Reactie op verzoek van de vaste commissie voor Defensie op het verzoek van het Juridisch Adviesbureau Nederland BV om volledig eer- en rechtsherstel te verlenen aan de heer L.B
Brief regering
Nummer: 2014D28983, datum: 2014-08-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.A. Hennis-Plasschaert, minister van Defensie (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van zaak 2014Z14371:
- Indiener: J.A. Hennis-Plasschaert, minister van Defensie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Defensie
- 2014-09-03 14:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-09-04 10:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Defensie
- 2014-09-10 14:05: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 26 augustus 2014 De vaste commissie voor Defensie heeft mij in haar brief van 8 juli jl. verzocht te reageren op het verzoek van het Juridisch Adviesbureau Nederland BV om volledig eer- en rechtsherstel te verlenen aan de heer L.B. In deze brief ga ik hierop in. De heer L.B. is op 15 mei 1946 als oorlogsvrijwilliger ontslag verleend. De reden hiervoor was dat hij, als ontvlucht gedetineerde, niet door het aanmeldingsbureau als oorlogsvrijwilliger had mogen worden aangenomen. Bij uitspraak van 9 november 1946 heeft het gerechtshof Arnhem hem onvoorwaardelijk buiten vervolging gesteld. In 1947 is hij opnieuw in dienst gekomen als oorlogsvrijwilliger. Een jaar later is hem ontslag verleend omdat hij geen verzoek voor verlenging van zijn verbintenis had ingediend. In 1952 is hij wederom in dienst gekomen, dit keer als beroepsmilitair. Op 25 februari 1958 heeft de Commissie voor verzoekschriften uw Kamer geadviseerd (zitting 1957-1958, 5013 lijst nr. 5) over het verzoekschrift van de toenmalige sergeant-majoor L.B. om rechtsherstel voor de loopbaanschade die hij tussen 1946 en 1952 zou hebben opgelopen. Uw Kamer heeft dit advies overgenomen. Op 6 maart 1958 heeft uw Kamer de toenmalige minister van Oorlog verzocht zorg te dragen dat de heer L.B. de positie in de Koninklijke Landmacht zou krijgen die hij redelijkerwijs zou hebben ingenomen indien hij sinds 16 oktober 1945 onafgebroken in militaire dienst zou zijn geweest. De minister van Oorlog heeft uw Kamer in zijn brief van 19 maart 1958 (zitting 1957-1958, 5111 nr. 1) laten weten hieraan uitvoering te geven. Het rechtsherstel voor de opgelopen loopbaanschade is geboden door de heer L.B. te bevorderen tot de voor onderofficieren gebruikelijke eindrang, te weten adjudant-onderofficier. Hierbij is tevens uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1960. Deze uitspraak stelt dat Defensie hem een positie moet toekennen als was hij per 1 augustus 1947 bevorderd tot sergeant. De heer L.B. is in 1968 in beschouwing genomen voor bevordering tot officier volgens de destijds geldende procedure. Hij is niet voor een bevordering in aanmerking gekomen. In 1970 werd zijn verzoek tot ontslag ingewilligd. Hij heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit hem niet te bevorderen tot officier noch tegen het aan hem verleende ontslag. Daarmee zijn de voornoemde besluiten in rechte komen vast te staan. Bij verzoek van 21 december 2004 heeft de heer L.B. wederom verzocht om eer- en rechtsherstel en hem met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1968 te bevorderen tot officier. Bij besluit van 21 november 2006 is dit verzoek afgewezen omdat er geen juridische of morele gronden bestaan die Defensie verplichten het door hem gewenste rechtsherstel te bieden. In de beslissing op zijn bezwaarschrift van 19 april 2007 is zijn verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen op voornoemde in rechte vaststaande besluiten. Omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij verzoek van 15 januari 2010 heeft de gemachtigde van de heer L.B. opnieuw een verzoek om bevordering ingediend. Bij besluit van 27 januari 2010 is dit verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is onder verwijzing naar het besluit van 19 april 2007 ongegrond verklaard. Na overleg met de gemachtigde, van wie ik op 25 februari jl. een brief heb ontvangen, is op 10 april jl. een gesprek gevoerd met de heer L.B. In dit gesprek heeft Defensie laten weten dat zijn dossier rechtspositioneel gesloten is op grond van de eerdere besluiten. Ik realiseer me dat hij dit als teleurstellend ervaart en het spijt me dat ik deze gevoelens niet kan wegnemen. De feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan zijn verzoek om volledig eer- en rechtsherstel zijn echter uitputtend beschouwd en getoetst. Ik zie dan ook geen aanleiding om verder tegemoet te komen aan het verzoek. DE MINISTER VAN DEFENSIE, J.A. Hennis-Plasschaert