[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op verzoek van de vaste commissie voor Defensie op het verzoek van het Juridisch Adviesbureau Nederland BV om volledig eer- en rechtsherstel te verlenen aan de heer L.B

Brief regering

Nummer: 2014D28983, datum: 2014-08-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2014Z14371:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 augustus 2014

De vaste commissie voor Defensie heeft mij in haar brief van 8 juli jl.
verzocht te reageren op het verzoek van het Juridisch Adviesbureau
Nederland BV om volledig eer- en rechtsherstel te verlenen aan de heer
L.B. In deze brief ga ik hierop in.

De heer L.B. is op 15 mei 1946 als oorlogsvrijwilliger ontslag verleend.
De reden hiervoor was dat hij, als ontvlucht gedetineerde, niet door het
aanmeldingsbureau als oorlogsvrijwilliger had mogen worden aangenomen.
Bij uitspraak van 9 november 1946 heeft het gerechtshof Arnhem hem
onvoorwaardelijk buiten vervolging gesteld. In 1947 is hij opnieuw in
dienst gekomen als oorlogsvrijwilliger. Een jaar later is hem ontslag
verleend omdat hij geen verzoek voor verlenging van zijn verbintenis had
ingediend. In 1952 is hij wederom in dienst gekomen, dit keer als
beroepsmilitair.

Op 25 februari 1958 heeft de Commissie voor verzoekschriften uw Kamer
geadviseerd (zitting 1957-1958, 5013 lijst nr. 5) over het
verzoekschrift van de toenmalige sergeant-majoor L.B. om rechtsherstel
voor de loopbaanschade die hij tussen 1946 en 1952 zou hebben opgelopen.
Uw Kamer heeft dit advies overgenomen. Op 6 maart 1958 heeft uw Kamer de
toenmalige minister van Oorlog verzocht zorg te dragen dat de heer L.B.
de positie in de Koninklijke Landmacht zou krijgen die hij
redelijkerwijs zou hebben ingenomen indien hij sinds 16 oktober 1945
onafgebroken in militaire dienst zou zijn geweest. De minister van
Oorlog heeft uw Kamer in zijn brief van 19 maart 1958 (zitting
1957-1958, 5111 nr. 1) laten weten hieraan uitvoering te geven.

Het rechtsherstel voor de opgelopen loopbaanschade is geboden door de
heer L.B. te bevorderen tot de voor onderofficieren gebruikelijke
eindrang, te weten adjudant-onderofficier. Hierbij is tevens uitvoering
gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1960. Deze
uitspraak stelt dat Defensie hem een positie moet toekennen als was hij
per 1 augustus 1947 bevorderd tot sergeant. 

De heer L.B. is in 1968 in beschouwing genomen voor bevordering tot
officier volgens de destijds geldende procedure. Hij is niet voor een
bevordering in aanmerking gekomen. In 1970 werd zijn verzoek tot ontslag
ingewilligd. Hij heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit
hem niet te bevorderen tot officier noch tegen het aan hem verleende
ontslag. Daarmee zijn de voornoemde besluiten in rechte komen vast te
staan. 

Bij verzoek van 21 december 2004 heeft de heer L.B. wederom verzocht om
eer- en rechtsherstel en hem met terugwerkende kracht vanaf 1 januari
1968 te bevorderen tot officier. Bij besluit van 21 november 2006 is dit
verzoek afgewezen omdat er geen juridische of morele gronden bestaan die
Defensie  verplichten het door hem gewenste rechtsherstel te bieden. In
de beslissing op zijn bezwaarschrift van 19 april 2007 is zijn verzoek
aangemerkt als een verzoek om terug te komen op voornoemde in rechte
vaststaande besluiten. Omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten
of veranderde omstandigheden, is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij
verzoek van 15 januari 2010 heeft de gemachtigde van de heer L.B.
opnieuw een verzoek om bevordering ingediend. Bij besluit van 27 januari
2010 is dit verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is onder
verwijzing naar het besluit van 19 april 2007 ongegrond verklaard.

Na overleg met de gemachtigde, van wie ik op 25 februari jl. een brief
heb ontvangen, is op 10 april jl. een gesprek gevoerd met de heer L.B.
In dit gesprek heeft Defensie laten weten dat zijn dossier
rechtspositioneel gesloten is op grond van de eerdere besluiten. Ik
realiseer me dat hij dit als teleurstellend ervaart en het spijt me dat
ik deze gevoelens niet kan wegnemen. De feiten en omstandigheden die ten
grondslag liggen aan zijn verzoek om volledig eer- en rechtsherstel zijn
echter uitputtend beschouwd en getoetst. Ik zie dan ook geen aanleiding
om verder tegemoet te komen aan het verzoek.

DE MINISTER VAN DEFENSIE,



J.A. Hennis-Plasschaert