het beheer, in afwijking van het tweede lid, onder a, geheel of
gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende
openbare lichamen.

Artikel 2.21 (nadere grondslag aanwijzing en begrenzing van locaties)

1. Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat:

a. kunnen locaties worden aangewezen ter uitvoering van
internationaalrechtelijke verplichtingen,

b. kan de geometrische begrenzing van locaties als bedoeld in artikel
2.20, eerste lid, worden vastgelegd. 

2. Op grond van het eerste lid, onder a, worden in ieder geval de
volgende locaties aangewezen:

a. de Nederlandse delen van stroomgebiedsdistricten, met inbegrip van de
toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten,
bedoeld in de kaderrichtlijn water, 

b. de gebieden binnen de rijkswateren waaruit water voor de bereiding
van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, bedoeld in
de kaderrichtlijn water,

c. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai,
de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de
lucht.

3. Op grond van het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval de
geometrische begrenzing vastgelegd van:

a. oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de
rijkswateren en de daarvan deel uitmakende drogere oevergebieden,

b. beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer
bij het Rijk.

4. Een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in
beheer bij het Rijk valt samen met het waterstaatswerk, tenzij dat
gebied bij de regeling is beperkt tot een deel van het waterstaatswerk
of is uitgebreid met een gebied rondom dat waterstaatswerk.

Afdeling 2.5 Instructieregels en instructies

§ 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels 

Artikel 2.22 (grondslag algemene instructieregels provincie)

1. Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van
artikel 2.3, tweede lid, regels worden gesteld over de uitoefening van
taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij
omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken
van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving. 

2. In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij besluit van
gedeputeerde staten worden gesteld als deze inhouden:

a. de geometrische begrenzing van locaties of concretisering van de
uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of

b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of
rekenvoorschriften.

Artikel 2.23 (inhoud instructieregels provincie)

1. Regels op grond van artikel 2.22 kunnen alleen worden gesteld over:

a. de inhoud, toelichting of motivering van:

1°. een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in de artikelen
3.3 en 3.7 of een programma als bedoeld in artikel 3.5, 3.6 of paragraaf
3.2.4 dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

2°. een omgevingsplan of waterschapsverordening, 

3°. een projectbesluit van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel
5.42 of een projectbesluit van het dagelijks bestuur van het waterschap
als bedoeld in artikel 5.42 of 5.44, tweede lid, 

4°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of
peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, die of dat niet door
een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.16, 2.17 of
2.18. 

2. De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van
gedeputeerde staten als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

3. Regels over een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen alleen
worden gesteld over:

a. de uitvoering van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder
regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden en
omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3,

b. in een omgevingsplan opgenomen andere dan onder a bedoelde
omgevingswaarden,

c. het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel
4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel
5.18, eerste lid,

d. het stellen van maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6.

4. Bij de regels wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering moet
zijn gegeven aan de regels.

Artikel 2.24 (grondslag algemene instructieregels Rijk)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de
grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over de
uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen
aan bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde omgevingswaarden of
voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke
leefomgeving. 

2. In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij ministeriële
regeling worden gesteld als deze inhouden:

a. de aanwijzing of begrenzing van een locatie of anderszins de
geometrische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een
taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of

b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of
rekenvoorschriften.

Artikel 2.25 (inhoud instructieregels Rijk)

1. Regels op grond van artikel 2.24 kunnen alleen worden gesteld over:

a. de inhoud, toelichting of motivering van: 

1°. een programma als bedoeld in paragraaf 3.2.2 of 3.2.4, 

2°. een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening, 

3°. een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5,

4°. een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.42 of 5.44,

5°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of
peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41,

6°. een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 19.14,

b. de uitoefening van een taak als bedoeld in paragraaf 2.4.1 of de
uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.38.

2. De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van Onze
Minister of Onze Minister die het aangaat als bedoeld in paragraaf
3.2.4.

3. Regels over een omgevingsplan, waterschapsverordening of
omgevingsverordening kunnen alleen worden gesteld over:

a. de uitvoering van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder
regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden en
omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4,

b. in een omgevingsplan of omgevingsverordening opgenomen andere dan
onder a bedoelde omgevingswaarden,

c. het stellen van regels in de omgevingsverordening als bedoeld in
artikel 2.22 of 5.18, tweede lid,

d. het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel
4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel
5.18, eerste lid,

e. het stellen van maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6.

4. Bij de regels wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering moet
zijn gegeven aan de regels. 

5. Onverminderd het derde lid, onder c, kunnen de regels over een
omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening: 

a. afwijkende regels kunnen worden gesteld, 

b. nadere regels worden of kunnen worden gesteld. 

Artikel 2.26 (verplichte instructieregels Rijk programma’s)

1. Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen
van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het milieu, de
natuurbescherming en het beheer van watersystemen en natuurgebieden in
ieder geval gesteld over programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2
die voortvloeien uit internationaalrechtelijke verplichtingen.

2. De regels strekken mede ter voorkoming of beperking van achteruitgang
van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

3. De regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de:

a. grondwaterrichtlijn,

b. habitatrichtlijn, 

c. kaderrichtlijn mariene strategie,

d. kaderrichtlijn water, 

e. richtlijn luchtkwaliteit,

f. richtlijn omgevingslawaai,

g. richtlijn overstromingsrisico’s,

h. vogelrichtlijn, 

i. zwemwaterrichtlijn.

Artikel 2.27 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over
omgevingsverordeningen met het oog op: 

a. het behoud van cultureel erfgoed, in ieder geval ter uitvoering van
het werelderfgoedverdrag, 

b. het beschermen van de gezondheid en het milieu, met betrekking tot
het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden,

c. het beschermen van de gezondheid en het milieu en het beheer van
natuurlijke hulpbronnen, met betrekking tot het beschermen van de
kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor
menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, in ieder geval ter
uitvoering van de kaderrichtlijn water,

d. het behoeden van de staat en werking van:

1°. lokale spoorweginfrastructuur, voor zover daarvoor geen toepassing
is gegeven aan artikel 4, derde lid, van de Wet lokaal spoor, 

2°. wegen in beheer bij een provincie,

voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die
spoorweginfrastructuur of die wegen.

Artikel 2.28 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en
projectbesluit)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over
omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op:

a. het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of te
verwachten archeologische monumenten, in ieder geval ter uitvoering van
het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta, 

b. het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid
en het milieu, met betrekking tot de externe veiligheidsrisico’s van
opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, in ieder
geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn,

c. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de
geluidbelasting afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen, 

	d. het behoeden van de staat en werking van de infrastructuur of
voorzieningen, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4°,
en onder b, onder 2° tot en met 5°, voor nadelige gevolgen van
activiteiten op of rond die infrastructuur of voorzieningen.

Artikel 2.29 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en
projectbesluit voor luchthavens)

1. Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over
omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het waarborgen van
de veiligheid en het beschermen van de gezondheid rond luchthavens, het
behoeden van de staat en werking van luchthavens en de evenwichtige
toedeling van functies aan locaties in de directe omgeving daarvan. De
regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van het verdrag van
Chicago. 

2. De regels gaan in ieder geval over: 

a. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het
luchthavengebied behorend bij:

1°. de luchthaven Schiphol, 

2°. de burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis waarvoor
een luchthavenbesluit geldt, 

3°. de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt, 

b. de functie en regels over het gebruik van de grond binnen het
luchthavengebied, bedoeld onder a, voor zover die regels nodig zijn met
het oog op het gebruik van het gebied als luchthaven,

c. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het
beperkingengebied behorend bij de luchthavens, bedoeld onder a, en het
beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 in samenhang met artikel
8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens,

d. de beperkingen voor de functie, het gebruik en de staat van gronden,
bouwwerken en andere objecten binnen het beperkingengebied, bedoeld
onder c, voor zover die beperkingen nodig zijn met het oog op de
vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en de
geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer.

3. In afwijking van artikel 2.25, eerste en derde lid, kunnen de regels
over burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een
luchthavenbesluit geldt ook een opdracht bevatten tot het in het
luchthavenbesluit overnemen van die regels of het in het
luchthavenbesluit stellen van nadere regels. 

Artikel 2.30 (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties)

Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen
van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid in ieder geval
gesteld over:

a. de aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de
zwemwaterrichtlijn, uit de door gedeputeerde staten opgestelde lijst met
plaatsen waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt
gezwommen,

b. de uitoefening van de taken voor zwemwater en zwemlocaties, bedoeld
in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 3°, en de bevoegdheid,
bedoeld in artikel 2.38,

c. de vaststelling door gedeputeerde staten van het badseizoen, bedoeld
in artikel 3 van de zwemwaterrichtlijn. 

Artikel 2.31 (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater)

1. Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het beschermen
van de gezondheid en het beheer van watersystemen in ieder geval gesteld
over het ontwerp, de bouw en het onderhoud van openbare vuilwaterriolen.


2. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de
richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 2.32 (ontheffing instructieregels)

1. Bij een regel op grond van artikel 2.22, eerste lid, kan worden
bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van
een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel.

2. Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden
bepaald dat Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, op verzoek
van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie,
ontheffing kan verlenen van die regel.

3. Als bij een regel op grond van artikel 2.25, vijfde lid, is bepaald
dat bij omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of
nadere regels worden of kunnen worden gesteld, kan daarbij ook worden
bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van
een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van die regel of
nadere regels. 

4. Een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak
of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt
belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel
waarvan ontheffing is gevraagd. 

5. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. In de
ontheffing kan worden bepaald dat deze geldt voor een daarbij gestelde
termijn.

§ 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies

Artikel 2.33 (grondslag instructie provincie)

1. Gedeputeerde staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van
artikel 2.3, tweede lid, de gemeenteraad of het waterschapsbestuur
waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in de betrokken provincie
is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of
bevoegdheid. 

2. Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

a. de gemeenteraad over het stellen van regels in het omgevingsplan als
bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als
bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, als dat nodig is voor een
evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

b. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een samenhangend en
doelmatig regionaal waterbeheer,

c. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit als
bedoeld in artikel 5.42 of 5.44, tweede lid, als dat nodig is met het
oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

3. Op het geven van een instructie is artikel 2.23, tweede en vierde
lid, van overeenkomstige toepassing. 

4. Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden
gegeven aan: 

a. artikel 124, 124a of 273a van de Gemeentewet, of 

b. artikel 156, eerste lid, van de Waterschapswet. 

Artikel 2.34 (grondslag instructie Rijk)

1. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met
Onze Minister, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3,
derde lid, een instructie geven aan het provinciebestuur, het
gemeentebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een
taak of bevoegdheid. 

2. Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

a. het provinciebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening
van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van
watersystemen of het waterketenbeheer, als dat nodig is voor een
samenhangend en doelmatig waterbeheer,

b. provinciale staten over het stellen van regels in de
omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22, 4.2, tweede lid, of
5.18, tweede lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige
toedeling van functies aan locaties,

c. gedeputeerde staten over een projectbesluit als bedoeld in artikel
5.42, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van
functies aan locaties,

d. de gemeenteraad over het stellen van regels in het omgevingsplan als
bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of daarmee samenhangende regels als
bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, als dat nodig is voor een
evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

e. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit als
bedoeld in artikel 5.42 of 5.44, tweede lid als dat nodig is met het oog
op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

3. In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap in overeenstemming met Onze Minister een
instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan aan
een locatie toedelen van de functie rijksbeschermd stads- of
dorpsgezicht en daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen
daarvan, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed.

4. Op het geven van een instructie is artikel 2.25, tweede en vierde
lid, van overeenkomstige toepassing. 

5. Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden
gegeven aan: 

a. artikel 124a, 124b of 268 van de Gemeentewet, 

b. artikel 121 of 261 van de Provinciewet, of

c. de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten.

Artikel 2.35 (toepassing instructie)

1. Een instructie kan niet worden gegeven als deze is bedoeld voor
herhaalde uitvoering door meerdere bestuursorganen.

2. Een instructie met het oog op een belang als bedoeld in artikel 2.3,
tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, kan alleen worden gegeven
als het belang is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de
provincie of het Rijk openbaar gemaakt document.

§ 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen

Artikel 2.36 (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

1. Als het waterschapsbestuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn
uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.33, kunnen
gedeputeerde staten namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap
voorzien in het gevorderde.

2. Als het waterschapsbestuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn
uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.34, kan Onze
Minister namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap voorzien in
het gevorderde. De artikelen 121, tweede en vierde lid, en 121a tot en
met 121e van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 2.37 (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk)

1. Een besluit of een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig
rechtsgevolg van het waterschapsbestuur, genomen in strijd met een regel
op grond van artikel 2.24 of een instructie op grond van artikel 2.34,
kan bij koninklijk besluit worden vernietigd.

2. Op de vernietiging van een niet-schriftelijke beslissing gericht op
enig rechtsgevolg zijn de artikelen 266 tot en met 274a van de
Provinciewet en de afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Algemene wet
bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. 

Afdeling 2.6 Bijzondere beheertaken en –bevoegdheden

Artikel 2.38 (zwemverbod en negatief zwemadvies)

Gedeputeerde staten zijn bevoegd voor zwemwateren of zwemlocaties een
negatief zwemadvies te geven of een zwemverbod in te stellen met het oog
op het waarborgen van de veiligheid of het beschermen van de gezondheid.


Artikel 2.39 (legger) 

1. De beheerder van waterstaatswerken stelt een legger vast, waarin is
omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en
constructie moeten voldoen. 

2. Het eerste lid is niet van toepassing op waterstaatswerken die op
grond van artikel 2.18, tweede lid, of 2.20, derde lid, in beheer zijn
bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk.

3. Als bijlage bij de legger wordt voor primaire waterkeringen of
waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in
artikel 2.13, eerste lid, onder a, of 2.15, eerste lid, onder e, een
technisch beheerregister opgenomen, waarin de voor het behoud van het
waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de
feitelijke toestand nader zijn omschreven.

4. Bij of krachtens omgevingsverordening of, voor waterstaatswerken in
beheer bij het Rijk, algemene maatregel van bestuur, kan vrijstelling
worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen voor
waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het
omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben.

Artikel 2.40 (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen)

1. Onze Minister kan de toegang tot een waterstaatswerk of een weg in
beheer bij het Rijk beperken of verbieden door dat ter plaatse, of op
een andere geschikte wijze, bekend te maken.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het
openbaar verkeer, tenzij het verbod of de beperking van de toegang
betrekking heeft op een beperkingengebied met betrekking tot een
installatie in de exclusieve economische zone die is ingesteld in
overeenstemming met artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag, of een
installatie in de territoriale zee.

Artikel 2.41 (peilbesluit)

1. Het waterschapsbestuur of het bevoegde bestuursorgaan van een ander
openbaar lichaam waarbij op grond van artikel 2.18, tweede lid,
watersystemen in beheer zijn, stelt een of meer peilbesluiten vast voor
de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen,
grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die
watersystemen. 

2. Onze Minister stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen,
grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die behoren tot de
rijkswateren. 

3. Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of
bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende
daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand
worden gehouden.

Artikel 2.42 (rangorde bij waterschaarste)

1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van
maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij
waterschaarste of dreigende waterschaarste bepalend is voor de verdeling
van het beschikbare oppervlaktewater.

2. Bij of krachtens de maatregel en, als dat bij de maatregel is
bepaald, bij omgevingsverordening kunnen nadere regels over de rangorde
worden gesteld. Bij die regels kan de rangorde van overeenkomstige
toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.

HOOFDSTUK 3 OMGEVINGSVISIES EN PROGRAMMA’S

Afdeling 3.1 Omgevingsvisies

Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie)

1. De gemeenteraad kan een gemeentelijke omgevingsvisie vaststellen. 

2. Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsvisie vast. 

3. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het
aangaat, een nationale omgevingsvisie vast.

Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie)

Een omgevingsvisie bevat, mede voor de uitoefening van de taken en
bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid:

a. de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het
beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied,

b. de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren
integrale beleid. 

Artikel 3.2a (doorwerking beginselen)

	In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het
voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel
dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden
bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Afdeling 3.2 Programma’s

§ 3.2.1	 Algemene bepalingen

Artikel 3.3 (vaststellen programma) 

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van
het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister
die het aangaat kunnen programma’s vaststellen.

Artikel 3.4 (inhoud programma) 

Een programma bevat, mede voor de uitoefening van de taken en
bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, voor een of meer
onderdelen van de fysieke leefomgeving:

a. een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het
gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan, 

b. maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of
meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken. 

§ 3.2.2	 Verplichte programma’s

Artikel 3.5 (verplichte programma’s gemeente)

	1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen
in een door Onze Minister aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel
3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stelt het actieplan,
bedoeld in artikel 8 van die richtlijn, vast voor de volgende
geluidbronnen:

	a. alle wegen,

	b. alle spoorwegen,

	c. belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die
richtlijn, 

	d. een activiteit of een samenstel van activiteiten, waarvoor een regel
als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of 2.24, eerste lid, of
paragraaf 4.1.1 voor de geluidbelasting is gesteld.

	2. Het actieplan wordt vastgesteld aan de hand van de voor die
geluidbronnen op grond van artikel 20.17 vastgestelde
geluidbelastingkaarten. 

Artikel 3.6 (verplichte programma’s waterschap)

	Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen
die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vast,
waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die
watersystemen, voor zover het de onderdelen betreft die uitvoering geven
aan de richtlijnen, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid. 

Artikel 3.7 (verplichte programma’s provincie)

	1. Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn
omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.5, een actieplan vast voor de
volgende geluidbronnen:

	a. belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die
richtlijn en die in beheer zijn bij de provincie, 

	b. belangrijke spoorwegen als bedoeld in artikel 3, onder o, van die
richtlijn en anders dan die, bedoeld in de artikelen 3.5, eerste lid,
onder b, en 3.8, eerste lid, onder b,

	c. belangrijke luchthavens van regionale betekenis als bedoeld in
artikel 3, onder p, van die richtlijn. 

	2. Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de
grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn
overstromingsrisico’s, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese
richtlijnen over water regionale waterprogramma’s vast, waarin het
provinciale waterbeleid is opgenomen. 

3. Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied
ligt of, als dat gebied in meer dan een provincie ligt, gedeputeerde
staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels ligt, stellen voor
dat gebied een beheerplan vast.

Artikel 3.8 (verplichte programma’s Rijk)

1. Onze Minister stelt ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai,
overeenkomstig artikel 3.5, een actieplan vast voor de volgende
geluidbronnen:

a. wegen in beheer bij het Rijk,

b. hoofdspoorwegen, 

c. de luchthaven Schiphol en andere belangrijke luchthavens van
nationale betekenis als bedoeld in artikel 3, onder p, van die
richtlijn.

2. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het
aangaat, de volgende programma’s vast:

a. de stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de
kaderrichtlijn water, voor de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas,
Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of ook betrekking
hebben op het Nederlandse grondgebied,

b. de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8
van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de
stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a,

c. het actieplan, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn mariene
strategie,

d. een nationaal waterprogramma waarin het nationale waterbeleid is
opgenomen.

3. Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk
wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van
Economische Zaken wordt in afwijking van artikel 3.7, derde lid, voor
dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door:

a. Onze Minister, als dat gebied of dat gedeelte onderdeel is van de
rijkswateren, 

b. Onze Minister van Defensie, als dat gebied of dat gedeelte een
militair terrein is,

c. Onze Minister van Economische Zaken, in andere dan de onder a en b
bedoelde gevallen.

Artikel 3.9 (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van
omgevingswaarde)

1. Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan
aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente waar dat het geval is een programma vast,
gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde.

2. In afwijking van het eerste lid: 

a. stelt het dagelijks bestuur van het waterschap of Onze Minister, in
overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, het programma vast
als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het
waterschap of het Rijk in beheer is,

b. kan met inachtneming van artikel 2.3 bij algemene maatregel van
bestuur of omgevingsverordening een ander bestuursorgaan worden
aangewezen dat het programma vaststelt.

Artikel 3.10 (wijziging met oog op doelbereik)

1. Het bestuursorgaan dat een programma als bedoeld in deze paragraaf
heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als uit de monitoring, bedoeld
in artikel 20.1, eerste lid, blijkt dat met dat programma niet aan de
omgevingswaarde kan worden voldaan.

2. Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan
de omgevingswaarde wordt voldaan. 

Artikel 3.11 (uitvoering maatregelen)

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in de
programma’s opgenomen maatregelen uitgevoerd of operationeel moeten
zijn volgens de daarbij te stellen regels.

Artikel 3.12 (gezamenlijke vaststelling programma’s)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden
verplicht om programma’s als bedoeld in deze paragraaf gezamenlijk
vast te stellen.

§ 3.2.3	 Onverplichte programma’s

Artikel 3.13 (gemeentelijk rioleringsprogramma)

Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van de
taak, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met
3°, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen. 

§ 3.2.4 Programmatische aanpak 

Artikel 3.14 (toepassingsbereik programmatische aanpak)

1. Deze paragraaf is van toepassing op programma’s als bedoeld in het
tweede lid.

2. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van
bestuur kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.15 worden
aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van gemeente,
provincie of Rijk als bedoeld in paragraaf 2.3.2, 2.3.3 of 2.3.4 of een
andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als
bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, 2.24, eerste lid, 5.17, 5.18 of
5.29 is gesteld. 

3. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van
bestuur wordt bepaald welk bestuursorgaan een programma kan vaststellen.

Artikel 3.15 (inhoud en werking programmatische aanpak)

1. In een programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de
omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven
gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten. 

2. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van
bestuur wordt bepaald hoe de omgevingswaarde of de andere doelstelling
bij de uitoefening van taken en bevoegdheden wordt betrokken en, in
voorkomende gevallen, welke daarop betrekking hebbende bepalingen op
grond van artikel 2.22, eerste lid, 2.24, eerste lid, 5.17, 5.18 of 5.29
geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.

Artikel 3.16 (eisen aan programma bij programmatische aanpak)

Het programma bevat in ieder geval een beschrijving van:

a. het gebied waarvoor het programma geldt,

b. de periode waarop het programma betrekking heeft,

c. de omgevingswaarde of de andere doelstelling waarvoor het programma
wordt vastgesteld,

d. de toestand van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor
het programma wordt vastgesteld,

e. de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting
gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken
van de andere doelstelling,

f. de activiteiten die naar verwachting tijdens de periode waarop het
programma betrekking heeft in het gebied zullen worden verricht, die
naar verwachting effect hebben op: 

1°. het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere
doelstelling, of 

2°. de wijze waarop de ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de
andere doelstelling, beschikbaar is voor activiteiten wordt bepaald en
verdeeld, 

g. de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de
activiteiten, bedoeld onder f, voor dat onderdeel van de fysieke
leefomgeving,

h. de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde
of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen
daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn
waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd.

Artikel 3.17 (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak)

1. De bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen,
zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de
daarbij aangegeven termijn. 

2. De uitvoeringsplicht geldt alleen: 

a. voor zover uit het programma blijkt dat die bestuursorganen met het
opnemen van de maatregelen hebben ingestemd, of 

b. als deze volgt uit regels en instructies als bedoeld in de artikelen
2.23, eerste lid, onder b, en tweede lid, 2.25, eerste lid, onder b, en
tweede lid, 2.33 en 2.34. 

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een
programma als bedoeld in de artikelen 3.7, derde lid, en 3.8, derde lid.


Artikel 3.18 (wijziging programma bij programmatische aanpak)

1. Het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen, kan: 

a. in dat programma opgenomen maatregelen, activiteiten of
ontwikkelingen ambtshalve wijzigen of vervangen of laten vervallen, en 

b. maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het programma
toevoegen, 

als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen
binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het programma. 

2. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, kunnen
verzoeken om een wijziging van het programma. Bij dat verzoek wordt
aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in het eerste lid opgenomen
vereiste.

3. Het bestuursorgaan dat een programma heeft vastgesteld, wijzigt dat
programma als volgens dat bestuursorgaan uit de monitoring, bedoeld in
artikel 20.1, eerste en tweede lid, blijkt dat artikel 3.15, tweede lid,
niet langer in redelijkheid op dat programma van toepassing kan zijn.

HOOFDSTUK 4 ALGEMENE REGELS OVER ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING

Afdeling 4.1 Algemene bepalingen voor regels over activiteiten

§ 4.1.1 Algemene regels

Artikel 4.1 (decentrale regels over activiteiten)

1. In het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de
omgevingsverordening kunnen met het oog op de doelen van de wet regels
worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben
voor de fysieke leefomgeving. 

2. Bij het stellen van de regels in de omgevingsverordening worden de
grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen.

Artikel 4.2 (toedeling van functies aan locaties)

1. Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en andere regels
die met het oog daarop nodig zijn. 

2. De omgevingsverordening bevat uitsluitend een toedeling van functies
aan locaties en met het oog daarop gestelde regels, als het onderwerp
van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een instructieregel als
bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of een instructie als bedoeld in
artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd.

Artikel 4.3 (grondslag rijksregels)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de
fysieke leefomgeving:

a. bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand
houden van bouwwerken,

b. milieubelastende activiteiten, 

c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk,

d. wateronttrekkingsactiviteiten, 

e. mijnbouwactiviteiten,

f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

1°. een weg,

2°. een waterstaatswerk,

3°. een installatie in een waterstaatswerk,

g. het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden,

h. activiteiten die cultureel erfgoed betreffen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de doelen
van de wet regels worden gesteld over de volgende activiteiten die
gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

a. ontgrondingsactiviteiten,

b. stortingsactiviteiten op zee,

c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

1°. een luchthaven,

2°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg.

3. De regels kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld als deze
uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften
inhouden.

4. Bij het stellen van de regels worden de grenzen van artikel 2.3,
derde lid, in acht genomen.

§ 4.1.2 Inhoud

Artikel 4.4 (specificeren inhoud)

1. Regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen inhouden een verbod om
zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te
verrichten. 

2. De regels in de waterschapsverordening of de omgevingsverordening
kunnen inhouden een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning
te verrichten.

Artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften)

1. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden
aangewezen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen.
Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van
maatwerkvoorschriften op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3.

2. De maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van regels als bedoeld in
paragraaf 4.1.1 als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden
bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

3. Voor zover op een activiteit niet alleen regels als bedoeld in
artikel 4.3 van toepassing zijn, maar daarvoor ook een
omgevingsvergunning is vereist, kan bij die regels worden bepaald dat de
maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

Artikel 4.6 (maatwerkregels)

1. Bij regels als bedoeld in artikel 4.1 die in de omgevingsverordening
zijn opgenomen kan worden bepaald dat in het omgevingsplan of de
waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen
maatwerkregels kunnen worden gesteld. 

2. Bij regels als bedoeld in artikel 4.3 kan worden bepaald dat in het
omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over
daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld.
Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van
maatwerkregels.

3. De maatwerkregels kunnen afwijken van de in de omgevingsverordening
gestelde regels of van regels als bedoeld in artikel 4.3, als dat bij
die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe
lang kan worden afgeweken.

Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid)

1. Als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voorschrijven dat een
maatregel moet worden getroffen, kan op aanvraag toestemming worden
verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Met de gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat
bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

2. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan de toepassing van een
gelijkwaardige maatregel worden toegestaan zonder voorafgaande
toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel toe te
passen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.

3. Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen nadere regels worden
gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, of kan de
toepassing van een gelijkwaardige maatregel worden uitgesloten.

§ 4.1.3 Bevoegd gezag

Artikel 4.8 (bevoegd gezag voor decentrale regels)

Voor het omgevingsplan is het college van burgemeester en wethouders,
voor de waterschapsverordening is het dagelijks bestuur van het
waterschap en voor de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten:

a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het
treffen van een gelijkwaardige maatregel.

Artikel 4.9 (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels)

Tenzij op grond van de artikelen 4.10 tot en met 4.13 anders is bepaald,
wordt op grond van artikel 4.3 het college van burgemeester en
wethouders aangewezen als:

a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het
treffen van een gelijkwaardige maatregel.

Artikel 4.10 (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten)

Op grond van artikel 4.3 worden in het belang van een doelmatig
waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het
dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze
Minister het bevoegd gezag is. 

Artikel 4.11 (provincie bevoegd gezag voor rijksregels)

1. Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten
gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn:

a. het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden,

b. het brengen van stoffen in het grondwater.

2. Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3,
tweede lid, in acht genomen.

Artikel 4.12 (Rijk bevoegd gezag voor rijksregels)

1. Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten
gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers het
bevoegd gezag is: 

a. milieubelastende activiteiten:

1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk,

2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken,

b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren,

c. mijnbouwactiviteiten,

d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

1°. wegen in beheer bij het Rijk,

2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen, 

4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk, 

e. activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in: 

1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten een gemeente of
provincie, 

2°. de exclusieve economische zone.

2. Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3,
derde lid, in acht genomen.

Artikel 4.13 (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een
omgevingsvergunning)

1. Op grond van artikel 4.3 kunnen gevallen worden aangewezen waarin het
bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een
omgevingsvergunning het bevoegd gezag is. Dit betreft gevallen waarin
activiteiten worden verricht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist
in combinatie met activiteiten waarvoor regels gelden als bedoeld in
artikel 4.3.

2. In ieder geval worden aangewezen milieubelastende activiteiten:

a. met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage I bij de
richtlijn industriële emissies,

b. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.

Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming

Artikel 4.14 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan)

1. De gemeenteraad kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen
met het oog op de voorbereiding, vaststelling en inwerkingtreding van
het omgevingsplan. 

2. Om te voorkomen dat een in het voorbereidingsbesluit aangewezen
locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het doel
waarvoor het omgevingsplan wordt vastgesteld, kan bij dat besluit worden
bepaald dat het in daarbij aangewezen gevallen verboden is: 

a. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren,

b. bouwwerken te slopen,

c. het gebruik van bouwwerken of locaties te wijzigen.

3. In het voorbereidingsbesluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin
een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan
worden aangehouden.

4. Het voorbereidingsbesluit vervalt na anderhalf jaar, of, voor zover
binnen die termijn het besluit over de vaststelling van het
omgevingsplan is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop het omgevingsplan
in werking treedt of is vernietigd.

5. De gemeenteraad kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid,
delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 4.15 (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening)

1. Provinciale staten kunnen voor een locatie een voorbereidingsbesluit
nemen met het oog op de voorbereiding, vaststelling en inwerkingtreding
van de omgevingsverordening. 

2. Artikel 4.14, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

3. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid,
delegeren aan gedeputeerde staten.

Artikel 4.16 (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit of
instructies)

1. Provinciale staten kunnen voor een locatie een voorbereidingsbesluit
nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een
instructieregel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of een
instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, gericht op de
vaststelling en inwerkingtreding van het omgevingsplan. 

2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming
met Onze Minister, kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen
met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een
instructieregel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of een
instructie als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, gericht op de
vaststelling en inwerkingtreding van het omgevingsplan.

3. Artikel 4.14, tweede lid, en 4.15, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

4. In het voorbereidingsbesluit kunnen gevallen worden aangewezen waarin
een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt
aangehouden.

5. Het voorbereidingsbesluit vervalt:

a. als niet binnen anderhalf jaar na inwerkingtreding van dat besluit
het projectbesluit, de instructieregel of de instructie in werking is
getreden,

b. op het tijdstip waarop het projectbesluit of het overeenkomstig de
instructieregel of de instructie gewijzigde omgevingsplan in werking
treedt.

Afdeling 4.3	Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten

§ 4.3.1 Decentrale regels

Artikel 4.17 (actualisering in verband met afwijkactiviteiten)

Het omgevingsplan wordt uiterlijk vijf jaar na het onherroepelijk worden
van een omgevingsvergunning voor een voortdurende afwijkactiviteit,
waaraan geen termijn is verbonden als bedoeld in artikel 5.34, eerste
lid, met die vergunning in overeenstemming gebracht.

Artikel 4.18 (aanwijzen moderniseringslocaties) 

In het omgevingsplan kunnen locaties worden aangewezen waar de daar
aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of worden vervangen
door gelijksoortige bebouwing. Zolang deze modernisering of vervanging
niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt
als afwijkend van de toegedeelde functie.

Artikel 4.19 (regels over het uiterlijk van bouwwerken)

	Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van
bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de
gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling van een aanvraag om
een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Deze beleidsregels zijn
zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.

§ 4.3.2 Rijksregels

Artikel 4.20 (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke
verplichtingen)

Op grond van artikel 4.3 worden in ieder geval regels gesteld ter
uitvoering van:

a. de grondwaterrichtlijn,

b. de kaderrichtlijn afvalstoffen,

c. de kaderrichtlijn water, 

d. de richtlijn autowrakken,

e. de richtlijn benzinedampterugwinning,

f. de richtlijn energieprestatie van gebouwen,

g. de richtlijn geologische opslag van kooldioxide,

h. de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, 

i. de richtlijn hernieuwbare energie,

j. de richtlijn industriële emissies,

k. de richtlijn stedelijk afvalwater,

l. de richtlijn winningsafval,

m. de Seveso-richtlijn,

n. het verdrag van Granada,

o. het verdrag van Valletta.

Artikel 4.21 (rijksregels bouwwerken)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over bouwactiviteiten,
sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken
worden gesteld met het oog op:

a. het waarborgen van de veiligheid,

b. het beschermen van de gezondheid,

c. duurzaamheid en bruikbaarheid.

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat:

a. de minimumkwaliteit van bestaande en te bouwen bouwwerken is
gewaarborgd,

b. een brandveilig gebruik van bouwwerken is gewaarborgd,

c. het belang van de veiligheid en de gezondheid in de directe omgeving
van het bouwen en slopen is gewaarborgd.

Artikel 4.22 (rijksregels milieubelastende activiteiten)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over milieubelastende activiteiten
worden gesteld met het oog op:

a. het waarborgen van de veiligheid,

b. het beschermen van de gezondheid,

c. het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen van de
kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van
watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een
doelmatig beheer van afvalstoffen.

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat:

a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden
getroffen,

b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,

c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,

d. het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de
ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd,

e. energie doelmatig wordt gebruikt, 

f. maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de
gevolgen daarvan te beperken, 

g. bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden
getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te
voorkomen.

Artikel 4.23 (rijksregels wateractiviteiten)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over lozingsactiviteiten op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met
betrekking tot een waterstaatswerk worden gesteld met het oog op:

	a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen,
wateroverlast en waterschaarste,

	b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische
kwaliteit van watersystemen,

	c. de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen
toegekende maatschappelijke functies,

	d. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch
werk.

	2. De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of
een zuiveringtechnisch werk strekken er in ieder geval toe dat:

	a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden
getroffen,

	b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,

	c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt. 

Artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwactiviteiten)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over mijnbouwactiviteiten worden
gesteld met het oog op:

a. het waarborgen van de veiligheid,

b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat:

a. het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart is
gewaarborgd,

b. het belang van het kunnen uitvoeren van activiteiten die betrekking
hebben op de landsverdediging is gewaarborgd.

Artikel 4.25 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten
met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden
van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van
activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming
of wijziging van die weg kan behoren.

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat het doelmatig en veilig
gebruik van wegen wordt verzekerd.

Artikel 4.26 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten installatie in
een waterstaatswerk)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten
met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk worden gesteld
met het oog op het waarborgen van de veiligheid.

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat nadelige gevolgen voor
het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk
worden voorkomen. 

Artikel 4.27 (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden)

1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gelegenheid bieden tot
zwemmen en baden worden gesteld met het oog op het waarborgen van de
veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers.

	2. De regels strekken er in ieder geval toe dat het risico op
significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de
gebruikers wordt beheerst, met inachtneming van de eigen
verantwoordelijkheid van de gebruikers.

Artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed)

	1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die cultureel
erfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van
cultureel erfgoed.

	2. De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of
vernieling van cultureel erfgoed wordt voorkomen.

HOOFDSTUK 5 De omgevingsvergunning en het projectbesluit

Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning

§ 5.1.1 Verbodsbepalingen

Artikel 5.1 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet)

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten
te verrichten: 

a. een bouwactiviteit, 

b. een afwijkactiviteit, 

c. een rijksmonumentenactiviteit, 

d. een ontgrondingsactiviteit,

e. een stortingsactiviteit op zee,

tenzij het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
geval. 

2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten
te verrichten:

a. een brandveilig gebruiksactiviteit,

b. een milieubelastende activiteit, 

c. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk,

d. een wateronttrekkingsactiviteit, 

e. een mijnbouwactiviteit,

f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

1°. een weg,

2°. een waterstaatswerk,

3°. een luchthaven,

4°. een hoofdspoorweg of lokale spoorweg, 

5°. een installatie in een waterstaatswerk, 

voor zover het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
geval. 

3. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten
te verrichten: 

a. een Natura 2000-activiteit, 

b. een flora- en fauna-activiteit,

voor zover op die activiteiten ook van toepassing zijn een of meer van
de verboden, bedoeld in het eerste of tweede lid of in artikel 5.3 of
5.4.

Artikel 5.2 (afbakening vergunningplicht artikel 5.1)

1. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en
tweede lid, worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht
genomen. Daarbij kunnen voor:

a. een ontgrondingsactiviteit, 

b. een brandveilig gebruiksactiviteit, 

c. een milieubelastende activiteit, 

d. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk, 

e. een wateronttrekkingsactiviteit,

f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale
spoorweg,

gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven
grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de
omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken. 

2. Op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden in ieder geval
gevallen aangewezen ter uitvoering van:

a. de kaderrichtlijn afvalstoffen,

b. de kaderrichtlijn water,

c. het Londen-protocol,

d. de mer-richtlijn,

e. het Ospar-verdrag,

f. de richtlijn industriële emissies,

g. de richtlijn offshore veiligheid,

h. de Seveso-richtlijn,

i. de richtlijn stedelijk afvalwater,

j. de richtlijn winningsafval,

k. het verdrag van Aarhus, 

l. het verdrag van Valletta.

Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten
wanneer dat in de waterschapsverordening is bepaald. 

Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten
wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. 

Artikel 5.5 (verbod handelen in strijd met voorschriften
omgevingsvergunning)

Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een
omgevingsvergunning. 

Artikel 5.6 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk)

1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder
omgevingsvergunning in stand te laten.

2. Het eerste lid geldt niet als voor de bouwactiviteit geen
omgevingsvergunning is of was vereist. Als die bouwactiviteit betrekking
heeft op een bouwwerk waarvan de aanwezigheid voor een beperkte periode
is toegestaan, geldt het eerste lid alleen niet tijdens die periode.

§ 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd
gezag 

Artikel 5.7 (aanvraag los of gelijktijdig)

1. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de
aanvrager op één of meer activiteiten betrekking hebben. 

2. In het belang van een doelmatig waterbeheer wordt een
omgevingsvergunning voor wateractiviteiten, in bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de
omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen
5.1 en 5.4. 

3. Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een
omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden
gelijktijdig aangevraagd als:

a. die activiteiten betrekking hebben op eenzelfde installatie als
bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, of

b. als op die activiteiten de Seveso-richtlijn van toepassing is. 

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op aanvragen om
wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning. 

Artikel 5.8 (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit)

Het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een
omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit, tenzij op
grond van artikel 5.9, 5.10 of 5.11 een ander bestuursorgaan is
aangewezen.

Artikel 5.9 (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit)

Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een
doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin
het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze
Minister op de aanvraag beslissen.

Artikel 5.10 (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders
dan in artikel 5.9)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende
activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten op de
aanvraag beslissen: 

a. afwijkactiviteiten van provinciaal belang,

b. ontgrondingsactiviteiten:

1⁰. in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier,

2⁰. buiten de rijkswateren,

c. milieubelastende activiteiten:

1⁰. met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage I bij de
richtlijn industriële emissies,

2⁰. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is,

3⁰. met betrekking tot het brengen van stoffen in het grondwater,

d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot burgerluchthavens
van regionale betekenis en lokale spoorwegen,

e. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten, 

f. activiteiten als bedoeld in artikel 5.4,

g. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met f en
die plaatsvinden op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet
milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt
uitgevoerd. 

2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3,
tweede lid, in acht genomen. 

Artikel 5.11 (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in
artikel 5.9)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende
activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen
Ministers op de aanvraag beslist: 

a. afwijkactiviteiten van nationaal belang, 

b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de
gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onder b, onder 1˚,

c. milieubelastende activiteiten: 

1⁰. met betrekking tot een mijnbouwwerk,

2⁰. waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken,

d. mijnbouwactiviteiten,

e. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

1⁰. wegen in beheer bij het Rijk,

2⁰. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

3⁰. hoofdspoorwegen, 

4⁰. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk, 

f. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van
nationaal belang,

g. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met f en
die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in: 

1⁰. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en
gemeentelijk ingedeelde gebied, 

2⁰. de exclusieve economische zone. 

2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3,
derde lid, in acht genomen. 

3. In afwijking van de artikelen 5.8 en 5.10 en van het eerste lid kan
Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder c,
onder 2⁰, beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat
nodig is met het oog op nationale veiligheidsbelangen. 

Artikel 5.12 (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten)

1. Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op
meer dan één activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op
grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.11 voor ten minste een van die
activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij
worden de volgende leden in acht genomen. 

2. Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is
als bedoeld in het eerste lid, beslist het college op de aanvraag,
tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de betrokken
bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen
van artikel 2.3 in acht genomen. 

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de
aanvraag beslist door het betrokken bestuursorgaan dat bij algemene
maatregel van bestuur wordt aangewezen. 

4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan Onze Minister op
de aanvraag beslissen als dat nodig is met het oog op nationale
veiligheidsbelangen. 

Artikel 5.12a (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

	1. In afwijking van de artikelen 5.10, 5.11, eerste lid, en 5.12,
eerste tot en met derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur
gedeputeerde staten of een van Onze Ministers worden aangewezen als
bevoegd gezag om te beslissen op elke aanvraag om een
omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een
door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt. 

	2. Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag om een
omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 5.9.

Artikel 5.13 (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag)

Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een
activiteit of activiteiten die op het grondgebied van meer dan een
gemeente, waterschap of provincie plaatsvinden, wordt op die aanvraag
beslist door het daarvoor op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.12
aangewezen bestuursorgaan van de gemeente, het waterschap of de
provincie waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak
zullen worden verricht.

Artikel 5.14 (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5)

Het bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een
omgevingsvergunning te beslissen, is ook bevoegd tot toepassing van
paragraaf 5.1.5. 

Artikel 5.15 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een
omgevingsvergunning te beslissen of bevoegd is tot toepassing van
paragraaf 5.1.5, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan
overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt. 

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de toepassing van het eerste lid. 

§ 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag

Artikel 5.16 (gedeeltelijke conversie aanvraag)

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt
ook aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit, voor zover die bouwactiviteit in strijd is met een in
het omgevingsplan gestelde regel over bouwactiviteiten of het gebruik
van bouwwerken en vanwege deze strijd niet eerder een
omgevingsvergunning is aangevraagd of verleend.

Artikel 5.17 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij
algemene maatregel van bestuur)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het
verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit als
bedoeld in artikel 5.1. 

2. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de motivering van de
beslissing tot het verlenen of weigeren. 

3. Artikel 2.32, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing op die regels.

Artikel 5.18 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in
omgevingsplan en omgevingsverordening)

1. In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld die ertoe strekken
dat de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit in ieder geval
wordt verleend voor zover aan die regels is voldaan. 

2. In de omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over het
verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit die betrekking heeft op regels in het omgevingsplan als
bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of voor een milieubelastende
activiteit. 

3. Bij het stellen van de regels, bedoeld in het tweede lid, worden de
grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 2.32,
eerste, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op die
regels, waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid, ook
door een van Onze Ministers kan worden gedaan. 

Artikel 5.19 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit)

1. Voor een bouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.17,
gesteld met het oog op de doelen van de wet. 

2. Deze regels strekken er in ieder geval toe dat de vergunning voor de
bouwactiviteit:

a. wordt geweigerd als niet aan de krachtens artikel 4.21 gestelde
regels over bouwactiviteiten is voldaan, 

b. wordt geweigerd als deze in strijd is met een in het omgevingsplan
gestelde regel over bouwactiviteiten of het gebruik van bouwwerken,
tenzij vanwege deze strijd al een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit is of tegelijkertijd met de omgevingsvergunning voor de
bouwactiviteit wordt verleend, 

c. kan worden geweigerd als voor die activiteit de
grondexploitatiekosten, bedoeld in artikel 12.1, worden verhaald en de
exploitatieopzet die behoort bij de vast te stellen
exploitatievoorschriften een exploitatietekort bevat, dat niet is
gedekt. 

Artikel 5.20 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag afwijkactiviteit)

1. Voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op regels in het
omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of op een
voorbereidingsbesluit worden de regels, bedoeld in artikel 5.17, gesteld
met het oog op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 

2. De regels strekken er in ieder geval toe dat de op grond van artikel
2.24 gestelde regels over omgevingsplannen van overeenkomstige
toepassing zijn op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit, met dien verstande dat bij die regels daarvan kunnen
worden uitgezonderd: 

a. gevallen waarin een termijn als bedoeld in artikel 5.34, eerste lid,
aan de vergunning wordt verbonden,

b. gevallen waarin de afwijkactiviteit van beperkte omvang is. 

3. Voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op andere regels in
het omgevingsplan dan de regels, bedoeld in het eerste lid, strekken de
regels, bedoeld in artikel 5.17, ertoe dat de vergunning slechts kan
worden geweigerd met hetzelfde oogmerk als het oogmerk waarmee de
desbetreffende regels in het omgevingsplan zijn gesteld. 

Artikel 5.21 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag
rijksmonumentenactiviteit)

Voor een rijksmonumentenactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel
5.17, gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en in dat
kader tot: 

a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging, sloop of verplaatsing van
rijksmonumenten,

b. het bevorderen van het gebruik van rijksmonumenten, zo nodig door
wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale
waarden,

c. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij
voorkeur in situ.

Artikel 5.22 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag
ontgrondingsactiviteit)

Voor een ontgrondingsactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel
5.17, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 5.23 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit)

	1. Voor een wateractiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.17,
gesteld met het oog op:

	a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen,
wateroverlast en waterschaarste,

	b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische
kwaliteit van watersystemen,

c. de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen
toegekende maatschappelijke functies, 

d. voor zover de regels een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk betreffen: het
beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

2. Op het stellen van de regels voor een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk is artikel 4.23,
tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 

3. Voor een stortingsactiviteit op zee worden de regels ook gesteld ter
uitvoering van het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.

4. In afwijking van het eerste lid worden de regels voor een
beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor
zover die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde
gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 5.24 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag brandveilig
gebruiksactiviteit)

Voor een brandveilig gebruiksactiviteit worden de regels, bedoeld in
artikel 5.17, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid.

Artikel 5.25 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende
activiteit)

1. Voor een milieubelastende activiteit worden de regels, bedoeld in
artikel 5.17, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en
het beschermen van de gezondheid en het milieu. 

2. Op het stellen van deze regels is artikel 4.22, tweede lid, van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.26 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag
mijnbouwactiviteit)

Voor een mijnbouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.17,
gesteld met het oog op:

a. het waarborgen van de veiligheid,

b. de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 5.27 (artikel 5.17 beoordelingsregels
beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit) 

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

a. een weg, 

b. een luchthaven, 

c. een spoorweg,

d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, 

worden de regels, bedoeld in artikel 5.17, gesteld met het oog op het
behoeden van de staat en werking daarvan voor nadelige gevolgen van
activiteiten, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van de
onder a tot en met d genoemde werken en objecten kan behoren. 

Artikel 5.28 (artikel 5.17 beoordelingsregels aanvraag Natura
2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit) 

	1. Voor een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit
worden de regels, bedoeld in artikel 5.17, gesteld met het oog op de
natuurbescherming. 

	2. Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van artikel 6,
tweede, derde en vierde lid, en artikel 16 van de habitatrichtlijn en
artikel 9 van de vogelrichtlijn. 

Artikel 5.29 (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in
artikel 5.3 of 5.4, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of
geweigerd op de gronden die zijn bepaald in de waterschapsverordening
respectievelijk de omgevingsverordening. 

Artikel 5.30 (weigeren vergunning vanwege Wet bibob)

1. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit
of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen milieubelastende
activiteit weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in
artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het
openbaar bestuur. Daarbij wordt onder betrokkene als bedoeld in dat
artikel ook verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden
redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan
worden gesteld. 

2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het bevoegd
gezag het bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als
bedoeld in artikel 9 van die wet vragen.

Artikel 5.31 (weigeren vergunning vanwege onthouden instemming)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor het
verlenen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 16.15
instemming van een ander bestuursorgaan behoeft, wordt de
omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd als de instemming is
onthouden. 

§ 5.1.4 Inhoud en werking

Artikel 5.32 (voorschriften omgevingsvergunning)

1. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die
nodig zijn met het oog op de regels, bedoeld in de artikelen 5.17, 5.18,
5.29 en 5.30. 

2. Onverminderd de artikelen 12.1, vierde lid, 12.8, eerste lid, 13.4,
eerste tot en met derde lid, en 13.5, worden bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur voor daarbij aangewezen activiteiten regels
gesteld over de toepassing van het eerste lid. Daarbij worden in ieder
geval regels gesteld over:

a. voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan
die waarover bij de aanvraag gegevens of bescheiden zijn verstrekt, 

b. voorschriften die, ook al houden deze verband met regels als bedoeld
in het eerste lid, niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden
verbonden.

3. Voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de
waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening ook
regels worden gesteld over het verbinden van voorschriften aan de
omgevingsvergunning voor die activiteit. 

4. Voor een bouwactiviteit of een afwijkactiviteit kunnen in het
omgevingsplan ook regels worden gesteld over het verbinden van
voorschriften aan een omgevingsvergunning voor die activiteit. 

Artikel 5.33 (verhouding voorschriften omgevingsvergunning en
rijksregels)

1. Voor zover op een activiteit regels als bedoeld in artikel 4.3 van
toepassing zijn, kunnen de voorschriften van een omgevingsvergunning
voor die activiteit alleen van die regels afwijken voor zover:

a. dat op grond van regels als bedoeld in artikel 4.5, derde lid, is
toegestaan, of

b. die voorschriften strekken tot een hoger niveau van bescherming dan
de regels, bedoeld in artikel 4.22 of 4.23. 

2. Het eerste lid, onder b, is alleen van toepassing op een
omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een
lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk die betrekking heeft op een installatie als
bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies of waarop de
Seveso-richtlijn van toepassing is.

Artikel 5.34 (termijnstelling in omgevingsvergunning)

1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan
worden bepaald dat die vergunning geldt voor een daarbij gestelde
termijn. 

2. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden
bepaald dat de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning
gestelde termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande
toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning
omschreven, toestand heeft gerealiseerd. De eerste zin is niet van
toepassing op een omgevingsvergunning voor een mijnbouwactiviteit die
betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. 

3. In een omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk:

a. kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning
gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en
gesloopt, en

b. wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een
kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het bouwwerk
plaatsvindt. 

4. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen
voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens
een daarbij gestelde termijn van kracht blijven.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin
een termijn als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij
de maatregel kunnen over die termijn worden geregeld: 

a. de maximale duur, 

b. de gevallen waarin verlenging mogelijk is. 

Artikel 5.35 (normadressaat omgevingsvergunning)

1. Een omgevingsvergunning geldt voor een ieder die de activiteit of
activiteiten verricht waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder
draagt zorg voor de naleving van de vergunningvoorschriften.

2. Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden
voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de
aanvrager of de vergunninghouder dat ten minste een maand van tevoren
aan het bevoegd gezag. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld over de gegevens die bij die melding worden verstrekt. 

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen,
waarin, in afwijking van het eerste lid, eerste zin, de
omgevingsvergunning alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend.
Daarbij kan worden bepaald dat:

a. de vergunning tijdens een daarbij aangegeven termijn nog blijft
gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend,

b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is
overgedragen door een andere rechtspersoon, als het bevoegd gezag
daarvoor toestemming heeft verleend.

§ 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning

Artikel 5.36 (actualisering omgevingsvergunning)

1. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op:

a. een stortingsactiviteit op zee, 

b. een milieubelastende activiteit, 

c. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk, 

beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de
vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de
technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de
ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

2. Onder ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het
beschermen van het milieu wordt ook verstaan de vaststelling van nieuwe
of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, bedoeld in
artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële
emissies.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het
beschermen van het milieu regels gesteld over de wijze waarop het eerste
lid wordt toegepast voor daarbij aangewezen activiteiten. Bij de
maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels alleen gelden
in daarbij aangewezen gevallen.

Artikel 5.37 (verplichting tot wijziging voorschriften
omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) 

Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning
of trekt een omgevingsvergunning in: 

a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur
worden bepaald, 

b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of
op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de
omgevingsverordening zijn bepaald. 

Artikel 5.38 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften
omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning)

1. Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning
wijzigen:

a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur
worden bepaald,

b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of
op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de
omgevingsverordening zijn bepaald. 

2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning intrekken: 

a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur
worden bepaald,

b. als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere
termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de
vergunning, 

c. op verzoek van de vergunninghouder, 

d. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.30, eerste lid: in het
geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet
bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, waarbij
artikel 5.30, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is,

e. voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor met
toepassing van artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b,
gecoördineerd omgevingsvergunningen zijn verleend: als de
omgevingsvergunning voor de samenhangende lozingsactiviteit
respectievelijk de milieubelastende activiteit is ingetrokken, 

f. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of
op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de
omgevingsverordening zijn bepaald.

Artikel 5.39 (toepassing artikelen 5.37 en 5.38 op verzoek
instemmingsorgaan)

Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning
of trekt de omgevingsvergunning in met toepassing van artikel 5.37 of
5.38, als het bestuursorgaan waarvan op grond van artikel 16.15 de
instemming vereist is met de voorgenomen beslissing op een aanvraag om
een dergelijke omgevingsvergunning daarom heeft verzocht. 

Artikel 5.40 (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.37 en
5.38)

1. Als voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 toepassing wordt
gegeven aan artikel 5.37, onder a, of 5.38, eerste lid, onder a, of
tweede lid, onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur gevallen
of gronden met hetzelfde oogmerk bepaald als het oogmerk waarmee op
grond van artikel 5.17 regels voor die activiteit worden gesteld. 

2. Als geval als bedoeld in artikel 5.37, onder a, waarin het bevoegd
gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigt, wordt in
ieder geval aangewezen het geval waarin uit toepassing van artikel 5.36
is gebleken dat de nadelige gevolgen die de desbetreffende activiteit
voor het milieu veroorzaakt:

a. gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het
beschermen van het milieu, verder kunnen worden beperkt, of

b. gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het
milieu, verder moeten worden beperkt. 

Artikel 5.41 (revisievergunning)

1. Als voor een of meer activiteiten verschillende omgevingsvergunningen
van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in het belang van een doelmatige
uitvoering en handhaving, ambtshalve een omgevingsvergunning verlenen
die de eerder verleende omgevingsvergunningen vervangt. Daarbij kan het
bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan die
omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou
zijn met toepassing van artikel 5.37 of 5.38.

2. Als de omgevingsvergunningen niet door hetzelfde bevoegd gezag zijn
verleend, kan het eerste lid worden toegepast door elk van de betrokken
bestuursorganen, als de andere betrokken bestuursorganen toepassing
hebben gegeven aan artikel 5.15.

3. Het eerste lid kan ook worden toegepast tegelijk met het beslissen op
een aanvraag om een nieuwe omgevingsvergunning. Dit geldt ook als, in
afwijking van het eerste lid, slechts één omgevingsvergunning van
kracht is. 

4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning
schorst met ingang van de dag waarop zij in werking treedt, en daarna,
in de periode waarin deze vergunning nog niet onherroepelijk is, zolang
zij in werking blijft, de werking van de omgevingsvergunningen die zij
vervangt. Deze omgevingsvergunningen vervallen op de dag waarop de met
toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning onherroepelijk
wordt.

Afdeling 5.2 Projectprocedure

§ 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit

Artikel 5.42 (bevoegd gezag voor het projectbesluit)

1. Voor het uitvoeren van een project en het in werking hebben of in
stand houden daarvan kan een projectbesluit worden vastgesteld. Een
projectbesluit wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van het
waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die het
aangaat, in overeenstemming met Onze Minister.

	2. Bij het vaststellen van een projectbesluit door gedeputeerde staten,
Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, worden de grenzen van
artikel 2.3 in acht genomen.

	3. Het dagelijks bestuur van het waterschap kan een projectbesluit
alleen vaststellen met het oog op de taken, bedoeld in artikel 2.17,
eerste lid, aanhef en onder a. 

	4. Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak
wordt uitgevoerd, zijn bevoegd om het projectbesluit vast te stellen. 

	5. Als Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in
overeenstemming met Onze Minister, en gedeputeerde staten van een of
meer provincies gezamenlijk een project willen uitvoeren, is Onze
Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze
Minister, bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

6. Onze Minister die het aangaat kan, in overeenstemming met Onze
Minister, in afwijking van het eerste of vijfde lid bepalen dat Onze
Minister die het aangaat bevoegd is om het projectbesluit vast te
stellen. 

Artikel 5.43 (coördinatie uitvoeringsbesluiten)

1. Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan bepalen dat artikel
16.7 van toepassing is op de coördinatie van de besluiten ter
uitvoering van het projectbesluit.

2. Artikel 16.7 is van toepassing op de coördinatie van besluiten ter
uitvoering van projectbesluiten als bedoeld in artikel 5.44.

3. Als het coördinerend bestuursorgaan treedt het bevoegd gezag voor
het projectbesluit op.

4. In afwijking van het derde lid treden als het coördinerend
bestuursorgaan op:

a. gedeputeerde staten: als het dagelijks bestuur van het waterschap
bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen,

b. Onze Minister die het aangaat: als hij op grond van artikel 5.42,
eerste, vijfde of zesde lid, bevoegd is om het projectbesluit vast te
stellen.

Artikel 5.44 (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire
waterkeringen)

1. Onze Minister stelt voor werken met een nationaal belang in ieder
geval een projectbesluit vast voor de volgende projecten:

a. de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg,

b. een wijziging van een autoweg of autosnelweg, die bestaat uit:

1°. de ombouw van een weg tot autosnelweg, of

2°. de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit
te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar
verbindt,

c. een wijziging van een spoorweg die bestaat uit:

1°. een uitbreiding van die spoorweg met een of meer sporen, als het
uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt,

2°. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken,

3°. de aanleg van een verbindingsboog, of

4°. een geheel van onderling samenhangende maatregelen voor die
spoorweg,

d. het opnieuw in gebruik nemen van een al aangelegde spoorweg van vijf
kilometer of meer,

e. een wijziging van een vaarweg die bestaat uit een vergroting of
verdieping waardoor het ruimteoppervlak van de vaarweg met ten minste
twintig procent toeneemt of de vaarweg blijvend wordt verdiept waarbij
meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet,

f. de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die
in beheer zijn bij het Rijk.

	2. Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt in ieder geval een
projectbesluit vast voor de aanleg, verlegging of versterking van
primaire waterkeringen die niet onder het eerste lid, aanhef en onder f,
vallen. 

§ 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing

Artikel 5.45 (voornemen)

1. Het bevoegd gezag geeft kennis van zijn voornemen om een verkenning
uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de
fysieke leefomgeving en om:

a. een projectbesluit vast te stellen zonder daaraan voorafgaande
voorkeursbeslissing, of 

b. een projectbesluit vast te stellen en ter voorbereiding daarvan een
voorkeursbeslissing te nemen. 

2. Bij algemene maatregel van bestuur of bij besluit van het bevoegd
gezag wordt bepaald wanneer een voorkeursbeslissing in ieder geval wordt
genomen.

3. Bij het voornemen stelt het bevoegd gezag met het oog op de
verkenning een ieder in de gelegenheid, binnen een door hem te stellen
termijn, mogelijke oplossingen voor de opgave voor te dragen.

Artikel 5.46 (verkenning)

Bij de verkenning vergaart het bevoegd gezag de nodige kennis en
inzichten over:

a. de aard van de opgave, 

b. de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en 

c. de mogelijke oplossingen voor die opgave. 

Artikel 5.47 (voorkeursbeslissing)

De voorkeursbeslissing kan inhouden:

a. het uitvoeren van een project, 

b. een oplossing zonder project, 

c. een combinatie van de onderdelen a of b met de uitvoering van andere
projecten, of

d. het niet uitwerken van een oplossing. 

Artikel 5.48 (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf
5.2.2)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een uitwerking van een
projectbesluit als bedoeld in artikel 5.52 of een wijziging van een
projectbesluit.

§ 5.2.3 Projectbesluit

Artikel 5.49 (inhoud projectbesluit)

In het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven,
maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding
zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning. 

Artikel 5.50 (integraal besluit)

1. De regels van het projectbesluit wijzigen de regels van het
omgevingsplan voor zover die regels met de regels van het projectbesluit
in strijd zijn. 

2. Voor zover dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald, geldt
het projectbesluit: 

a. als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het
projectbesluit,

b. als een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluit volgens
de bij die maatregel aangegeven regels.

Artikel 5.51 (beoordelingsregels)

1. Voor de toepassing van artikel 5.50, eerste lid, zijn de artikelen
4.1 en 4.2, eerste lid, en de paragrafen 4.1.2 en 4.3.1 van
overeenkomstige toepassing.

2. Voor de toepassing van artikel 5.50, tweede lid, onder a, zijn de
paragrafen 5.1.3, 5.1.4 en 5.1.5 en voor de toepassing van 5.50, tweede
lid, onder b, zijn de bij de maatregel op grond van artikel 5.50, tweede
lid, onder b, aangegeven regels van overeenkomstige toepassing. 

3. Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door
gedeputeerde staten, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of
krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld,
kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van gedeputeerde
staten om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.

4. Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door Onze
Minister, Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze
Minister, of Onze Minister die het aangaat, onevenredig wordt belemmerd
door regels die bij of krachtens een regeling van een provincie,
gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het
projectbesluit of bij besluit van Onze Minister om dringende redenen
buiten toepassing worden gelaten.

Artikel 5.52 (uitwerking binnen besluit)

1. Bij een projectbesluit kan worden bepaald dat het besluit met
inachtneming van de daarbij gestelde randvoorwaarden door het bevoegd
gezag kan worden uitgewerkt. 

2. Deze uitwerking maakt deel uit van het projectbesluit en kan, zolang
de uitwerking nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een
nieuwe uitwerking.

§ 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang

Artikel 5.53 (gemeentelijk project van publiek belang)

Als de gemeenteraad met overeenkomstige toepassing van de artikelen
5.43, eerste en derde lid, 5.45, 5.46, 5.47 en 5.49, het opnemen van
regels in het omgevingsplan voorbereidt die gericht zijn op het
uitvoeren van een project van publiek belang, is artikel 16.85 van
overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6 

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 7

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 8

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 9

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 10 gedoogplichten

Afdeling 10.1 Algemene bepalingen

Artikel 10.1 (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:

initiatiefnemer: degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van
algemeen belang waarvoor een gedoogplicht is opgelegd, tot stand wordt
gebracht of wordt opgeruimd;

rechthebbende: degene die enig recht heeft op de onroerende zaak waarin,
waarop, waarboven of waaronder:

a. activiteiten als bedoeld in afdeling 10.2 worden verricht, of

b. een werk van algemeen belang tot stand wordt gebracht of wordt
opgeruimd;

tot stand brengen: aanleggen, in stand houden, wijzigen, verplaatsen of
uitvoeren;

werk van algemeen belang: werk of activiteit als bedoeld in paragraaf
10.3.2. 

Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege

Artikel 10.2 (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken)

1. Een rechthebbende gedoogt voor wegen en waterstaatswerken:

a. het door of namens de beheerder verrichten van onderhouds- en
herstelwerkzaamheden aan de weg of het waterstaatswerk,

b. het door of namens de beheerder aanbrengen en in stand houden van
meetmiddelen, seinen, merken, verkeerstekens of andere tekens, als dat
volgens de beheerder nodig is voor de functievervulling van de weg of
het waterstaatswerk,

c. graaf- of meetwerkzaamheden voor het maken van ontwerpen voor het
aanleggen, onderhouden of wijzigen van de weg of het waterstaatswerk,

d. het door of namens de beheerder aanleggen en in stand houden van
elektrische geleidingen, voor zover dat niet plaatsvindt in afgesloten
tuinen en erven die een geheel vormen met bewoonde percelen. 

2. Een rechthebbende gedoogt voor waterstaatswerken het door of namens
het bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet aanbrengen en
in stand houden van verkeerstekens.

Artikel 10.3 (gedoogplichten waterbeheer)

1. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen aan of in een
oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud wordt verricht door of
namens de beheerder: het ontvangen op die gronden van specie of maaisel,
dat vanwege regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt
verwijderd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden gronden die zijn
gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam vanwege een weg of door een
grondstrook die te smal is om het maaisel of de specie te ontvangen,
aangemerkt als gronden gelegen aan een oppervlaktewaterlichaam. 

3. Een rechthebbende gedoogt bij gronden waar het grondwater invloed
ondervindt van een wateractiviteit bestaande uit:

a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening,
of 

b. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,
in samenhang met dat onttrekken, 

voor zover die activiteit wordt verricht op grond van een
omgevingsvergunning of als daarvoor een melding als bedoeld in artikel
4.4, eerste lid, is vereist: het onder a en b bedoelde onttrekken of in
de bodem brengen.

4. Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen in of deel uitmakend
van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en
overstromingen door de afvoer of tijdelijke berging van
oppervlaktewater.

Artikel 10.4 (melding werkzaamheden)

Bij werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 10.2 en 10.3, eerste lid,
informeert de beheerder de rechthebbende ten minste achtenveertig uur
van tevoren schriftelijk over de voorgenomen werkzaamheden, tenzij dit
door het spoedeisende karakter van die werkzaamheden niet mogelijk is.

Artikel 10.5 (bevoegdheid tot betreden plaatsen)

1. De met de inspectie van watersystemen of onderdelen daarvan belaste
personen, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de beheerder, zijn
bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te
betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de
bewoner.

2. Onze Minister of het bestuur van een waterschap is bevoegd tot het
geven van een machtiging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de
Algemene wet op het binnentreden tot het zonder toestemming van de
bewoner binnentreden in een woning door een daartoe bij besluit van Onze
Minister of dat bestuur aangewezen persoon, voor zover die woning deel
uitmaakt van een waterstaatswerk of daarmee rechtstreeks in verbinding
staat.

3. De artikelen 5:13, 5:15, tweede en derde lid, 5:16 en 5:20 van de
Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.6 (gedoogplichten Wet milieubeheer)

1. Een rechthebbende op een onroerende zaak waar maatregelen als bedoeld
in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer voor een
gesloten stortplaats worden getroffen, gedoogt dat werkzaamheden worden
verricht vanwege die maatregelen.

2. Een rechthebbende op een onroerende zaak waar een beroepshalve of
bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of
particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan, wordt
verricht of waar sprake is van milieuschade of een onmiddellijke
dreiging daarvan, gedoogt dat preventieve of herstelmaatregelen als
bedoeld in titel 17.2 van de Wet milieubeheer worden getroffen.

Artikel 10.7 (gedoogplicht Wet luchtvaart)

De exploitant van een luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,
van de Wet luchtvaart gedoogt op de luchthaven elektronische,
meteorologische en andere hulpmiddelen, bestemd voor de uitvoering van
de taken, toegedeeld aan de Luchtverkeersleiding Nederland, bedoeld in
artikel 1.1, eerste lid, van die wet, en het Koninklijk Nederlands
Meteorologisch Instituut, voor de luchtverkeersbeveiliging en de
luchtvaartmeteorologische dienstverlening.

Artikel 10.8 (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor)

1. Een rechthebbende op infrastructuur, anders dan hoofdspoorwegen,
waarvan het beheer bij of krachtens de wet is opgedragen aan, of dat in
beheer is bij, een openbaar lichaam gedoogt aanraking, doorsnijding of
overbrugging van die infrastructuur door hoofdspoorwegen.

2. Het eerste lid geldt ook voor de rechthebbenden op de onder of naast
de hoofdspoorweg gelegen grond, de daarin gelegen werken en de daarop
gelegen opstallen.

3. Een rechthebbende gedoogt het beheer van lokale
spoorweginfrastructuur als bedoeld in de Wet lokaal spoor, voor zover
dit voor de goede uitvoering van dat beheer nodig is. 

Artikel 10.9 (gedoogplicht Mijnbouwwet)

Een rechthebbende gedoogt dat de houder van een vergunning voor het
opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen
of aardwarmte of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de
Mijnbouwwet, in de ondergrond CO2-opslagcomplexen opspoort, delfstoffen
of aardwarmte opspoort of wint respectievelijk stoffen opslaat volgens
de voor die activiteiten geldende regels, voor zover die activiteiten
plaatsvinden op een diepte van meer dan honderd meter beneden de
oppervlakte.

Artikel 10.10 (gedoogplicht zwemwater)

Een rechthebbende op een onroerende zaak waarin of waarop tekens met
voorlichting ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn worden geplaatst,
gedoogt het aanbrengen en in stand houden van die tekens. 

Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten

§ 10.3.1 Algemene bepalingen 

Artikel 10.11 (toepassingscriteria)

Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor
een werk van algemeen belang:

a. voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een
onroerende zaak,

b. met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke
poging daartoe geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over het
gebruik daarvan, 

c. het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan
redelijkerwijs nodig is, en

d. de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet
vorderen.

Artikel 10.12 (op aanvraag en ambtshalve)

Het opleggen van een gedoogplicht op grond van deze afdeling geschiedt
op aanvraag van de initiatiefnemer of ambtshalve, als de initiatiefnemer
op grond van deze wet zelf bevoegd is om voor het werk van algemeen
belang een gedoogplicht op te leggen.

§ 10.3.2 Gedoogplichten

Artikel 10.13 (gedoogplichten infrastructuur en water)

1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen
voor het tot stand brengen of opruimen van:

a. een betaalpoort als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet
bereikbaarheid en mobiliteit,

b. een werk voor hoofdspoorwegen,

c. infrastructuur nodig voor de productie en distributie van drinkwater
als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Drinkwaterwet,

d. een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.44,
eerste en tweede lid, van toepassing is,

e. een werk voor het transport van afvalwater, uitgevoerd door een
waterschap,

f. een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater,
uitgevoerd door een gemeente,

g. lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1 van de Wet
lokaal spoor.

2. Als voor werken ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in
het eerste lid, onder d, een van Onze andere Ministers dan Onze Minister
het coördinerend bestuursorgaan is, beslist Onze Minister over de
oplegging van een gedoogplicht na overleg met Onze Minister die het
aangaat.

Artikel 10.14 (gedoogplichten energie en mijnbouw)

Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken,
aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand
brengen of opruimen van:

a. een net als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998,

b. een gasproductienet of een gastransportnet als bedoeld in de Gaswet,

c. een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet en
pijpleidingen en kabels die mijnbouwwerken onderling met elkaar
verbinden of mijnbouwwerken met andere werken verbinden voor het vervoer
van stoffen of het functioneren van een mijnbouwwerk,

d. werken bestemd voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen als bedoeld
in artikel 1 van de Mijnbouwwet,

e. een installatie waarvoor een vergunning is verleend op grond van
artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet,

f. een werk voor de levering van warmte als bedoeld in de Warmtewet. 

Artikel 10.15 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits
Grensverdrag)

Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen
voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor grenswateren als
bedoeld in de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag. 

Artikel 10.16 (gedoogplichten ontgrondingen)

1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen
voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een
omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om
een dergelijke vergunning. 

2. Onze Minister kan op verzoek van de aanvrager of houder van een
omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit aan een
rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van
onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden,
gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen
als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is. 

3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, berusten bij
gedeputeerde staten als zij bevoegd gezag zijn voor de
omgevingsvergunning. 

Artikel 10.17 (gedoogplichten waterstaatswerken)

1. De beheerder kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor
het verrichten van onderzoek dat nodig is voor de aanvraag of wijziging
van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of ter voldoening
aan een andere in het kader van het waterbeheer op grond van deze wet,
een waterschapsverordening of omgevingsverordening op hem rustende
plicht.

2. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken
redelijkerwijs nodig is, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen
voor:

a. het op of in gronden verrichten van onderzoek en daarmee verband
houdende werkzaamheden in verband met een waterstaatswerk,

b. de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband
houdende werkzaamheden.

Artikel 10.18 (gedoogplicht luchtverontreiniging)

Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als
door een gemeente, een provincie, het Rijk of een openbaar lichaam voor
het bepalen van de mate van luchtverontreiniging gebruik moet worden
gemaakt van onroerende zaken. 

Artikel 10.19 (gedoogplichten archeologisch onderzoek)

1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aan een
rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van een
archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten
van metingen of het daarin doen van opgravingen.

2. Het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding of uitvoering
van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als
bedoeld in het eerste lid, voor zover dat onderzoek dient ter
voorbereiding of uitvoering van het omgevingsplan of de
omgevingsvergunning.

3. Artikel 10.11, aanhef en onder d, is niet van toepassing op de
beslissing tot het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dit
artikel. 

Artikel 10.20 (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp)

Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor
het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden, het
aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het
verrichten van onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde
hulpmiddelen, als die activiteiten nodig zijn voor het maken van een
ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of
opruiming van een werk als bedoeld in artikel 10.13, 10.14 of 10.15.

Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang)

1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen
voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang
dat geen werk of activiteit is als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en
met 10.19, als het belang van de openbare veiligheid, het belang van het
beschermen van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische
belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit
rechtvaardigen.

2. Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de
zorg niet bij Onze Minister berust, beslist Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.

§ 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking

Artikel 10.22 (inhoud gedoogplichtbeschikking)

1. Een gedoogplichtbeschikking bevat in ieder geval een beschrijving
van:

a. de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft,

b. het werk van algemeen belang waarvoor de beschikking geldt,

c. de te verrichten activiteiten en de voorbereiding daarvan,

d. de plichten van de rechthebbende, 

e. de rechten en plichten van de initiatiefnemer.

2. De gedoogplichtbeschikking vermeldt of er voor bepaalde of onbepaalde
tijd gebruik wordt gemaakt van de onroerende zaak.

3. Als dat voor de instandhouding van het werk van algemeen belang nodig
is, kan in de gedoogplichtbeschikking een gebied rondom het werk worden
vastgesteld waarbinnen in de beschikking te noemen activiteiten niet
zijn toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de initiatiefnemer.

4. Aan een gedoogplichtbeschikking kunnen voorschriften worden
verbonden.

Artikel 10.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking)

1. Op verzoek van de rechthebbende kan de gedoogplichtbeschikking worden
gewijzigd wat betreft de locatie van het werk van algemeen belang binnen
de desbetreffende onroerende zaak.

2. Het eerste lid is alleen van toepassing als de rechthebbende over de
wijziging van de locatie ondanks een redelijke poging daartoe geen
overeenstemming heeft bereikt met de initiatiefnemer. 

3. Het verzoek wordt in ieder geval afgewezen als het werk van algemeen
belang redelijkerwijs niet op een andere locatie tot stand kan worden
gebracht.

§ 10.3.4 Bijzondere bepalingen 

Artikel 10.24 (bomen en beplantingen)

Degene op wie een gedoogplicht op grond van paragraaf 10.3.2 rust,
gedoogt dat de initiatiefnemer bomen en beplantingen rooit, inkort of
snoeit voor zover die bomen en beplantingen hinderlijk zijn voor de het
tot stand brengen of opruimen van het werk van algemeen belang.

Artikel 10.25 (rechtsopvolging)

De in de gedoogplichtbeschikking opgenomen rechten en plichten van de
rechthebbende en van de initiatiefnemer rusten ook op hun
rechtsopvolgers.

Artikel 10.26 (toegang tot de onroerende zaak) 

Voor de in de gedoogplichtbeschikking genoemde werkzaamheden heeft de
initiatiefnemer of diens gemachtigde toegang tot de onroerende zaak voor
zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van zijn werkzaamheden nodig
is.

Artikel 10.27 (opruimen van een werk van algemeen belang)

1. Als de gedoogplichtbeschikking voor een werk van algemeen belang is
ingetrokken, ruimt de initiatiefnemer dat werk op, tenzij met degene op
wie de gedoogplicht rustte anders is overeengekomen.

2. Bij de opruiming wordt de onroerende zaak zoveel als mogelijk
teruggebracht in de staat van voor de aanleg van het werk van algemeen
belang, voor zover niet anders is overeengekomen.

3. Artikel 10.25 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.28 (eigendom van een werk van algemeen belang)

Artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van
overeenkomstige toepassing op werken van algemeen belang die met
toepassing van een gedoogplichtbeschikking worden aangelegd, in stand
gehouden, gewijzigd of verplaatst.

Afdeling 10.4 Schadevergoeding

Artikel 10.29 (recht op schadevergoeding)

Het bestaan van een gedoogplicht op grond van dit hoofdstuk laat
onverlet het recht op schadevergoeding.

HOOFDSTUK 11

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 12 grondexploitatie

Artikel 12.1 (verhaal van kosten, verbonden aan grondexploitatie) 

1. Het bevoegd gezag verhaalt de kosten, verbonden aan de exploitatie
van locaties waar:

a. een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwactiviteit kan
worden verricht, en

b. sprake is van kosten die behoren tot bij de maatregel aangewezen
grondexploitatiekosten.

2. De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort, kan een
overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarin het verhaal van de aan
de grondexploitatie verbonden kosten wordt verzekerd.

3. Als het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden kosten over
de in de locatie begrepen gronden niet anderszins verzekerd is, stelt
het bevoegd gezag exploitatieregels of exploitatievoorschriften vast om
die kosten te verhalen.

4. Het bevoegd gezag kan exploitatieregels of exploitatievoorschriften
vaststellen voor locaties waar een bouwactiviteit als bedoeld in het
eerste lid kan worden verricht voor het stellen van eisen aan:

a. de inrichting van het exploitatiegebied, of 

b. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen woningbouwcategorieën.

5. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag in bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen gevallen besluiten geen
exploitatieregels of exploitatievoorschriften vast te stellen.

Artikel 12.2 (exploitatiegebied en bovenwijkse voorzieningen in
omgevingsplan)

1. In een omgevingsplan worden voor een locatie als bedoeld in artikel
12.1, eerste lid, een of meer gebieden aangewezen waarbinnen de aan de
grondexploitatie verbonden kosten worden verhaald op grond van
exploitatieregels of exploitatievoorschriften. 

2. In het omgevingsplan wordt per exploitatiegebied bepaald:

a. of exploitatieregels dan wel exploitatievoorschriften worden
vastgesteld voor het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden
kosten, 

b. welke voorzieningen waarvan het exploitatiegebied ten dele profijt
heeft, naar evenredigheid aan het exploitatiegebied worden toegerekend.

Artikel 12.3 (vaststelling exploitatieregels of
exploitatievoorschriften)

1. Als het bevoegd gezag voornemens is de aan de grondexploitatie
verbonden kosten te verhalen op grond van exploitatieregels, worden die
regels opgenomen in het omgevingsplan als dat plan een bouwactiviteit
als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, mogelijk maakt.

2. Als het bevoegd gezag voornemens is de aan de grondexploitatie
verbonden kosten te verhalen op grond van exploitatievoorschriften,
worden die voorschriften verbonden aan een van de volgende besluiten,
als die een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid,
mogelijk maken:

a. een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit,

b. een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit,

c. een projectbesluit.

Artikel 12.4 (overeenkomst over grondexploitatie)

1. In een overeenkomst over grondexploitatie kunnen bepalingen worden
opgenomen over:

a. financiële bijdragen aan de grondexploitatie,

b. verrekening van schade die op grond van hoofdstuk 15 voor vergoeding
in aanmerking zou komen. 

2. Als exploitatieregels of exploitatievoorschriften zijn vastgesteld,
worden bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie die
regels of voorschriften in acht genomen. De overeenkomst kan bepalingen
bevatten ter uitwerking van in die regels of voorschriften opgenomen
onderwerpen. De overeenkomst kan geen bepalingen bevatten over
onderwerpen die deel hadden kunnen uitmaken van die regels of
voorschriften, maar daarin niet zijn opgenomen.

3. Van de overeenkomst wordt binnen twee weken na het aangaan daarvan
door het college van burgemeester en wethouders:

a. kennisgegeven in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad,

b. een beschrijving van de zakelijke inhoud ter inzage gelegd. 

Artikel 12.5 (inhoud exploitatieregels of -voorschriften)

1. De exploitatieregels en de exploitatievoorschriften bevatten:

a. bepalingen over het verhaal van de aan de grondexploitatie verbonden
kosten, en

b. de exploitatieopzet waarop die regels en voorschriften zijn
gebaseerd. 

2. Exploitatievoorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in
artikel 12.3, tweede lid, onder a of b, bevatten, als de locatie waarop
het besluit betrekking heeft niet binnen een exploitatiegebied als
bedoeld in artikel 12.2, eerste lid, valt, een begrenzing van het
exploitatiegebied. Die begrenzing omvat geen gronden, gelegen buiten de
locatie waarop het besluit betrekking heeft.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de inhoud van de exploitatieregels en de exploitatievoorschriften. Bij
de maatregel worden in ieder geval regels gesteld over:

a. het bepalen van een tijdvak of fasering van de grondexploitatie,

b. het stellen van eisen aan de inrichting van het exploitatiegebied,

c. het stellen van eisen aan het overleggen van gegevens, 

d. de uitvoering en uitvoerbaarheid van de exploitatieregels en de
exploitatievoorschriften, en

e. het stellen van eisen aan de woningbouwcategorieën, bedoeld in
artikel 12.1, vierde lid, onder b.

Artikel 12.6 (exploitatieopzet)

1. De te verhalen kosten worden berekend aan de hand van een
exploitatieopzet. 

2. Voor de berekening van de kosten en opbrengsten in de
exploitatieopzet wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn
geheel in exploitatie zal worden gebracht.

3. Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan
het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en die
toerekenbaar zijn aan de exploitatieregels of de
exploitatievoorschriften, worden naar evenredigheid opgenomen in de
exploitatieopzet.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

a. het opstellen van en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet,
en 

b. de in die exploitatieopzet op te nemen opbrengsten en de verhaalbare
kostensoorten.

5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de hoogte en de
begrenzing van een of meer van de in het vierde lid bedoelde verhaalbare
kostensoorten. Bij de regels kan een onderscheid worden gemaakt naar
type locatie en aard en omvang van de bouwactiviteit.

Artikel 12.7 (herziening exploitatieregels)

1. Exploitatieregels worden ten minste eenmaal per twee jaar herzien
totdat de in het omgevingsplan voorziene werken, werkzaamheden en
maatregelen zijn gerealiseerd. 

2. Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het omgevingsplan
waarbij exploitatieregels zijn vastgesteld, onherroepelijk is geworden.

Artikel 12.8 (verhaal kosten)

1. Het bevoegd gezag verhaalt de kosten, verbonden aan de exploitatie
van de locaties in een exploitatiegebied, door aan:

a. een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van
artikel 12.1, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor
een gedeelte daarvan, 

b. een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, of

c. een projectbesluit, 

met inachtneming van de exploitatieregels of de
exploitatievoorschriften, het voorschrift te verbinden dat de
vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd aan de
rechtspersoon waarvan het bevoegd gezag deel uitmaakt. 

2. Het eerste lid is niet van toepassing als voorafgaand aan de
indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit een exploitatiebijdrage voor de locaties anderszins is
verzekerd.

3. Het bevoegd gezag stelt bij de omgevingsvergunning of het
projectbesluit een termijn waarbinnen de exploitatiebijdrage wordt
betaald. Als gehele of gedeeltelijke betaling na de start van de bouw
plaatsvindt, kunnen aanvullende zekerheden voor de betaling worden
geëist. 

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
berekening van de exploitatiebijdrage. 

Artikel 12.9 (afrekening en intrekking exploitatieregels)

1. Binnen drie maanden na uitvoering van de in de exploitatieregels
voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stelt het bevoegd gezag
een afrekening van die regels vast en trekt het de exploitatieregels in
met ingang van een bij dat besluit te bepalen tijdstip.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
afrekening en de herberekening van de betaalde exploitatiebijdragen en
over het geheel of gedeeltelijk terugbetalen van het teveel betaalde. 

Artikel 12.10 (vergoeding bevoegd gezag)

1. Als na verlening van de omgevingsvergunning de houder daarvan een in
exploitatieregels of exploitatievoorschriften omschreven prestatie heeft
verricht, verstrekt het bevoegd gezag de houder daarvoor op zijn verzoek
een vergoeding overeenkomstig de exploitatieopzet, als de prestatie in
overeenstemming met de exploitatieregels of de exploitatievoorschriften
is verricht. 

2. De vergoeding is geen subsidie als bedoeld in titel 4.2 van de
Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 12.11 (sancties bij overschrijden termijn van betaling
exploitatiebijdrage)

1. Het bevoegd gezag kan onmiddellijk na overschrijding van de
betalingstermijn van een gedeelte of het geheel van de
exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, beslissen dat
een bouwactiviteit niet kan beginnen of moet worden gestaakt totdat aan
de betalingsverplichtingen is voldaan. Het bevoegd gezag stelt de
termijn, bedoeld in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht, op
ten hoogste vier weken.

2. Het bevoegd gezag kan het verschuldigde bedrag bij dwangbevel
invorderen.

3. Als de bijdrage niet binnen drie maanden na het besluit, bedoeld in
het eerste lid, is ontvangen, kan het bevoegd gezag het besluit waaraan
de exploitatiebijdrage is verbonden geheel of gedeeltelijk intrekken. 

Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen

Afdeling 13.1 Leges 

Artikel 13.1 (heffen van rechten)

1. Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor het
door hem in behandeling nemen van een aanvraag, wijziging of intrekking
van een besluit op grond van deze wet rechten heffen van de aanvrager of
van degene ten behoeve van wie die aanvraag wordt gedaan. De tarieven
worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet
uitgaan boven de geraamde kosten. 

2. Bij ministeriële regeling worden voor de behandeling van de
aanvraag:

a. de tarieven voor te heffen rechten vastgesteld, 

b. regels gesteld over hoe die rechten worden geheven.

Afdeling 13.2 Vergoeding van extra kosten van de gemeente

Artikel 13.2 (extra kosten omgevingsplan of omgevingsvergunning voor
afwijkactiviteit)

1. Als op grond van een wettelijk voorschrift of schriftelijk verzoek
van een ander openbaar lichaam in een omgevingsplan regels of in een
omgevingsvergunning voorschriften voor een afwijkactiviteit zijn
opgenomen die extra kosten voor de gemeente tot gevolg kunnen hebben en
over de toedeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt,
kunnen gedeputeerde staten op verzoek van het college van burgemeester
en wethouders het openbaar lichaam verplichten om aan de gemeente een
vergoeding toe te kennen. 

2. De vergoeding kan worden toegekend voor zover:

a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren
te blijven,

b. de vergoeding niet voldoende op een andere manier is verzekerd, en

c. de vergoeding niet op grond van een wettelijk voorschrift is
uitgesloten.

3. Een verzoek om een vergoeding kan worden ingediend binnen vier weken
nadat het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de
afwijkactiviteit in werking is getreden.

4. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op een verzoek als
bedoeld in het derde lid genomen door Onze Minister of door Onze
Minister in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, als het
andere openbare lichaam het Rijk is.

Artikel 13.3 (andere kosten) 

1. Artikel 13.2 is van overeenkomstige toepassing als op verzoek van een
ander openbaar lichaam: a. een omgevingsvergunning voor een
afwijkactiviteit is verleend, of

b. is besloten tot aanhouding van de beslissing op een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

2. Het verzoek om een kostenvergoeding kan worden ingediend binnen vier
weken nadat de omgevingsvergunning of het besluit tot aanhouding
onherroepelijk is geworden.

Afdeling 13.3 Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen 

Artikel 13.4 (financiële zekerheidsstelling) 

1. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit
die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan
hebben, kan, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
het voorschrift worden verbonden dat degene die de activiteit verricht,
financiële zekerheid stelt:

a. voor het nakomen van op grond van de omgevingsvergunning voor hem
geldende verplichtingen,

b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit
uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke
leefomgeving.

2. Bij de maatregel worden regels gesteld over de vorm waarin, de hoogte
van het bedrag waarvoor en hoe lang de zekerheid in stand wordt gehouden
en over de voorwaarden waaronder de zekerheidsstelling kan worden
opgeheven.

3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het
bevoegd gezag het ten hoogste te verhalen bedrag bij het niet nakomen
van een verplichting. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag
invorderen bij dwangbevel.

4. Aan een besluit tot geheel of gedeeltelijke intrekking van een
omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan:

a. een voorschrift als bedoeld in het eerste lid worden verbonden, 

b. worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid
gedurende een in het besluit te bepalen termijn blijft gelden. 

Artikel 13.5 (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit)

1. Onverminderd artikel 13.4 kan aan een omgevingsvergunning voor een
ontgrondingsactiviteit het voorschrift worden verbonden dat:

a. in plaats van de in artikel 5.34, tweede lid, bedoelde plicht tot het
herstellen of realiseren van een toestand een bepaald bedrag ineens of
in gedeelten wordt betaald, 

b. de kosten van het beheer van onroerende zaken die zijn ontgrond
geheel of gedeeltelijk worden betaald, of

c. de kosten voor de aanpassing van de inrichting van de omgeving van de
ontgronde onroerende zaken en van het beheer van de aangepaste omgeving,
voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of
gedeeltelijk worden betaald. 

2. Een financiële zekerheid als bedoeld artikel 13.4, eerste lid, kan
voor een ontgrondingsactiviteit niet worden gevorderd van openbare
lichamen. 

Afdeling 13.4 Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de
milieueffectrapportage

Artikel 13.6 (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de
milieueffectrapportage)

1. De kosten van de Commissie voor de milieueffectrapportage en het
bureau van de commissie worden gedekt uit door de commissie vast te
stellen en in rekening te brengen tarieven voor de uit te brengen
adviezen. 

2. De tarieven hebben een rechtstreeks verband met de adviezen, belopen
niet meer dan nodig is ter dekking van de voor de adviezen gemaakte
kosten en behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 

3. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht
zijn van overeenkomstige toepassing op de goedkeuring.

HOOFDSTUK 14

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 15 SCHADE

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 16 PROCEDURES

Afdeling 16.1 	Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden

§ 16.1.1 Elektronisch verkeer

Artikel 16.1 (elektronische aanvraag en melding)

1. Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan,
in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht,
elektronisch worden ingediend of gedaan voor zover dat bij algemene
maatregel van bestuur is bepaald. 

2. Daarbij kunnen gevallen worden aangewezen waarin de aanvraag of
melding alleen elektronisch kan worden ingediend of gedaan. 

Artikel 16.2 (omgevingsdocumenten en daaraan te stellen vormvereisten)

1. Omgevingsvisies, programma’s, omgevingsplannen,
waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en projectbesluiten
alsmede de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden
aangemerkt als omgevingsdocument. 

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere besluiten of andere
rechtsfiguren worden aangewezen als omgevingsdocument.

3. Omgevingsdocumenten hebben de vorm van een elektronisch bestand
overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen regels. 

4. Een ieder kan op verzoek een papieren afschrift verkrijgen van een
omgevingsdocument tegen vergoeding van ten hoogste de kosten van het
maken van dat afschrift. 

Artikel 16.3 (procedurele vereisten omgevingsdocumenten)

1. Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van
een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister die
het aangaat, stellen een omgevingsdocument aan een ieder elektronisch
beschikbaar via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.12. 

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
kennisgeving en bekendmaking van een omgevingsdocument.

Artikel 16.4 (landelijke voorziening elektronisch aanvragen en melden)

1. Er is een landelijke voorziening voor het indienen van een aanvraag
en het doen van een melding als bedoeld in artikel 16.1. Hierin worden
de bij de aanvraag of melding verstrekte gegevens en bescheiden
opgenomen. 

2. Het bevoegd gezag en de andere bestuursorganen die zijn betrokken bij
de beslissing op de aanvraag of bij de melding maken gebruik van de
landelijke voorziening. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het beheer
van de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden en de
toegangsverlening aan de andere bestuursorganen tot die gegevens en
bescheiden. 

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. het beheer en de toegangsverlening, bedoeld in het tweede lid,

b. de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de
landelijke voorziening.

§ 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden

Artikel 16.5 (houdbaarheid onderzoeksgegevens)

1. Bij het nemen van een besluit op grond van deze wet kan in ieder
geval gebruik worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of
inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken
daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van
het besluit niet ouder zijn dan twee jaar.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op besluiten die betrekking
hebben op een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit. 

Artikel 16.6 (beoordeling van gevolgen)

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de meet- en
rekenmethoden en uitgangspunten aan de hand waarvan op het moment van
het nemen van een besluit de gevolgen van dat besluit worden beoordeeld.


Afdeling 16.2 Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen

§ 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht 

Artikel 16.7 (toepassing coördinatieregeling Awb)

1. Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van:

a. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging
van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor:

1°. een of meer op grond van artikel 5.7, tweede lid, aangewezen
wateractiviteiten, en 

2°. een of meer andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en
5.4,

die gelijktijdig zijn ingediend,

b. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging
van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een
milieubelastende activiteit en voor een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor op grond
van artikel 5.7, derde lid, de verplichting geldt deze gelijktijdig in
te dienen, of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die
voorschriften,

c. de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit waarvoor dat op
grond van artikel 5.43, eerste of tweede lid, is bepaald.

2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor de gevallen, bedoeld in
het eerste lid, onder a en b, het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld
in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
aangewezen. 

3. De volgende bepalingen van afdeling 3.5 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn niet van toepassing op de hierna genoemde gevallen: 

a. de artikelen 3:21, tweede lid, en 3:24, eerste en derde lid: de
gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, 

b. artikel 3:28: de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b. 

§ 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de
vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en
lozingsactiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid,
onder b

Artikel 16.8 (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2)

Deze paragraaf is:

a. van toepassing op de beslissingen op aanvragen om een
omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, 

b. van overeenkomstige toepassing op de beslissingen op aanvragen om
wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of de
beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften, bedoeld in
artikel 16.7, eerste lid, onder b. 

Artikel 16.9 (buiten behandeling laten aanvraag)

1. Als maar één van de aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld
in artikel 16.7, eerste lid, onder b, is ingediend, laat het bevoegd
gezag die aanvraag buiten behandeling, nadat de aanvrager eerst in de
gelegenheid is gesteld de ontbrekende aanvraag in te dienen binnen een
door het bevoegd gezag gestelde termijn. 

2. Als van beide aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in
artikel 16.7, eerste lid, onder b, er één buiten behandeling wordt
gelaten, laat het bevoegd gezag voor de andere aanvraag ook die aanvraag
buiten behandeling. 

Artikel 16.10 (advies)

De bestuursorganen die bevoegd gezag zijn met betrekking tot elk van de
aanvragen, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, brengen aan
elkaar een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beslissingen
op beide aanvragen. 

Artikel 16.11 (termijn gelding omgevingsvergunningen)

1. Als in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit met
toepassing van artikel 5.34, eerste lid, een termijn voor de gelding van
de vergunning wordt gesteld, kan in de omgevingsvergunning voor de
milieubelastende activiteit een gelijke termijn worden gesteld. 

2. Als in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit met
toepassing van artikel 5.34, eerste lid, een termijn voor de gelding van
de vergunning wordt gesteld, wordt in de omgevingsvergunning voor de
lozingsactiviteit een gelijke termijn gesteld.

Artikel 16.12 (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag)

1. Als gedeputeerde staten of Onze Minister het bevoegd gezag is voor de
aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit,
kunnen gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister, als dat
vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met
het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het bevoegd
gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de
lozingsactiviteit een instructie geven over de inhoud van die
beslissing. Op de instructie zijn de artikelen 2.33 en 2.34 van
overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als
bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23. 

2. De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het
ontwerpbesluit voor de beslissing op de aanvraag om de
omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit overeenkomstig artikel
3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is
gelegd.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing als het
college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor de aanvraag
om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, met dien
verstande dat gedeputeerde staten op verzoek van het college van
burgemeester en wethouders met overeenkomstige toepassing van artikel
2.33 een instructie kunnen geven aan het bevoegd gezag voor de aanvraag
om de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit. 

Artikel 16.13 (instructie op initiatief bevoegd gezag water)

1. Als het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is
voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende
activiteit, kunnen gedeputeerde staten, als dat vanwege de samenhang
tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het
beschermen van het milieu geboden is, aan het college van burgemeester
en wethouders, op verzoek van het bevoegd gezag voor de aanvraag om de
omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit, een instructie geven over
de inhoud van die beslissing. Op de instructie is artikel 2.33 van
overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als
bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23.

2. De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het
ontwerpbesluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de
milieubelastende activiteit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.

§ 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen

Artikel 16.14 (advies)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen of andere
instanties aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de
gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te
brengen over: 

a. een aanvraag om een besluit op grond van deze wet, of 

b. het ontwerp van het besluit op die aanvraag. 

2. Bij een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening
kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die in de
gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te
brengen over: 

a. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of
een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, of 

b. het ontwerp van het besluit op die aanvraag.

3. Een bestuursorgaan of andere instantie wordt als adviseur aangewezen
als dat wenselijk is vanwege:

a. de deskundigheid van het bestuursorgaan of de instantie, of 

b. de door het bestuursorgaan te behartigen belangen, gelet op de aan
dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving.

4. In ieder geval worden als adviseur aangewezen:

a. een bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel
5.15 heeft overgedragen aan een ander bestuursorgaan, en

b. gedeputeerde staten als het betreft een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit die betrekking heeft op
een activiteit in strijd met regels als bedoeld in artikel 4.2, eerste
lid, in door gedeputeerde staten aan te wijzen gevallen van een belang
als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in
een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document. 

Artikel 16.15 (instemming)

1. Als een aanvraag om een besluit op grond van deze wet betrekking
heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval,
behoeft het voorgenomen besluit op die aanvraag instemming van het
bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.14 in de gelegenheid is
gesteld advies uit te brengen.

2. Bij de maatregel worden gevallen aangewezen waarin instemming van het
aangewezen bestuursorgaan wenselijk is vanwege:

a. de bijzondere deskundigheid van het bestuursorgaan, 

b. door het bestuursorgaan te behartigen zwaarwegende belangen, gelet op
de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke
leefomgeving, of

c. door het provinciebestuur te behartigen provinciale belangen.

3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan
gevallen kan aanwijzen waarin instemming niet is vereist. 

4. Het aangewezen bestuursorgaan kan bij het op grond van artikel 16.14
uitgebrachte advies bepalen dat instemming niet is vereist.

Artikel 16.16 (gronden onthouden instemming)

In afwijking van artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht kan
instemming als bedoeld in artikel 16.15 alleen worden onthouden vanwege
een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belang.

Artikel 16.17 (termijn instemming; geen fictieve instemming)

1. Het besluit over instemming als bedoeld in artikel 16.15 wordt binnen
vier weken na indiening van het verzoek om instemming bekendgemaakt door
toezending aan het bevoegd gezag. 

2. Artikel 10:31, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is niet van toepassing. 

Artikel 16.18 (advies en instemming bij ambtshalve besluiten)

1. De artikelen 16.14 tot en met 16.17 zijn van overeenkomstige
toepassing op een ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van een
besluit of een omgevingsvergunning.

2. Daarbij wordt met een aanvraag om een besluit of een
omgevingsvergunning gelijkgesteld: een voorgenomen ambtshalve besluit
tot wijziging of intrekking van dat besluit of die omgevingsvergunning. 

Artikel 16.19 (advies en instemming bij projectbesluit)

De artikelen 16.14 tot en met 16.18 zijn van overeenkomstige toepassing
op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit of
het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, waarbij
geen instemming is vereist als:

a. een projectbesluit wordt vastgesteld door een van Onze Ministers als
bedoeld in artikel 5.42 en dat projectbesluit geldt als een besluit
waarmee een ander bestuursorgaan oorspronkelijk op grond van artikel
16.15 zou moeten instemmen, of

b. een projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het
projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan,
met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk op
grond van artikel 16.15 zou moeten instemmen.

Artikel 16.20 (bijzondere betrokkenheid provincie bij omgevingsplan)

1. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een onderdeel van een
omgevingsplan geen deel daarvan uitmaakt als:

	a. zij over een onderdeel van het ontwerp van het omgevingsplan een
zienswijze naar voren hebben gebracht en die zienswijze niet volledig in
het omgevingsplan is overgenomen, of 

	b. in een onderdeel van het omgevingsplan wijzigingen zijn aangebracht
ten opzichte van het ontwerp daarvan, anders dan op grond van een
zienswijze van gedeputeerde staten.

2. Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van die bevoegdheid
voor zover:

a. de bevoegdheid betrekking heeft op die onderdelen van een
omgevingsplan die regels als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,
bevatten, en

b. er sprake is van strijd met een belang als bedoeld in artikel 2.3,
tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan
van de provincie openbaar gemaakt document.

3. Gedeputeerde staten vermelden in de motivering van het besluit de
daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen
die het provinciebestuur beletten het betrokken belang met inzet van
andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. 

4. Het besluit wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat van het
omgevingsplan mededeling is gedaan.

Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures 

§ 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.21 (toepassing paragraaf 16.3.1)

Deze paragraaf is van toepassing als bij of krachtens deze wet is
bepaald dat  HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk3/Afdeling34/geldigheids
datum_26-01-2012" afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht  van
toepassing is.

Artikel 16.22 (kring inspraakgerechtigden)

1. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een
gedoogplichtbeschikking alleen naar voren worden gebracht door
belanghebbenden en door de besturen van de gemeenten, de waterschappen
en de provincies waarbinnen de onroerende zaak gelegen is of
naastgelegen gemeenten, waterschappen en provincies.

Artikel 16.23 (intrekking of wijziging)

Tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval of
besluit betreft, zijn de paragrafen 16.3.2 tot en met 16.3.6 en de
artikelen 16.38, eerste lid, 16.48, eerste lid, 16.68 en 16.69 van
overeenkomstige toepassing op een wijziging of intrekking van de daarin
genoemde besluiten of andere rechtsfiguren of documenten. 

§ 16.3.2 Zwemlocaties

Artikel 16.24 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van de aanwijzing van zwemlocaties.

§ 16.3.3 Omgevingsvisie 

Artikel 16.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van een omgevingsvisie.

§ 16.3.4 Programma’s

Artikel 16.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot
en met 3.2.4 en de documenten die voor het opstellen van een programma
afzonderlijk worden vastgesteld.

Artikel 16.27 (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en
overstromingsrisicoplan)

1. Het ontwerp van een stroomgebiedsbeheerplan en van een
overstromingsrisicobeheerplan, als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid,
onder a en b, wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode
waarop het programma betrekking heeft, ter inzage gelegd.

2. Voor de documenten die voor het opstellen van een
stroomgebiedsbeheerplan afzonderlijk worden vastgesteld, bedraagt de
termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes maanden.

§ 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening 

Artikel 16.28 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van een omgevingsplan.

2. Op een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan, zijn de
artikelen 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet
bestuursrecht en 139 van de Gemeentewet niet van toepassing. 

Artikel 16.29 (zienswijzen)

Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op het deel van het ontwerp
van een omgevingsplan dat zijn grondslag vindt in een
omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit.

Artikel 16.30 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van een waterschapsverordening en een
omgevingsverordening. 

§ 16.3.6 Gedoogplichtbeschikking

Artikel 16.31 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en
bekendmaking)

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking.

2. De verplichting tot gedogen gaat niet eerder in dan vier dagen na de
dag waarop de gedoogplichtbeschikking is bekendgemaakt.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op de voorbereiding van een
gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.16, 10.17, eerste
en tweede lid, onder a, en 10.20.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding
van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 10.19 vanwege
spoedeisende omstandigheden.

Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage

§ 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s

Artikel 16.32 (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer)

	1. Deze paragraaf gaat over de milieueffectrapportage voor plannen en
programma’s als bedoeld in artikel 2, onder a, van de smb-richtlijn,
waarvan de vaststelling is geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke
bepalingen en waarin het voor de vaststelling van die plannen en
programma’s bevoegde bestuursorgaan en de procedure voor de opstelling
ervan is vastgelegd. 

	2. In deze paragraaf wordt onder een plan of programma in ieder geval
verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een
voorkeursbeslissing.

Artikel 16.33 (uitzondering plan-mer-plicht)

	Deze paragraaf is niet van toepassing op plannen of programma’s die:

	a. uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensieactiviteiten of op
een noodsituatie als bedoeld in de Coördinatiewet
uitzonderingstoestanden, of

	b. betrekking hebben op de begroting of de financiën van een gemeente,
een waterschap, een provincie of het Rijk.

Artikel 16.34 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s)

	1. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de
voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma
het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in
artikel 16.41, eerste lid.

	2. Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de
voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding
van dat plan of programma op grond van artikel 2.8 van de Wet
natuurbescherming een passende beoordeling moet worden gemaakt.

	3. Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid
dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor
kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste
of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat
plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten
kunnen hebben.

	4. Voor een plan of programma dat het kader vormt voor andere projecten
dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een
milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke
milieueffecten kan hebben.

	5. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke
milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder
een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd
gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten
rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het
bevoegd gezag raadpleegt daarvoor:

	a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk
voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.41,
eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt, en 

	b. Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken
minister een door hem aangewezen bestuursorgaan. 

	6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
procedure voor de raadpleging, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 16.35 (gebruik andere plan-MER’en)

	Om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen:

	a. stemt het bevoegd gezag het milieueffectrapport, waaronder het
detailniveau daarvan, af op:

	1°. de mate van gedetailleerdheid van het plan of programma, 

	2°. de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan of programma
zich bevindt, 

	3°. als het plan of programma deel uitmaakt van een rangorde van
plannen of programma’s, in het bijzonder op de plaats die het plan of
programma inneemt in die rangorde, 

	b. kan het bevoegd gezag gebruikmaken van andere milieueffectrapporten
als die voldoen aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel 16.36 (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

	1. Over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie in het
milieueffectrapport raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen en
instanties, bedoeld in 16.34, vijfde lid, onder a en b.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
procedure voor de raadpleging.

Artikel 16.37 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

	1. Het bevoegd gezag stelt de Commissie voor de milieueffectrapportage
in de gelegenheid om over het milieueffectrapport te adviseren.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
procedure voor de advisering.

Artikel 16.38 (voorbereidingsprocedure plan of programma)

	1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van een plan of programma als bedoeld in artikel 16.34
waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 

	2. Een milieueffectrapport dat is opgenomen in een plan of programma
wordt in dat plan of programma als zodanig herkenbaar weergegeven.

	3. Als het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van een
plan of programma:

	a. wordt bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11 van de
Algemene wet bestuursrecht, ook het milieueffectrapport ter inzage
gelegd,

	b. wordt bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene
wet bestuursrecht, ook kennisgegeven van het milieueffectrapport, en

	c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet
bestuursrecht ook betrekking hebben op het milieueffectrapport.

	4. Het bevoegd gezag stelt het plan of programma niet eerder vast dan
twee weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 3:16, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 16.39 (plan of programma grondslag in het plan-MER)

	Het bevoegd gezag stelt een plan of programma niet vast als het
milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het plan of programma ten
grondslag kan worden gelegd.

Artikel 16.40 (inhoud plan-MER)

	Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud
van het milieueffectrapport.

§ 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten

Artikel 16.41 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en
besluiten)

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de projecten en de
daarvoor benodigde besluiten aangewezen:

	a. die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de
voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden
gemaakt, en

	b. waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten
kunnen hebben, en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding
van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

	2. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke
milieueffecten als bedoeld in het eerste lid, onder b, tenzij het een:

	a. besluit op aanvraag betreft en degene die voornemens is het project
uit te voeren bij de mededeling, bedoeld in artikel 16.43, verklaart dat
hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt,
of

	b. ambtshalve te nemen besluit betreft en het bevoegd gezag zonder een
voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt.

	3. Bij de beoordeling houdt het bevoegd gezag rekening met de relevante
criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn. Als er geen
milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, wordt dat bij het besluit
gemotiveerd.

	4. Bij de maatregel kan worden bepaald dat:

	a. de aanwijzing van een project of besluit alleen geldt in daarbij
aangewezen gevallen,

	b. een omgevingsvisie, programma of onderdeel van een omgevingsplan als
een te nemen besluit voor een project wordt aangemerkt.

	5. Degene die voornemens is het project uit te voeren maakt het
milieueffectrapport.

Artikel 16.42 (ontheffing voor het maken van een MER)

	1. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van de plicht tot het
maken van een milieueffectrapport als het algemeen belang het
onmiddellijk uitvoeren van het project noodzakelijk maakt. 

	2. Als toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, beoordeelt het
bevoegd gezag of een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten
geschikt is. Als een andere beoordeling van de milieueffecten moet
worden uitgevoerd, is artikel 16.47, eerste en derde lid, van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.43 (mededeling voornemen)

	Degene die voornemens is een besluit als bedoeld in artikel 16.41,
eerste lid, aan te vragen, deelt dat voornemen zo spoedig mogelijk mee
aan het bevoegd gezag.

Artikel 16.44 (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

	1. Op verzoek van de aanvrager om een besluit brengt het bevoegd gezag
voorafgaand aan de indiening van de aanvraag advies uit over de
reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het
milieueffectrapport. 

	2. Het bevoegd gezag raadpleegt voor het advies de bestuursorganen en
instanties, bedoeld in 16.34, vijfde lid, onder a en b.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
procedure voor de advisering en de raadpleging.

Artikel 16.45 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

	1. Het bevoegd gezag kan de Commissie voor de milieueffectrapportage in
de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het
milieueffectrapport.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
procedure voor de advisering.

Artikel 16.46 (één MER)

	Degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, kan gebruik maken
van een ander milieueffectrapport als dat voldoet aan de bij of
krachtens deze afdeling gestelde eisen en het project in dat
milieueffectrapport is beschreven. 

Artikel 16.47 (aanhouden en buiten behandeling laten aanvraag)

	1. Bij de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 16.41, eerste
lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt:

	a. wordt een milieueffectrapport gevoegd, tenzij op grond van artikel
16.42, eerste lid, ontheffing van de plicht tot het maken van een
milieueffectrapport is verleend, en

	b. wordt de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel 16.43,
gevoegd.

	2. Bij de aanvraag om een besluit waarop artikel 16.41, tweede lid, van
toepassing is, wordt de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel
16.43, gevoegd.

	3. Als niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt de
aanvraag buiten behandeling gelaten nadat de aanvrager eerst in de
gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde
termijn de aanvraag aan te vullen. Een besluit om de aanvraag niet te
behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat
de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn
ongebruikt is verstreken.

	4. Als het bevoegd gezag overeenkomstig het tweede lid na de aanvraag
beslist of er een milieueffectrapport moet worden gemaakt, houdt het de
beslissing op de aanvraag aan zolang die beslissing niet is genomen. Als
het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport gemaakt moet
worden, wordt de aanvraag afgewezen.

Artikel 16.48 (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit)

	1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 16.41, eerste
lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

	2. Artikel 16.38, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing. 

Artikel 16.49 (project grondslag in het MER)

	1. Het bevoegd gezag stelt een besluit niet vast als het
milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het project ten grondslag
kan worden gelegd.

	2. Artikel 16.5 is niet van toepassing op het eerste lid.

Artikel 16.50 (inhoud project-MER)

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
inhoud van het milieueffectrapport.

	2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden ten aanzien van
de in het milieueffectrapport op te nemen onderwerpen in ieder geval
regels gesteld over:

	a. de beschrijving van het voorgenomen project, en 

	b. de beschrijving van de redelijke alternatieven voor het project.

	3. Als voor het voorgenomen project in een plan of programma als
bedoeld in artikel 16.34 een locatie, waaronder een tracé, is
aangewezen, en voor dat plan of programma een milieueffectrapport is
gemaakt, zijn de op grond van het tweede lid, aanhef en onder b,
gestelde regels niet van toepassing voor zover het alternatieven voor
die locatie of dat tracé betreft.

	4. Als er door degene die het project wil uitvoeren alternatieven
onderzocht zijn, worden die beschreven in het milieueffectrapport.

Artikel 16.51 (milieugevolgen van het besluit)

	1. Bij het nemen van een besluit houdt het bevoegd gezag rekening met
alle gevolgen die het project, waarop het besluit betrekking heeft, voor
het milieu kan hebben.

	2. Het bevoegd gezag kan: 

	a. aan een besluit, ongeacht de beperkingen die in de wettelijke
regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld, de voorwaarden,
voorschriften en beperkingen verbinden, die nodig zijn met het oog op
het beschermen van het milieu, en

	b. beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren
van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.

	3. Een besluit dat op grond van een andere wettelijke regeling wordt
genomen, wordt als toepassing aan het tweede lid wordt gegeven, geacht
op grond van die regeling te worden genomen.

Afdeling 16.5	 De omgevingsvergunning

§ 16.5.1 Algemeen

Artikel 16.52 (indienen aanvraag; ontvangstbevestiging)

1. De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij het
college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de
activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden
verricht. Als een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, kan de
aanvraag bij dat bestuursorgaan worden ingediend.

2. Als de aanvraag is ingediend bij het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente, bedoeld in het eerste lid, terwijl een ander
bestuursorgaan het bevoegd gezag is, wordt voor de toepassing van deze
afdeling als de dag van ontvangst aangemerkt de dag van ontvangst bij
het college.

3. Het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de
aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin de dag van
ontvangst van de aanvraag wordt vermeld. In afwijking van artikel 14,
eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet, geeft dit
bestuursorgaan ten aanzien van het bewijs van ontvangst ook uitvoering
aan de in dat artikelonderdeel gestelde verplichting berichten te
verzenden via het centraal loket, bedoeld in die wet. Artikel 29 van de
Dienstenwet is niet van toepassing. 

4. Het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is, deelt de aanvrager dit
na ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk mee. In de mededeling
worden ook vermeld:

a. de procedure ter voorbereiding van het besluit,

b. de beslistermijn die van toepassing is, 

c. de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen.

5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om
wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om
intrekking van een omgevingsvergunning. 

Artikel 16.53 (aanvraagvereisten)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van indienen van de aanvraag om een
omgevingsvergunning.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de door de
aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden. 

3. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als
bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de waterschapsverordening
respectievelijk de omgevingsverordening ook regels worden gesteld over
de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

4. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit
of een afwijkactiviteit kunnen in het omgevingsplan ook regels worden
gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.


5. De gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede tot en met vierde
lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al
over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 16.54 (overleggen gegevens en bescheiden in een geval als
bedoeld in artikel 5.40, tweede lid)

In een geval als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid, verschaft de
vergunninghouder op verzoek van het bevoegd gezag dat voornemens is over
te gaan tot wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning
aan dat bevoegd gezag de gegevens en bescheiden die voor die wijziging
nodig zijn. 

Artikel 16.55 (beslissing over kerkelijk rijksmonument) 

1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op
een rijksmonumentenactiviteit en het rijksmonument of voorbeschermde
rijksmonument een kerkelijk monument is als bedoeld in artikel 1, onder
e, van de Monumentenwet 1988, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing
na overleg met de eigenaar. 

2. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van
het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in
het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met
de eigenaar.

Artikel 16.56 (aanhoudingsregeling vanwege voorbereidingsbesluit)

1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een
bouwactiviteit, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 16.62,
eerste lid, van deze wet of artikel 3:18 van de Algemene wet
bestuursrecht, de beslissing op de aanvraag aanhouden, als:

a. er geen grond is om de vergunning te weigeren, 

b. de aanvraag betrekking heeft op een geval dat bij een
voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.14, derde lid, is
aangewezen, en

c. het voorbereidingsbesluit, bedoeld onder b, voor de dag van ontvangst
van de aanvraag in werking is getreden.

2. Het bevoegd gezag houdt, in afwijking van artikel 16.62, eerste lid,
van deze wet of artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de
beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit aan, als:

a. er geen grond is om de vergunning te weigeren, 

b. de aanvraag betrekking heeft op een geval dat bij een
voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, vierde lid, is
aangewezen, en

c. het voorbereidingsbesluit, bedoeld onder b, voor de dag van ontvangst
van de aanvraag in werking is getreden.

3. De aanhouding duurt totdat het voorbereidingsbesluit is vervallen.

4. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag de
omgevingsvergunning verlenen als:

a. de activiteit niet in strijd is met het omgevingsplan, zoals dat zal
komen te luiden na de inwerkingtreding van het in voorbereiding zijnde
projectbesluit, of

b. nadat aan de instructieregel, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, of
2.24, eerste lid, of de instructie, bedoeld in artikel 2.33, eerste lid,
of 2.34, eerste lid, uitvoering is gegeven. 

Artikel 16.57 (aanhoudingsregeling vanwege exploitatieregels)

1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een
bouwactiviteit en daarop exploitatieregels van toepassing zijn, houdt
het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 16.62, eerste lid, van deze
wet of artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op
de aanvraag aan, als er geen grond is om de vergunning te weigeren en de
exploitatieregels, die voor de in de aanvraag opgenomen locatie zijn
vastgesteld, nog niet onherroepelijk zijn.

2. De aanhouding duurt totdat de op de bouwactiviteit van toepassing
zijnde exploitatieregels onherroepelijk zijn.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de
omgevingsvergunning verlenen als een ingesteld beroep tegen de in het
omgevingsplan opgenomen exploitatieregels geen gevolgen kan hebben voor
de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de
omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, of
als deze gevolgen volgens het bevoegd gezag niet opwegen tegen het
belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend.

Artikel 16.58 (mededeling van aanhouding)

Het bevoegd gezag deelt de aanhouding op grond van de artikelen 16.56,
tweede lid, en 16.57, eerste lid, mee aan de aanvrager.

Artikel 16.59 (begin beslistermijn)

Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt
aangehouden, wordt voor de toepassing van artikel 16.62, eerste lid, van
deze wet of artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag uitgegaan van de dag
waarop de aanhouding eindigt.

§ 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure 

Artikel 16.60 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure)

1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van de
beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf
16.5.3 daarop van toepassing is. 

2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding
van de beslissing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van
een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning,
tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is. 

3. Artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet
van toepassing.

Artikel 16.61 (kennisgeving aanvraag)

Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene
wet bestuursrecht ook onverwijld kennis van de aanvraag om een
omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen
of op een andere geschikte wijze. Daarbij wordt de dag van ontvangst van
de aanvraag vermeld.

Artikel 16.62 (beslistermijn)

1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning
binnen acht weken of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag
instemming als bedoeld in artikel 16.15 behoeft, binnen twaalf weken na
ontvangst van de aanvraag.

2. Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid,
eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt
bekendgemaakt binnen de beslistermijn. Tegelijkertijd met of zo spoedig
mogelijk na de bekendmaking deelt het bevoegd gezag dat besluit mee op
dezelfde wijze als het heeft kennisgegeven van de aanvraag.

3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de
Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.

§ 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.63 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op
de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een
omgevingsvergunning, als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking
heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteit.

2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding
van de beslissing:

a. op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een
omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning,

b. tot ambtshalve wijziging van de voorschriften van een
omgevingsvergunning of tot ambtshalve intrekking van een
omgevingsvergunning.

Artikel 16.64 (aanvullende bepalingen)

1. Bij de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een
omgevingsvergunning worden de volgende leden en artikel 16.65 in acht
genomen.

2. Als een ander bestuursorgaan als bedoeld in artikel 16.52, eerste
lid, tweede zin, het bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit, met de
daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor
een beoordeling van het ontwerpbesluit, ook ter inzage in de gemeente
waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden
verricht. 

3. Als de aanvraag is ingediend bij het college van burgemeester en
wethouders en een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, begint, in
afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht, de beslistermijn, bedoeld in dat lid, op de dag na de dag
waarop laatstbedoeld bestuursorgaan de aanvraag heeft ontvangen.

4. De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
bedoelde redelijke termijn bedraagt ten hoogste zes weken. De termijn
waarbinnen op de aanvraag wordt beslist, kan ten hoogste eenmaal worden
verlengd. De verlenging en de duur daarvan worden, met inachtneming van
de in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
bedoelde termijn van acht weken, gemotiveerd aan de aanvrager
meegedeeld. Artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet is niet van
toepassing. 

Artikel 16.65 (openbaarheid informatie)

	1. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager, voordat het
stukken ter inzage legt die niet door de aanvrager zijn ingebracht, hem
in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op toepassing van
de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer. 

	2. Tot deze stukken behoren niet de verslagen, bedoeld in artikel 3:17
van de Algemene wet bestuursrecht, en de afschriften van zienswijzen,
die door anderen dan betrokken bestuursorganen naar voren zijn gebracht
overeenkomstig artikel 3:15 van die wet. 

	3. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van
toepassing.

Artikel 16.66 (uitzonderingen)

Het bevoegd gezag kan op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor
een activiteit die op grond van artikel 16.63 is aangewezen, de
afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht buiten
toepassing laten als:

a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering
door een bijzondere omstandigheid op korte termijn nodig is,

b. nationale veiligheidsbelangen dat vereisen, of

c. de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting dat
vereist.

§ 16.5.4 Exploitatievoorschriften

Artikel 16.67 (zienswijze ontwerp exploitatievoorschriften)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 12.3, tweede lid, stelt het
bevoegd gezag, voorafgaand aan het nemen van een besluit waarop de
reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 16.5.2, van
toepassing is, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze over de in
dat besluit op te nemen exploitatievoorschriften naar voren te brengen.

Afdeling 16.6 Projectprocedure

§ 16.6.1 Voorkeursbeslissing

Artikel 16.68 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van een voorkeursbeslissing voor:

a. een projectbesluit,

b. het opnemen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel
5.53.

§ 16.6.2 Projectbesluit

Artikel 16.69 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de
voorbereiding van:

a. een projectbesluit,

b. een besluit ter uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in
artikel 5.52,

c. een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in
artikel 5.51, derde of vierde lid.

Artikel 16.70 (goedkeuring projectbesluit waterschap)

	1. Een door het dagelijks bestuur van het waterschap genomen
projectbesluit, of een uitwerking of een wijziging daarvan, behoeft de
goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waar dat besluit
wordt uitgevoerd. Als het project in meer dan één provincie ligt,
beslissen gedeputeerde staten van de provincie waar het project in
hoofdzaak zal worden uitgevoerd over de goedkeuring.

2. Op de goedkeuring van een projectbesluit is artikel 10:31, tweede tot
en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van
toepassing. 

Artikel 16.71 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen)

Artikel 16.69 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om
een projectbesluit vast te stellen. 

Artikel 16.72 (geen belemmering projectbesluit)

1. De gemeenteraad stelt geen omgevingsplan vast voor zover dat plan de
uitvoering, het in werking hebben of het in stand houden van een ander
project dat zijn grondslag vindt in een projectbesluit van gedeputeerde
staten, Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, belemmert. In
het projectbesluit kan een termijn worden bepaald voor de toepassing van
de eerste zin.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het vaststellen
van een projectbesluit door het dagelijks bestuur van een waterschap.

3. Gedeputeerde staten stellen geen projectbesluit vast voor zover dat
projectbesluit de uitvoering, het in werking hebben of het in stand
houden van een ander project dat zijn grondslag vindt in een
projectbesluit van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat,
belemmert. In het projectbesluit kan een termijn worden bepaald voor de
toepassing van de eerste zin.

Artikel 16.73 (toepassing onteigeningswet) 

De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde
dagvaarding kan plaatsvinden nadat het projectbesluit is vastgesteld.

Artikel 16.74 (toepassing onteigeningswet) 

1. Onverminderd artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het
vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare
registers worden ingeschreven dan nadat het projectbesluit
onherroepelijk is geworden.

2. In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is
voor de inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State of een verklaring van de Secretaris van de Raad
van State nodig, waaruit blijkt dat het projectbesluit onherroepelijk is
geworden.

Afdeling 16.7 Beslistermijn, inwerkingtreding en beroep

§ 16.7.1 Beslistermijn

Artikel 16.75 (opschorting beslistermijn)

	Als een beslissing op een aanvraag om een besluit op grond van deze wet
of een besluit tot wijziging daarvan niet kan worden genomen dan nadat
is voldaan aan een internationaalrechtelijke verplichting, wordt de
termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de voor die
verplichting geldende procedure is afgerond. 

§ 16.7.2 Inwerkingtreding

Artikel 16.76 (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit)

1. Een omgevingsplan en een projectbesluit treden in werking met ingang
van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop van het
besluit mededeling is gedaan.

2. Een besluit als bedoeld in artikel 16.20 treedt tegelijk in werking
met het omgevingsplan waarop het betrekking heeft. 

3. Als het eerder in werking treden van een projectbesluit volgens het
bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in
afwijking van het eerste lid bepalen dat het besluit eerder in werking
treedt. 

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot
wijziging of intrekking van een omgevingsplan, van een projectbesluit en
van de goedkeuring. 

5. In afwijking van het eerste lid treedt een projectbesluit van het
dagelijks bestuur van het waterschap in werking met ingang van de dag
waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop van de goedkeuring
mededeling is gedaan.

Artikel 16.77 (inwerkingtreding omgevingsvergunning)

1. Een omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag
waarop twee weken zijn verstreken sinds de dag waarop:

a. het besluit is bekendgemaakt, of 

b. als van het besluit na de bekendmaking ervan mededeling moet worden
gedaan: van het besluit mededeling is gedaan.

2. Als binnen de termijn, bedoeld in eerste lid, bij de bevoegde rechter
een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de
omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist.
Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang
worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de
opschorting op te heffen of te wijzigen.

3. Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens
het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het
in afwijking van het eerste en tweede lid bepalen dat het besluit eerder
in werking treedt en het tweede lid niet van toepassing is. 

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot
wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot
intrekking van een omgevingsvergunning.

Artikel 16.78 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege
Kernenergiewet)

Onverminderd artikel 16.77 treedt een omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit, als die activiteit ook is aan te merken als het
oprichten of wijzigen van een installatie waarvoor een vergunning als
bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet is
vereist, niet eerder in werking dan nadat laatstbedoelde vergunning in
werking is getreden.

Artikel 16.79 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege
bodemverontreiniging)

1. Onverminderd artikel 16.77 treedt een omgevingsvergunning voor een
bouwactiviteit, als die activiteit betrekking heeft op een bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen bouwwerk en het bevoegd gezag op basis
van een bij de vergunningaanvraag verstrekt onderzoeksrapport of om een
andere reden een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het
bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van
ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet
eerder in werking dan nadat:

a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37,
eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake
is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering
noodzakelijk is en dat besluit in werking is getreden,

b. op grond van artikel 39, tweede lid, van die wet met het
saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd
en dat besluit in werking is getreden, of

c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel
39b, derde lid, van die wet is gedaan en de bij of krachtens het vierde
lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken.

2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, treedt de
omgevingsvergunning in werking als in de beschikking, bedoeld in artikel
29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet
bodembescherming, is vastgesteld dat:

a. sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor
spoedige sanering noodzakelijk is,

b. geen sprake is van risico’s voor de mens, en 

c. de bouwactiviteit de uitvoering van de sanering niet belemmert,

mits degene die het nader onderzoek heeft verstrekt daarom bij het
verstrekken van dat onderzoek gemotiveerd heeft verzocht en de
beschikking, bedoeld in de aanhef, in werking is getreden.

3. Bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het
bevoegd gezag of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid.

Artikel 16.80 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige
uitvoering en handhaving)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, als dat nodig is in het
belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, gevallen worden
aangewezen waarin een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit,
onverminderd artikel 16.77, niet eerder in werking treedt dan nadat een
omgevingsvergunning voor een andere activiteit in werking is getreden. 

§ 16.7.3 Beroep 

Artikel 16.81 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit)

Als tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht beroep aanhangig is, kan die afdeling,
voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen,
buiten toepassing worden gelaten op de voorbereiding van een besluit tot
wijziging van dat besluit, als het een wijziging van ondergeschikte aard
betreft.

Artikel 16.82 (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid,
aanhef en onder b) 

1. Als nadat toepassing is gegeven aan artikel 16.7, eerste lid, aanhef
en onder b, uitsluitend beroep is ingesteld tegen de beslissing op de
aanvraag om één van de omgevingsvergunningen, heeft het beroep ook
betrekking op de beslissing op de aanvraag om de andere
omgevingsvergunning, voor zover het beroep de samenhang tussen beide
omgevingsvergunningen betreft. 

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het beroep tegen
beslissingen op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een
omgevingsvergunning en tegen beslissingen tot ambtshalve wijziging van
die voorschriften als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b. 

Artikel 16.83 (bundeling beroep)

Voor de mogelijkheid van beroep wordt:

a. een besluit over een ontheffing op grond van artikel 2.32, 

b. een instructie, gegeven op grond van artikel 2.33 of 2.34, en

c. een besluit over het verlenen van instemming op grond van artikel
16.15,

geacht deel uit te maken van het besluit waarop dat besluit betrekking
heeft.

Artikel 16.84 (beroepsgronden bij uitvoeringsbesluit van projectbesluit)

Bij het beroep tegen een besluit tot uitvoering van een projectbesluit
kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het
projectbesluit waarop dat besluit rust.

Artikel 16.85 (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure)

1. Op beroepen tegen een projectbesluit of tegen een besluit over
goedkeuring als bedoeld in artikel 16.70 beslist de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden na
ontvangst van het verweerschrift. 

2. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid
genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

3. Op beroepen tegen besluiten ter uitvoering van een projectbesluit
waarop op grond van artikel 16.7 afdeling 3.5 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing is, beslist de Afdeling binnen zes maanden
na ontvangst van de verweerschriften.

Afdeling 16.8 Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten

Artikel 16.86 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten) 

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover daarin niet bij
deze wet of de Algemene wet bestuursrecht is voorzien, regels worden
gesteld over de totstandkoming, vorm, toepassing of wijziging van, of de
op te nemen onderwerpen in: 

a. besluiten op grond van deze wet,

b. omgevingsvisies, programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 tot en
met 3.2.4, en plannen of programma’s als bedoeld in paragraaf 16.4.1, 

c. meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, 

d. voornemens als bedoeld in artikel 5.45 en voorkeursbeslissingen, 

e. milieueffectrapporten en beoordelingen van de milieueffecten, bedoeld
in artikel 16.34, vijfde lid, of 16.41, tweede lid.

2. Op grond van het eerste lid kunnen in ieder geval regels worden
gesteld over de volgende onderwerpen:

a. hoe een aanvraag of melding wordt gedaan,

b. bekendmaking en het doen van een mededeling aan derden,

c. kennisgeving, terinzagelegging en beschikbaarstelling, 

d. participatie van en overleg met derden, waaronder raadpleging van
bevoegde autoriteiten van andere staten,

e. coördinatie en samenwerking met bevoegde autoriteiten van andere
staten, 

f. uitvoering en uitvoerbaarheid,

g. evaluatie en actualisatie,

h. rapportage,

i. welke onderwerpen ten minste worden opgenomen. 

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. de bij een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een
melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, te verstrekken gegevens
en bescheiden,

b. de toezending van gegevens en bescheiden aan derden.

4. Op grond van het derde lid worden in ieder geval regels gesteld over
de bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking te verstrekken
gegevens en bescheiden.

Artikel 16.87 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 16.86 worden in ieder geval regels gesteld ter
uitvoering van:

a. de grondwaterrichtlijn,

b. de habitatrichtlijn,

c. de kaderrichtlijn water,

d. de kaderrichtlijn mariene strategie,

e. de mer-richtlijn,

f. de richtlijn industriële emissies,

g. de richtlijn luchtkwaliteit,

h. de richtlijn omgevingslawaai,

i. de richtlijn overstromingsrisico’s, 

j. de richtlijn prioritaire stoffen, 

k. de Seveso-richtlijn,

l. de smb-richtlijn,

m. de richtlijn winningsafval,

n. het verdrag van Granada,

o. het verdrag van Valletta,

p. de zwemwaterrichtlijn. 

Hoofdstuk 17 Adviesorganen EN ADVISEURS

Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau

§ 17.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 17.1 (toepassing)

Deze paragraaf is van toepassing op de op grond van deze afdeling
ingestelde adviesorganen.

Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning
adviesorganen)

1. Onze Minister benoemt en ontslaat de voorzitter en leden van een
adviesorgaan. De voorzitter en leden kunnen voorts zelf ontslag nemen
door schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.

2. De artikelen 11, tweede lid, 12, 15, 16, 19 tot en met 21, en 29 van
de Kaderwet adviescolleges zijn van overeenkomstige toepassing op
adviesorganen. 

Artikel 17.3 (nadere regels)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over de samenstelling, inrichting en werkwijze van een adviesorgaan.

Artikel 17.4 (reglement van orde)

Als toepassing is gegeven aan artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges,
zendt het adviesorgaan het reglement aan Onze Minister.

§ 17.1.2 Adviesorganen

Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage)

1. Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage die tot taak heeft
het advies, bedoeld in de artikelen 16.37 en 16.45, uit te brengen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de Commissie voor de milieueffectrapportage. 

3. In afwijking van artikel 17.2, tweede lid, zijn de artikelen 15,
vijfde lid, en 20 van de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing op
de Commissie voor de milieueffectrapportage.

Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige adviesorganen)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen adviesorganen worden ingesteld
met een in de maatregel omschreven adviserende taak op het terrein van
de fysieke leefomgeving, anders dan de taak, bedoeld in artikel 17.5.

Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau

§ 17.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 17.7 (leden adviesorgaan)

1. De gemeenteraad stelt het aantal leden en de benoemingstermijn vast
van een op grond van deze afdeling ingesteld gemeentelijk adviesorgaan.

2. De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van een gemeentelijk
adviesorgaan.

Artikel 17.8 (eisen aan leden)

De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een gemeentelijk
adviesorgaan.

§ 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen

Artikel 17.9 (gemeentelijke adviescommissie)

1. De gemeenteraad stelt een commissie in die in ieder geval tot taak
heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een
rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische
monumenten betreft. Binnen deze commissie zijn enkele leden deskundig op
het gebied van de monumentenzorg, die in ieder geval worden betrokken
bij de advisering over een rijksmonumentenactiviteit. Bij een advies
over deze activiteit neemt de commissie de uitgangspunten, bedoeld in
artikel 5.21, in acht. 

2. Het college van burgemeester en wethouders vraagt de commissie in
ieder geval advies, voordat het met betrekking tot een
omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid:

a. beslist op een aanvraag, of

b. adviseert over een aanvraag of ontwerpbesluit.

Afdeling 17.3 Adviseurs

Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB)

Bij algemene maatregel van bestuur kan de taak van de stichting, bedoeld
in artikel 20.14 van de Wet milieubeheer, worden uitgebreid tot andere
in de maatregel aangegeven onderdelen van het omgevingsrecht.

hoofdstuk 18 Handhaving EN UITVOERING

Afdeling 18.1 Bestuursrechtelijke handhaving

§ 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid

Artikel 18.1 (inhoud handhavingstaak)

De bestuursrechtelijke handhavingtaak omvat:

a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van
gegevens die hiervoor van belang zijn,

b. het behandelen van klachten over de naleving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet, en

c. het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie
vanwege een activiteit die in strijd is met het bepaalde bij of
krachtens deze wet.

Artikel 18.2 (toedeling handhavingstaak)

1. Als sprake is van een activiteit waarvoor op grond van paragraaf
4.1.1 algemene regels zijn gesteld, berust de bestuursrechtelijke
handhavingstaak bij het bij of krachtens paragraaf 4.1.3 voor die
activiteit aangewezen bevoegd gezag.

2. Als sprake is van een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is
vereist, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bij of
krachtens paragraaf 5.1.2 voor die omgevingsvergunning aangewezen
bevoegd gezag. 

3. Als sprake is van een projectbesluit berust de bestuursrechtelijke
handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat dit besluit heeft
vastgesteld.

4. In de overige gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak
bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht, tenzij
die taak bij algemene maatregel van bestuur is opgedragen aan een ander
bestuursorgaan.

Artikel 18.3 (bestuursdwangbevoegdheid instemmend bestuursorgaan)

In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen is het
bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.15 bevoegd is instemming te
verlenen met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een activiteit, bevoegd tot oplegging van een
last onder bestuursdwang, voor zover het die activiteit betreft.

Artikel 18.4 (bestuursdwangbevoegdheid Minister)

Onze Minister of Onze Minister die het aangaat is bevoegd tot oplegging
van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet voor zover bij hem de bestuursrechtelijke
handhavingstaak daarvan berust.

Artikel 18.5 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving)

Als een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie is
gegeven en vervolgens een ander bestuursorgaan daartoe bevoegd wordt,
blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven bevoegd
totdat:

a. de beschikking onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd, 

b. de beschikking is ingetrokken, of 

c. als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft: 

1°. de dwangsom is ingevorderd, of 

2°. de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom is opgeheven.

§ 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders

Artikel 18.6 (aanwijzing toezichthouder) 

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze wet zijn belast de personen die daartoe bij besluit van het college
van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een
waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister die het
aangaat of andere met de uitvoering van deze wet belaste bestuursorganen
zijn aangewezen. 

2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat kan bepalen dat de bij
zijn besluit aangewezen personen in de door hem aangewezen gevallen met
uitsluiting van andere toezichthouders belast zijn met het toezicht op
de naleving.

3. Van een besluit tot aanwijzing van toezichthouders wordt mededeling
gedaan door plaatsing in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het
provinciaal blad of de Staatscourant.

Artikel 18.7 (bevoegdheid binnentreden woning) 

1. Een krachtens artikel 18.6 aangewezen toezichthouder is bevoegd met
medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder
toestemming van de bewoner, voor zover hem deze bevoegdheid in het
besluit tot aanwijzing is toegekend. 

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt in een besluit tot
aanwijzing alleen toegekend voor zover het toezicht op de naleving van
een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift dit vereist, gelet op
de door dat voorschrift beschermde belangen.

Artikel 18.8 (bevoegdheid rijksbelastingdienst)

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven
geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit
Nederland als zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd
zal worden gehandeld met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, of
in samenhang daarmee artikel 5.5. 

Artikel 18.9 (inachtneming VN-Zeerechtverdrag)

Onze Minister of Onze Minister die het aangaat en de toezichthouders
nemen bij de toepassing van artikel 18.4 respectievelijk bij de
uitoefening van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag
in acht.

§ 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking

Artikel 18.10 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking)

1. Het bevoegd gezag kan een beschikking geheel of gedeeltelijk
intrekken als in strijd met die beschikking of met de voor de activiteit
waarvoor de beschikking is gegeven, geldende regels is of wordt
gehandeld. 

2. Een beschikking die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke
afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, of van
andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover die
beschikking het beheer van afvalstoffen betreft, ook worden ingetrokken
als in strijd is of wordt gehandeld met de op grond van hoofdstuk 10 van
de Wet milieubeheer voor dat beheer geldende voorschriften.

3. Voordat het bevoegd gezag toepassing geeft aan het eerste of tweede
lid, biedt het de overtreder de gelegenheid binnen een bepaalde termijn
zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met die beschikking
of die regels.

4. Het bevoegd gezag kan een beschikking ook geheel of gedeeltelijk
intrekken:

a. als de beschikking is gegeven op basis van een onjuiste of
onvolledige opgave van gegevens,

b. in gevallen als bedoeld in artikel 5.35, derde lid: als de activiteit
wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning
is verleend.

§ 18.1.4 Bestuurlijke boete 

[Gereserveerd]

Afdeling 18.2 Strafrechtelijke handhaving

Artikel 18.11 (toepasselijkheid Nederlandse strafwet)

1. Onverminderd het recht van andere staten om overeenkomstig het
VN-Zeerechtverdrag tot rechtsvervolging over te gaan, is de Nederlandse
strafwet van toepassing op een ieder die in of boven de exclusieve
economische zone in strijd handelt met een bij of krachtens deze wet
gesteld voorschrift.

2. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in
het eerste lid wordt afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag
in acht genomen.

Afdeling 18.3 Kwaliteitsbevordering en afstemming

[Gereserveerd]

hoofdstuk 19 BEVOEGDHEDEN in BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN	

Afdeling 19.1 Ongewoon voorval

Artikel 19.1 (begripsbepalingen afdeling 19.1)

1. In deze afdeling wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen
van een ongewoon voorval ook verstaan:

a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen,

b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt,

c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval. 

2. In deze afdeling wordt onder de veroorzaker verstaan de natuurlijke
persoon of rechtspersoon:

a. die de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt,
verricht of heeft verricht,

b. die houder is van een omgevingsvergunning of een andere vorm van
publiekrechtelijke toestemming voor het verrichten van die activiteit, 

c. die van de activiteit een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste
lid, heeft gedaan, 

d. aan wie ten tijde van het voorval over die activiteit een
doorslaggevende economische zeggenschap was overgedragen.

Artikel 19.2 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

1. In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan:

a. het bestuursorgaan waarbij op grond van artikel 18.2 de
bestuursrechtelijke handhavingstaak berust of dat op grond van artikel
18.3 of 18.4 bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang,
of

b. voor zover het ongewoon voorval betrekking heeft op
luchtverontreiniging: de commissaris van de Koning.

2. Als bij een ongewoon voorval meer bevoegde bestuursorganen zijn
betrokken, stemmen deze bestuursorganen de nodige maatregelen om de
nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen op elkaar af. In
spoedeisende gevallen kan van afstemming worden afgezien, mits zo
spoedig mogelijk na het nemen van de eerst noodzakelijke maatregelen
afstemming plaatsvindt.

Artikel 19.3 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)

1. Het bevoegd gezag dat een melding van een ongewoon voorval ontvangt,
geeft van die melding, de daarbij verstrekte gegevens en van de
getroffen of voorgenomen maatregelen onmiddellijk kennis aan: 

a. de burgemeester van de gemeente waarbinnen dat voorval zich voordoet,
of als de nadelige gevolgen van dat voorval gemeenteoverstijgend zijn,
aan de voorzitter van de veiligheidsregio waarbinnen dat voorval zich
voordoet, 

b. de beheerder van een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk, als het voorval verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam veroorzaakt of de doelmatige werking van een
zuiveringtechnisch werk belemmert,

c. de Inspectie Leefomgeving en Transport, en

d. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die belang hebben bij
een onmiddellijke kennisgeving.

2. Het bevoegd gezag kan degene van wie de melding is ontvangen of, als
dit een ander betreft, de veroorzaker verplichten aanvullende informatie
te verstrekken over het voorval, de getroffen maatregelen en de gevolgen
van die maatregelen.

Artikel 19.4 (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen)

1. Het bevoegd gezag verplicht de veroorzaker tot het treffen van de
maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de
nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen. 

2. Het bevoegd gezag kan aanwijzingen geven over het verrichten van de
activiteit of het treffen van maatregelen, waaronder de aanwijzing om de
activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, onmiddellijk
stil te leggen.

3. Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift
gesteld en geldt als een beschikking. 

4. Als een ongewoon voorval de doelmatige werking van een
zuiveringtechnisch werk belemmert of dreigt te belemmeren, kan het
bestuur waarbij de zuiveringstaak, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid,
onder a, onder 2°, berust het bevoegd gezag verzoeken de veroorzaker
van het voorval te verplichten tot het treffen van de nodige maatregelen
of de veroorzaker de nodige aanwijzigen te geven om de nadelige gevolgen
voor de werking van het zuiveringtechnische werk te beperken of weg te
nemen. 

5. Het bevoegd gezag geeft onverwijld uitvoering aan dit verzoek, voor
zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het
milieu.

Artikel 19.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen)

1. Als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of
waardoor het ongewone voorval is veroorzaakt, kan het bevoegd gezag of,
als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk
bestuursorgaan bevoegd is, het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente waarbinnen het voorval zich voordoet, preventieve of
herstelmaatregelen treffen. 

2. Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift
gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk
aan de veroorzaker gezonden, zodra die bekend is.

3. Als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
waarbinnen het voorval zich voordoet, toepassing geeft aan het eerste
lid, zijn de artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.6 van toepassing,
zodra bekend is wie de veroorzaker is.

Artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen)

1. Als het bevoegd gezag maatregelen treft of laat treffen door derden,
verhaalt het de kosten van die maatregelen op de veroorzaker. 

2. De artikelen 5:10, tweede lid, 5:25 en 5:31 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 19.7 (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling) 

1. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat de nodige gegevens worden
verzameld om het ongewone voorval te analyseren en de oorzaak ervan te
achterhalen. 

2. Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegd gezag zo nodig de
voorschriften van de omgevingsvergunning, of, als voor de activiteit
regels gelden als bedoeld in artikel 4.1 of 4.3, stelt het
maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 of doet het, als het
daarvoor niet zelf bevoegd is, daarop gerichte aanbevelingen. 

Afdeling 19.2 Archeologische toevalsvondst van algemeen belang

Artikel 19.8 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

1. Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen
belang is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
waar de vondst zich voordoet. 

2. Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen
belang die zich voordoet in een gebied dat niet gemeentelijk is
ingedeeld, is Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

3. In afwijking van het eerste lid kunnen de taken en bevoegdheden,
bedoeld in artikel 19.9, worden uitgeoefend door Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als een archeologische toevalsvondst
van algemeen belang, van nationaal belang is.

4. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich
een archeologische toevalsvondst van algemeen belang voordoet en Onze
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stellen elkaar onverwijld
in kennis van een melding van een archeologische toevalsvondst van
algemeen belang, de daarbij verstrekte gegevens en de getroffen of
voorgenomen maatregelen.

Artikel 19.9 (bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van
algemeen 

belang)

De artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.7, tweede lid, zijn van
overeenkomstige toepassing op een archeologische toevalsvondst van
algemeen belang.

Afdeling 19.3 Alarmeringswaarden

Artikel 19.10 (vaststelling van alarmeringswaarden)

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval
alarmeringswaarden vastgesteld voor: 

a. concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht en in
water,

b. hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen, bestemd
tot directe kering van het buitenwater, kunnen opleveren.

2. Bij de maatregel worden bestuursorganen of andere instanties
aangewezen die bij een overschrijding of een dreigende overschrijding
van een alarmeringswaarde onverwijld:

a. het publiek of bij die maatregel aangewezen overige bestuursorganen
of andere instanties informeren of waarschuwen om de risico’s te
beperken voor de fysieke leefomgeving, de volksgezondheid of de
gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen,

b. maatregelen of voorzieningen treffen tot het beschermen van de
fysieke leefomgeving, waaronder primaire waterkeringen, en van de
volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige
bevolkingsgroepen. 

3. Bij ministeriële regeling kunnen maatregelen of voorzieningen worden
aangewezen, die getroffen moeten worden bij een overschrijding of een
dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde. 

Artikel 19.11 (informatieverstrekking bij overschrijding
alarmeringswaarden)

1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het geven van
informatie of waarschuwingen bij een overschrijding of dreigende
overschrijding van een alarmeringswaarde en als de buitenlucht wordt
verontreinigd of dreigt te worden verontreinigd door stoffen waarvoor
geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, aan:

a. het publiek,

b. bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, 

c. de beheerders van primaire waterkeringen,

d. gedeputeerde staten, en

e. overige bestuursorganen of andere instanties.

2. Bij de regeling worden regels gesteld over:

a. de inhoud van de te verstrekken informatie en de te geven
waarschuwingen,

b. hoe die informatie wordt verstrekt en die waarschuwingen worden
gegeven, en

c. hoe uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de richtlijn
luchtkwaliteit.

Artikel 19.12 (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging)

1. Bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of bij
verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen
alarmeringswaarden zijn vastgesteld, kan de commissaris van de Koning,
met het oog op het beschermen van de volksgezondheid of de gezondheid
van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, bij besluit regels stellen
over het gebruik van installaties of brandstoffen en over andere
verontreinigende activiteiten.

2. Deze regels kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een
installatie in werking te hebben of een brandstof te gebruiken.

3. Een besluit vervalt achtenveertig uur nadat het in werking is
getreden. Deze termijn kan door gedeputeerde staten telkens voor ten
hoogste achtenveertig uur worden verlengd.

Afdeling 19.4 Gevaar voor waterstaatswerken

Artikel 19.13 (begripsbepaling en reikwijdte afdeling 19.4)

1. In deze afdeling wordt onder gevaar voor waterstaatswerken verstaan:
omstandigheid waardoor de goede staat van een waterstaatswerk
onmiddellijk wordt aangetast of dreigt te worden aangetast of dit werk
ernstig beschadigd of onbruikbaar wordt.

2. Deze afdeling is niet van toepassing op gevaren die het gevolg zijn
van een ongeval als bedoeld in de Wet bestrijding ongevallen Noordzee. 

Artikel 19.14 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken)

1. De beheerder zorgt voor het houden van oefeningen om doeltreffend te
kunnen optreden bij gevaar voor de waterstaatswerken. Hij stelt voor de
waterstaatswerken een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij
algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

2. Het calamiteitenplan wordt afgestemd op de voor het betrokken gebied
vastgestelde crisisplannen, bedoeld in artikel 16 van de Wet
veiligheidsregio’s, en rampbestrijdingsplannen, bedoeld in artikel 17
van die wet.

3. De besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de
waterstaatswerken liggen, worden in de gelegenheid gesteld hun
zienswijze over het ontwerp van het calamiteitenplan naar voren te
brengen.

Artikel 19.15 (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken)

1. De beheerder is bij gevaar voor waterstaatswerken, zolang de daardoor
ontstane situatie dit vergt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij
nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met
uitzondering van de Grondwet of internationaalrechtelijke
verplichtingen.

2. Als het bestuur van een waterschap gebruikmaakt van deze bevoegdheid,
meldt het dit onverwijld aan gedeputeerde staten of, als van deze
bevoegdheid gebruik is gemaakt in verband met gevaar voor een primaire
waterkering, aan Onze Minister.

3. De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden dat toelaten,
het waterstaatswerk weer zo veel mogelijk in overeenstemming met de in
de legger voorgeschreven staat.

4. De beheerder zorgt voor een evaluatie van de toepassing van het
eerste en derde lid en zendt een verslag van deze evaluatie ter
kennisneming aan:

a. gedeputeerde staten of, als de evaluatie betrekking heeft op een
primaire waterkering, Onze Minister,

b. de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de
waterstaatswerken zijn gelegen. 

Artikel 19.16 (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken)

1. Gedeputeerde staten kunnen, als naar hun oordeel een
waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor
waterstaatswerken, aan dat bestuur een instructie geven als bedoeld in
artikel 2.33.

2. Als dit vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan de
commissaris van de Koning die instructie geven, zolang het gevaar
voortduurt en gedeputeerde staten van die bevoegdheid geen gebruik
maken.

3. Op een instructie als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel
2.36, eerste lid, van toepassing.

4. Onze Minister kan aan het waterschapsbestuur een instructie geven als
bedoeld in artikel 2.34 als naar zijn oordeel:

a. gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning ten onrechte niet
of niet voldoende gebruikmaken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste
of tweede lid, en

b. het waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar
voor een primaire waterkering. 

5. Op een instructie als bedoeld in het vierde lid is artikel 2.36,
tweede lid, van toepassing.

Afdeling 19.5 Buitengewone omstandigheden 

Artikel 19.17 (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste)

1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de
Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, als buitengewone
omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op
voordracht van Onze Minister-President,  HYPERLINK
"http://wetten.overheid.nl/BWBR0005181/geldigheidsdatum_06-05-2013" \l
"HoofdstukVII_Artikel101a" artikel 19.1 8 of 19.19 in werking worden
gesteld.

2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt
onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
gezonden over het voortduren van de werking van de bij dat besluit in
werking gestelde regels.

3. De regels die op grond van het eerste lid in werking zijn gesteld,
worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze
Minister-President, onverwijld buiten werking gesteld:

a. als het voorstel van wet door één van beide kamers der
Staten-Generaal wordt verworpen, of

b. zodra de omstandigheden dit toelaten.

4. Het besluit, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt op de daarin
te bepalen wijze bekendgemaakt en treedt in werking onmiddellijk na de
bekendmaking. Het besluit wordt in ieder geval geplaatst in het
Staatsblad. 

Artikel 19.18 (regulering prioritering uitvoering projecten bij
schaarste)

1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt in
overeenstemming met Onze andere Ministers die het aangaat, bij
ministeriële regeling vast aan welke projecten bij schaarste aan
arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen uitvoering kan worden
gegeven. 

2. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld over, en zo nodig in
afwijking van, het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5. 

3. Bij de regeling kan worden bepaald dat het verboden is een project
uit te voeren zonder toestemming van Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en, voor zover van toepassing, van Onze
andere Ministers die het aangaat. 

Artikel 19.19 (landsverdediging)

Onze Minister van Defensie stelt bij regeling vast welke voor de
landsverdediging vereiste activiteiten worden verricht, waarbij voor
zover noodzakelijk de bij of krachtens deze wet gestelde regels voor het
verrichten van die activiteiten buiten toepassing blijven.

HOOFDSTUK 20 MONITORING EN INFORMATIE 

Afdeling 20.1 Monitoring en verzameling van gegevens

Artikel 20.1 (monitoringsplicht)

1. Voor iedere vastgestelde omgevingswaarde en alarmeringswaarde wordt
de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door
activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke
leefomgeving door monitoring bewaakt en wordt beoordeeld of aan die
omgevingswaarde of alarmeringswaarde wordt voldaan.

2. Voor een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma worden de
voortgang, uitvoering en het doelbereik van het programma door
monitoring bewaakt. Daarbij wordt specifiek aandacht geschonken aan de
eisen die in artikel 3.16 aan het programma worden gesteld. 

3. Bij een omgevingsplan en, met inachtneming van de grenzen van artikel
2.3, bij omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen
andere parameters dan omgevingswaarden voor de staat of kwaliteit van de
fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie
of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving worden aangewezen
die door monitoring worden bewaakt en dienen als referentiepunt voor de
beoordeling daarvan. 

Artikel 20.2 (aanwijzing methode en bestuursorgaan) 

1. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene
maatregel van bestuur tot vaststelling van een omgevingswaarde of
alarmeringswaarde, aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel
3.14, tweede lid, of aanwijzing van een andere parameter worden de
methode van monitoring en het bestuursorgaan of een andere instantie die
met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen.

2. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene
maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in
artikel 3.14, tweede lid, wordt tevens de frequentie van de monitoring
bepaald.

3. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval
regels worden gesteld over het verzamelen en verstrekken van voor de
monitoring relevante gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen
aan de: 

a. op grond van het eerste lid aangewezen bestuursorganen of andere
instanties die met de uitvoering zijn belast,

b. bevoegde autoriteiten van andere staten,

c. Europese Commissie.

Artikel 20.3 (regels over de uitvoering)

1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
uitvoering van de monitoring voor omgevingswaarden als bedoeld in
artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4, alarmeringswaarden of op grond van
artikel 20.1, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
andere parameters.

2. Daarbij kunnen in ieder geval regels worden gesteld over: 

a. het meten of berekenen, waaronder de frequentie daarvan, de
verhouding tussen het meten en berekenen en de monitoringspunten, 

b. de verificatie en beoordeling van gelijkwaardigheid van te gebruiken
methoden,

c. de beoordeling van de resultaten en de daarbij te gebruiken methoden,

d. de vaststelling van ontwikkelingen of trends,

e. de inrichting en het beheer van landelijke of regionale meetnetten, 

f. de kwaliteitsborging en de coördinatie daarvan, 

g. de wijze van opslag van gegevens.

Artikel 20.4 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van de artikelen 20.1 tot en met 20.3 worden in ieder geval
regels gesteld ter uitvoering van de:

a. grondwaterrichtlijn,

b. kaderrichtlijn water,

c. richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

d. richtlijn luchtkwaliteit,

e. richtlijn prioritaire stoffen,

f. richtlijn stedelijk afvalwater,

g. zwemwaterrichtlijn.

Artikel 20.5 (toetsing en correctie methoden door minister)

1. Onze Minister is voor de toepassing van deze wet voor
omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4 bevoegd
tot toetsing van:

a. de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee
op grond van artikel 20.2 of 20.3 de staat of kwaliteit van de fysieke
leefomgeving of het effect van activiteiten, maatregelen of andere in
artikel 3.16 genoemde elementen worden gemeten of berekend,

b. de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode.

2. Onze Minister kan bepalen dat bij de toetsing verkregen resultaten
over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving voor de
toepassing van deze wet in de plaats treden van eerdere of op een andere
manier verkregen resultaten van monitoring. Hij informeert in dat geval
het betrokken bestuursorgaan.

Artikel 20.6 (gegevensverzameling anders dan monitoring) 

1. Bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van
bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, regels
worden gesteld over:

	a. het door daarbij genoemde bestuursorganen, rechtspersonen of
natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of
bedrijf:

1°. bijhouden, verzamelen of berekenen van daarbij aangewezen gegevens,

2°. verstrekken van die gegevens aan bestuursorganen of andere
instanties, bevoegde autoriteiten van andere staten of de Europese
Commissie,

b. de toetsing van de kwaliteit van de gegevens, bedoeld onder a.

2. Bij omgevingsverordening respectievelijk ministeriële regeling
kunnen nadere regels worden gesteld over: 

a. de uitvoering van het eerste lid en de bekostiging daarvan,

b. de toe te passen berekeningsmethodiek.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover bij of
krachtens de artikelen 20.1 tot en met 20.5 wordt voorzien in de in die
leden geregelde onderwerpen.

Artikel 20.7 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 20.6 worden in ieder geval regels gesteld ter
uitvoering van:

a. de nec-richtlijn,

b. de PRTR-verordening,

c. de richtlijn omgevingslawaai,

d. de richtlijn overstromingsrisico’s,

e. het werelderfgoedverdrag.

Afdeling 20.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens 

Artikel 20.8 (verstrekking van informatie aan het publiek)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:


a. het aan het publiek ter beschikking stellen van de resultaten van de
monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in
artikel 20.6, 

b. de wijze van actieve verstrekking van informatie als uit de
monitoring blijkt dat niet wordt voldaan of dreigt niet te worden
voldaan aan een omgevingswaarde of andere parameter.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die
uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten.

Artikel 20.9 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

1. Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld over
het aan het publiek ter beschikking stellen van milieu-informatie ter
uitvoering van het verdrag van Aarhus en de richtlijn toegang tot
milieu-informatie.

2. Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld ter
uitvoering van:

a. de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

b. de richtlijn luchtkwaliteit.

Artikel 20.10 (grondslag registers)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de
grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het door
een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen of andere instanties: 

a. opnemen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1,
of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 in een bij de maatregel
ingesteld register,

b. verstrekken van in het register opgenomen gegevens. 

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
de uitvoering van het eerste lid. De regels kunnen in ieder geval
inhouden: 

a. de in het register op te nemen gegevens, 

b. de vorm, de inrichting, het beheer, de toegankelijkheid en de
beveiliging van het register, 

c. de weergave van gegevens en de verstrekking van gegevens aan derden,

d. het herstellen van fouten in het register.

Artikel 20.11 (verplichte registers)

Op grond van artikel 20.10, eerste lid, worden in ieder geval de
volgende registers ingesteld:

a. een landelijk register met gegevens over de uitstoot en overbrenging
van verontreinigende stoffen (Pollutants Release and Transfer Register,
PRTR),

b. een landelijk register dat gegevens bevat over de externe veiligheid
van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen installaties of een
samenstel daarvan, transportroutes, buisleidingen of andere systemen,

c. een of meer registers van beschermde gebieden als bedoeld in artikel
6 van de kaderrichtlijn water,

d. een provinciaal register ter uitvoering van artikel 12, tweede lid,
van de zwemwaterrichtlijn. 

Artikel 20.12 (landelijke voorziening omgevingsdocumenten) 

1. Er is een landelijke voorziening waarmee een ieder langs
elektronische weg kennis kan nemen van omgevingsdocumenten als bedoeld
in artikel 16.2. 

2. De beschikbaarstelling door de voorziening omvat een geometrische
verbeelding van de regels of besluiten met de daarbij behorende
toelichting.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor beschikkingen worden
bepaald dat de beschikbaarstelling alleen geldt voor daarbij aangewezen
elementen.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke
voorziening. 

Artikel 20.13 (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over
het ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek over een op
grond van deze wet aangewezen locatie.

2. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over het ter plaatse
verstrekken van informatie over de onderwerpen die zijn genoemd in
artikel 12, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn.

Afdeling 20.3 Verslagen en kaarten

Artikel 20.14 (verslaglegging)

1. Het bestuursorgaan dat of de andere instantie die op grond van
artikel 20.2, eerste lid, is belast met de uitvoering van de monitoring
zorgt voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring van:

a. omgevingswaarden, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, en de
beoordeling daarvan,

b. de voortgang, uitvoering en het doelbereik van een op grond van
paragraaf 3.2.4 opgesteld programma, bedoeld in artikel 20.1, tweede
lid. 

2. Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene
maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in
artikel 3.14, tweede lid, wordt tevens de methode en de frequentie van
de verslaglegging bepaald.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een daarbij
aangewezen bestuursorgaan zorgt voor de verslaglegging en de beoordeling
van: 

a. de resultaten van de monitoring van alarmeringswaarden of andere
parameters voor de staat of kwaliteit van de leefomgeving, bedoeld in
artikel 20.1, eerste en derde lid,

b. de gegevens, bedoeld in artikel 20.6, eerste lid.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de
openbaarmaking van verslagen.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over
de:

a. toezending van een verslag aan Onze Minister, Onze Minister die het
aangaat of een ander bestuursorgaan, voor rapportage aan beide kamers
der Staten-Generaal of de Europese Commissie,

b. bekendmaking van een verslag of het doen van een mededeling aan
derden.

6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: 

a. de in een verslag op te nemen gegevens, 

b. de vorm van een verslag,

c. de beoordeling van de gegevens en de daarbij te gebruiken methoden.

Artikel 20.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

Als uit de beoordeling van de resultaten van de monitoring blijkt dat
niet wordt voldaan of zal worden voldaan aan de omgevingswaarden voor de
veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste
lid, onder d, wordt in het verslag, bedoeld in artikel 20.14, ook een
omschrijving opgenomen van de maatregelen die op een daarbij aangegeven
termijn nodig worden geacht. 

Artikel 20.16 (kaarten)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de
grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het
verbeelden van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1,
of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 op kaarten. 

2. Artikel 20.14, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. de op de kaart te verbeelden gegevens,

b. de vorm van een kaart.

Artikel 20.17 (verplichte kaarten)

1. Op grond van artikel 20.16, eerste lid, worden in ieder geval regels
gesteld over het vaststellen van de volgende kaarten door de daarbij
genoemde bestuursorganen:

a. geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn
omgevingslawaai voor:

1˚. wegen, spoorwegen, luchthavens, een activiteit of een samenstel van
activiteiten als bedoeld in artikel 3.5: het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente, bedoeld in dat artikel, 

2˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.7, eerste
lid: gedeputeerde staten,

3˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.8, eerste
lid: Onze Minister,

b. kaarten van de kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing op grond
van artikel 2.19, tweede lid, onder b, door Onze Minister wordt
voorkomen of tegengegaan: Onze Minister,

c. overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten als bedoeld in
artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s: gedeputeerde staten.


2. Op grond van artikel 20.16, derde lid, worden in ieder geval regels
gesteld over geluidbelastingkaarten als bedoeld in het eerste lid, onder
a.

Afdeling 20.4 Evaluatie

Artikel 20.18 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving)

1. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt ten minste eenmaal in de
vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van
de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de
fysieke leefomgeving wordt beschreven.

2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap brengt ten minste
eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de
ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed wordt beschreven.

Artikel 20.19 (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire
waterkeringen)

Onze Minister zendt elke twaalf jaar een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van de omgevingswaarden voor de
veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste
lid, onder d, aan beide kamers der Staten-Generaal.

HOOFDSTUK 21 

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 22 OVERGANGSRECHT

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 23 Overige en slotbepalingen

Afdeling 23.1 	Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen

Artikel 23.1 (implementatie)

Voor zover deze wet niet in een andere grondslag voor het stellen van
regels voorziet, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels worden gesteld ter uitvoering van internationaalrechtelijke
verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen
waarop deze wet van toepassing is.

Artikel 23.2 (doorwerking wijzigingen Europese richtlijnen in Nederlands
recht)

Een wijziging van een richtlijn of verordening als bedoeld in de
bijlage, onder B, bij deze wet gaat voor de toepassing van deze wet
gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging
uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de
Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Afdeling 23.2 Experimenteerbepaling

Artikel 23.3 (experimenten)

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van
internationaalrechtelijke verplichtingen, bij wijze van experiment
worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

a. deze wet,

b. de Elektriciteitswet 1998, voor zover dat geen gevolgen heeft voor de
opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op
milieugrondslag,

c. de Warmtewet,

d. de Wet milieubeheer.

2. Een experiment wordt alleen aangewezen als dit beoogt bij te dragen
aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder
a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke
leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. 

3. Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald:

a. wat het doel van het experiment is,

b. welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de uitvoering van het
experiment,

c. wat de tijdsduur van het experiment is, waarbij geldt dat het
experiment niet langer duurt dan nodig is voor het doel van het
experiment, 

d. van welke regels kan worden afgeweken,

e. welke afwijkingen voor bij de maatregel aan te wijzen gevallen zijn
toegestaan,

f. voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn
toegestaan,

g. hoe lang die afwijkingen ten hoogste, met een maximum van tien jaar
voor zover het omgevingswaarden betreft, zijn toegestaan,

h. welke afwijkingen na afloop van het experiment toegestaan blijven,

i. hoe de monitoring en evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd
met het oog op de doelen, bedoeld in het tweede lid.

4. Als uit de monitoring en evaluatie, bedoeld in het derde lid, onder
i, blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in
het tweede lid, neemt degene die het experiment uitvoert maatregelen
gericht op het bereiken van die doelen. 

5. Het verantwoordelijke bestuursorgaan, bedoeld in het derde lid, onder
b, kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Artikel 19.4,
derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 

6. Als de te nemen maatregelen niet toereikend zijn, kan Onze Minister
besluiten om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen
voorschriften worden verbonden.

7. Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het
aanpassen van regelgeving, kan Onze Minister, in afwijking van de
maatregel waarbij de tijdsduur van het experiment is bepaald, een
besluit nemen om die tijdsduur met ten hoogste vijf jaar te verlengen
met het oog op het aanpassen van die regelgeving.

Afdeling 23.3 Overige bepalingen

Artikel 23.4 (internetpublicatie)

1. Een ieder wordt langs elektronische weg in de gelegenheid gesteld
gedurende een periode van ten minste vier weken opmerkingen te maken
over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling op grond van deze wet.

2. Het eerste lid is niet van toepassing als op andere wijze aan artikel
8 van het verdrag van Aarhus is voldaan. 

Artikel 23.5 (voorhangprocedure)

1. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur op grond van de
hoofdstukken 2, 3, 4, 5, 12, 16, 17, 18, 19, 20 en artikel 23.3 wordt
niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp wijzigingen van
ondergeschikte betekenis bevat die niet leiden tot andere of grotere
nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of als het ontwerp alleen
strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. 

Artikel 23.6 (verhouding publiek- en privaatrecht)

De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten
over onderwerpen waarover regels als bedoeld in artikel 4.21 zijn
gesteld of over onderwerpen met betrekking tot het bouwen die geregeld
zijn op grond van hoofdstuk 5.

Artikel 23.7 (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ)

De staat is eigenaar van op de zeebodem in de exclusieve economische
zone of in de ondergrond daarvan aanwezige vaste stoffen, met inbegrip
van de delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voor zover
die delfstoffen op een diepte van minder dan honderd meter onder de
zeebodem aanwezig zijn.

Afdeling 23.4 Slotbepalingen

Artikel 23.8 (inwerkingtreding)

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 23.9 (citeertitel)

Deze wet wordt aangehaald als: Omgevingswet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

BIJLAGE 

Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet

A. Begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van
de Wet milieubeheer;

afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de
Wet milieubeheer;

afwijkactiviteit: activiteit in strijd met in het omgevingsplan gestelde
regels of een voorbereidingsbesluit;

alarmeringswaarde: alarmeringswaarde als bedoeld in artikel 19.10;

archeologisch monument: archeologisch monument als bedoeld in artikel 1,
onder c, van de Monumentenwet 1988;

archeologische toevalsvondst van algemeen belang: onverwachte vondst in
of op de bodem, anders dan bij het doen van opgravingen als bedoeld in
artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, voor zover evident of
vermoedelijk van algemeen belang uit het oogpunt van de archeologische
monumentenzorg;

autosnelweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide
autosnelweg;

autoweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autoweg;

beheer van afvalstoffen: beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel
1.1 van de Wet milieubeheer; 

beheer van watersystemen: samenstel van aan watersystemen verbonden
taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van
overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het
beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van
die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die
watersystemen toegekende maatschappelijke functies;

beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar
vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over
activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of
object;

beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen een beperkingengebied die
niet in overeenstemming is met de functie van het aanwezige werk of
object;

bergingsgebied: gebied waaraan op grond van deze wet een functie voor
waterstaatkundige doeleinden is toegekend, niet zijnde een
oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming
van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als
bergingsgebied op de legger is opgenomen;

beschermen: behouden of verbeteren van de staat of kwaliteit van een
onderdeel van de fysieke leefomgeving;

bijzondere spoorweg: spoorweg die niet als hoofdspoorweg of lokale
spoorweg is aangewezen;

bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende
vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk;

bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen,
veranderen of vergroten;

bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander
materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met
de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de
grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de
daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties;

brandveilig gebruiksactiviteit: activiteit inhoudende het in gebruik
nemen of gebruiken van een bouwwerk waarbij de brandveiligheid in het
bijzonder van belang is;

buitenwater: water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand
direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van
een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of het
Markermeer, of bij een combinatie daarvan;

burgerluchthaven van regionale betekenis: luchthaven, niet zijnde de
luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale
betekenis of een militaire luchthaven;

Commissie voor de milieueffectrapportage: het adviesorgaan, genoemd in
artikel 17.5;

	cultureel erfgoed: zich in de fysieke leefomgeving bevindend erfgoed
bestaande uit:

a. monumenten, voor zover het onroerende zaken betreft, met inbegrip
van archeologische monumenten,

b. stads- en dorpsgezichten,

c. cultuurlandschappen, voor zover van algemeen belang vanwege hun
schoonheid, vervaardigde structuren, betekenis voor de wetenschap of
cultuurhistorische waarde;

doelen van de wet: de doelen, bedoeld in artikel 1.3;

duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de
huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om
in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen;

emissie: directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse
bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het
water of de bodem;

exploitatiegebied: in het omgevingsplan aangewezen gebied als bedoeld in
artikel 12.2, eerste lid;

exploitatieregels: in een omgevingsplan opgenomen regels over
grondexploitatie;

exploitatievoorschriften: aan een omgevingsvergunning of projectbesluit
verbonden voorschriften over grondexploitatie;

flora- en fauna-activiteit: activiteit inhoudende het verrichten van een
handeling als bedoeld in een van de volgende bepalingen van de Wet
natuurbescherming: 

a. artikel 3.1, tenzij het betreft een geval als bedoeld in het vijfde
lid van dat artikel of in artikel 3.3, tweede, zesde of zevende lid, of
3.29, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, 

b. artikel 3.5, tenzij het betreft een geval als bedoeld in artikel 3.8,
tweede, zesde of zevende lid, of 3.29, eerste lid, van de Wet
natuurbescherming, of

c. artikel 3.10, eerste lid, tenzij het betreft een geval als bedoeld in
het tweede lid van dat artikel, in samenhang met artikel 3.8, tweede,
zesde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming, of in artikel 3.10,
derde lid, 3.11, eerste lid, of 3.29, eerste lid, van die wet;

gedoogplichtbeschikking: beschikking tot oplegging van een gedoogplicht
als bedoeld in afdeling 10.3; 

gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47,
eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

grondexploitatie: exploitatie van locaties als bedoeld in artikel 12.1,
eerste lid;

grondwater: water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde
zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;

grondwaterlichaam: afzonderlijke grondwatermassa in een of meer
watervoerende lagen;

hoofdspoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de
Spoorwegwet;

hoofdspoorweginfrastructuur: hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;

infrastructuur: wegen, spoorwegen, vaarwegen, havens, luchthavens,
energie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en
ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor
watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de
Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur;

internationaalrechtelijke verplichting: verplichting op grond van een
voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke
organisatie;

landschappen: gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan
het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de
interactie daartussen;

legger: legger als bedoeld in artikel 2.39;

lokale spoorweg: spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de
Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen;

lokale spoorweginfrastructuur: de elementen, bedoeld in artikel 2,
vijfde lid, van de Wet lokaal spoor; 

lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk: activiteit, niet zijnde een stortingsactiviteit
op zee, inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water: 

a. direct in een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van de
krachtens artikel 2.18, derde lid, of 2.21 aangewezen drogere
oevergebieden, of

b. met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in
een zuiveringtechnisch werk onder de zorg van een waterschap van waaruit
die stoffen of warmte of dat water in een oppervlaktewaterlichaam worden
gebracht, 

voor zover het betreft de effecten van die stoffen of warmte of dat
water op het watersysteem of het zuiveringtechnisch werk;

luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de
Wet luchtvaart;

luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste
lid, van de Wet luchtvaart;

maatwerkregels: maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6; 

maatwerkvoorschriften: maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5;

mijnbouwinstallatie: mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder
o, van de Mijnbouwwet; 

mijnbouwactiviteit: activiteit inhoudende:

a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het om die
installatie gelegen beperkingengebied zoals dat op grond van artikel
2.20 is aangewezen, of

b. het verrichten van een verkenningsonderzoek;

mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de
Mijnbouwwet;

milieubelastende activiteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het
milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een
oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of een
wateronttrekkingsactiviteit; 

milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4;

militaire luchthaven: militaire luchthaven als bedoeld in artikel 10.12,
eerste lid, van de Wet luchtvaart;

monument: monument als bedoeld in artikel 1, onder b, van de
Monumentenwet 1988;

Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale
beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de
vogelrichtlijn en artikel 1, onderdeel l, van de habitatrichtlijn;

Natura 2000-activiteit: activiteit inhoudende het realiseren van een
project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, tenzij het
betreft een geval als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, of 2.9,
eerste, tweede, derde of vijfde lid, van die wet;

Natura 2000-gebied: gebied dat:

a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen
is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de
artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de
vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de
habitatrichtlijn, of

b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang,
bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn;

natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen, water, biomassa, warmte,
windenergie, zonne-energie, waterkracht en energie uit een zee, voor
zover die door de mens aan de fysieke leefomgeving onttrokken kunnen
worden; 

omgevingsplan: omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4;

omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1;

omgevingsverordening: omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6;

omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1;

omgevingswaarde: omgevingswaarde als bedoeld in afdeling 2.3;

ongewoon voorval: gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt
van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk,
calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke
leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder:

a. een geval van een inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in
artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of 

b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onderdeel 13, van de
Seveso-richtlijn;

ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden;

Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport
van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een
rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het
aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de
bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk op grond van
deze wet aangewezen, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;

overige burgerluchthaven van nationale betekenis: luchthaven als bedoeld
in artikel 8.1, tweede lid, onder a, derde of vierde lid, van de Wet
luchtvaart;

programma: programma als bedoeld in afdeling 3.2;

project:

a. de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties
of werken,

b. andere activiteiten in de fysieke leefomgeving, inclusief de
activiteiten voor de ontginning van delfstoffen; 

projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in paragraaf 5.2.3;

regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in
beheer zijn bij het Rijk;

rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van
de Monumentenwet 1988;

rijksmonumentenactiviteit: activiteit inhoudende het slopen, verstoren,
verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd
rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt
ontsierd of in gevaar gebracht; 

rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij
het Rijk;

sloopactiviteit: activiteit inhoudende het slopen van een bouwwerk;

slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken;

stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken, van algemeen
belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele
samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke
groepen zich een of meer monumenten bevinden;

stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan
met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander
afvalwater;

stortingsactiviteit op zee: activiteit inhoudende:

a. het zich ontdoen van stoffen in de zee door deze vanaf vaartuigen,
luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken in de zee te
brengen, tenzij het betreft:

1˚. handelingen die samenhangen met of voortvloeien uit het normale
gebruik van het vaartuig, luchtvaartuig of werk, mits dat gebruik niet
ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen,

2˚. het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander
oogmerk dan het zich enkel ervan te ontdoen,

3˚. het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die
aanvankelijk in de zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich
ervan te ontdoen,

b. het zich ontdoen in de zee van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de
zeebodem opgerichte werken, of 

c. het aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig nemen van stoffen met
het oogmerk om zich daarvan op een wijze als bedoeld onder a te ontdoen,
of het afgeven of opslaan van stoffen met dat oogmerk;

stroomgebiedsdistrict: gebied als bedoeld in artikel 2, onder 15, van de
kaderrichtlijn water;

verkenningsonderzoek: verkenningsonderzoek als bedoeld in artikel 1,
onder d, van de Mijnbouwwet;

verontreinigende stof: een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn
eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn
voor het milieu of de menselijke gezondheid;

voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in afdeling 4.2;

voorbeschermd rijksmonument: monument waarvoor de mededeling, bedoeld in
artikel 3, derde lid, van de Monumentenwet 1988, heeft plaatsgevonden,
vanaf de dag van die mededeling tot het moment van inschrijving in het
register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of 7 van die wet, of het
moment waarop vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een
van die registers;

voorkeursbeslissing: beslissing als bedoeld in artikel 5.47;

wateractiviteit: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een
waterstaatswerk, beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een
installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een
waterstaatswerk, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een
zuiveringtechnisch werk, stortingsactiviteit op zee,
wateronttrekkingsactiviteit of, voor zover het betreft een
waterschapsverordening, elke andere activiteit waarvoor die verordening
regels bevat;

wateronttrekkingsactiviteit: activiteit inhoudende:

a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, 

b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening,
of 

c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,
in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor
bestemde voorziening;

waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel
2.5;

waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of
ondersteunend kunstwerk;

watersysteem: samenhangend geheel van een of meer
oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende
bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken; 

weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder
naar zijn aard daartoe behoort;

zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten,
met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;

zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk
afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een
rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering
van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk
behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;

zwemlocatie: zwemlocatie als bedoeld in artikel 2.30. 

B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en
internationale verdragen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder: 

grondwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het
grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU
2006, L 372);

habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake
de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna
(PbEG 1992, L 206);

kaderrichtlijn afvalstoffen: Richtlijn 2008/98/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en
tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312); 

kaderrichtlijn mariene strategie: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader
voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van
het mariene milieu (PbEU 2008, L 164);

kaderrichtlijn water: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor
communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L
327); 

Londen-protocol: op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol
bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake
de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten
van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134); 

mer-richtlijn: Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de
Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van
bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26);

nec-richtlijn: Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde
luchtverontreinigende stoffen (PbEG 2001, L 309);

Ospar-verdrag: op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag
inzake de bescherming van het mariene milieu in het noodoostelijk deel
van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);

PRTR-verordening: Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees
Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van
een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van
verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG
en 96/61/EG van de Raad (PbEG 2006, L 33);

richtlijn autowrakken: Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG 2000, L
269);

richtlijn benzinedampterugwinning: Richtlijn 2009/126/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase
II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in
benzinestations (PbEU 2009, L 285);

richtlijn energieprestatie van gebouwen: Richtlijn 2010/31/EU van het
Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de
energieprestatie van gebouwen (PbEU 2010, L 153);

richtlijn geologische opslag van kooldioxide: Richtlijn 2009/31/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de
geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn
85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG,
2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006
van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140);

richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht: Richtlijn 2004/107/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen,
cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in
de lucht (PbEU 2005, L 23);

richtlijn havenontvangstvoorzieningen: Richtlijn 2000/59/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende
havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG
2000, L 332);

richtlijn hernieuwbare energie: Richtlijn 2009/28/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik
van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking
van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies
(geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEU
2010, L 334);

richtlijn luchtkwaliteit: Richtlijn 2008/50/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en
schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152);

richtlijn offshore veiligheid: Richtlijn 2013/30/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van
offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn
2004/35/EG (PbEU 2013, L 178); 

richtlijn omgevingslawaai: Richtlijn 2002/49/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de
beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189);

richtlijn overstromingsrisico’s: Richtlijn 2007/60/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van
overstromingsrisico’s (PbEU 2007, L 288);

richtlijn prioritaire stoffen: Richtlijn 2008/105/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen
op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking
van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en
86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU
2008, L 348);

richtlijn stedelijk afvalwater: Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21
mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L
135);

richtlijn toegang tot milieu-informatie: Richtlijn 2003/4/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van
het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn
90/313/EEG van de Raad (PbEG 2003, L 41);

richtlijn winningsafval: Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de
winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG
(PbEU 2006, L 102);

Seveso-richtlijn: Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de
Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware
ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende
wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad
(PbEU 2012, L 197);

smb-richtlijn: Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling
van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s
(PbEG 2001, L 197);

verdrag van Aarhus: op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag
betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en
toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 1998, 289);

verdrag van Chicago: op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen
Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, H 165);

verdrag van Granada: op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen
Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van
Europa (Trb. 1985, 163);

verdrag van Valletta: op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen
herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch
erfgoed (Trb. 1992, 32); 

VN-Zeerechtverdrag: op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen
Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83);

vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU
2010, L 20);

werelderfgoedverdrag: op 16 november 1972 te Parijs tot stand gekomen
overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk
erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155);

zwemwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de
zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L
64).

 

 

 PAGE    

 PAGE   101