34059 Adv RvS inzake Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2014D37717, datum: 2014-10-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2014Z18573:
- Indiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Medeindiener: R.H.A. Plasterk, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2014-10-28 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-11-05 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2014-12-02 16:30: Technische briefing over wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstuk 34059) (Technische briefing), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2014-12-02 17:30: Gesprek met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) over wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstuk 34059) (Gesprek), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2014-12-11 14:00: Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (34059) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2015-04-15 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2015-04-16 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2015-05-19 19:30: Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (34059) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2015-05-26 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
No.W03.14.0121/II 's-Gravenhage, 26 juni 2014 Bij Kabinetsmissive van 1 mei 2014, no.2014000872, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, met memorie van toelichting. Het voorstel van wet strekt ertoe het burgerlijk procesrecht te vereenvoudigen door â met uitzondering van hoger beroep en cassatie, waarvoor een afzonderlijk voorstel volgt â een eenvormige procesinleiding en een basisprocedure voor te stellen voor zowel verzoeken als vorderingen, de verplichte betekening af te schaffen en het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht ter zake van termijnen voor het verrichten van bepaalde proceshandelingen en het doen van een uitspraak te harmoniseren. Voorts wordt digitaal procederen verplicht gesteld voor nagenoeg alle professionele partijen, zowel in het burgerlijk recht als het bestuursrecht. Het digitaal procederen wordt in fases en regio voor regio ingevoerd. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het voorstel, maar maakt onder meer opmerkingen over de digitalisering in combinatie met vereenvoudiging en uniformering, de financiĂ«le gevolgen, alsmede een aantal technische opmerkingen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. Digitalisering in combinatie met vereenvoudiging en uniformering Volgens de toelichting liggen aan het voorstel verschillende doelen ten grondslag: vereenvoudiging en uniformering van het civiele procesrecht, versnelling van de civiele procedure, alsmede digitalisering van de civiele en bestuursrechtelijke procedure. In de kern behelst het wetsvoorstel wat betreft het burgerlijk procesrecht de volgende elementen: harmonisatie van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure door uniformering van het processtuk waarmee procedures worden ingeleid, invoering van een basisprocedure waardoor relatief snel na de start van de procedure een mondelinge behandeling kan volgen, invoering of aanscherping van termijnen voor zowel partijen als de rechter. Voorts wordt digitaal procederen in het burgerlijk recht en het bestuursrecht voor vrijwel alle partijen verplicht gesteld. Om mogelijke problemen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken wordt het digitaal procederen gefaseerd ingevoerd, waarbij het tijdstip per type vordering, verzoek of besluit, gerecht of bestuursrechter verschillend kan worden vastgesteld. De Afdeling onderkent dat digitalisering van het civiele- en bestuursprocesrecht tot versnelling van procedures kan leiden. De Afdeling merkt evenwel op dat het voor de vereenvoudiging en uniformering van het civiele procesrecht en versnelling van de civiele procedure niet zonder meer noodzakelijk lijkt om de procedures te digitaliseren. Weliswaar is het gemakkelijker om te digitaliseren indien procedures meer eenvormig zijn, maar digitalisering is geen voorwaarde voor vereenvoudiging of uniformering van het procesrecht. De basisprocedure bijvoorbeeld, kan worden ingevoerd zonder digitaal procederen verplicht te stellen, zoals blijkt uit het bestuursprocesrecht dat mede inspiratie vormde voor de basisprocedure en uit de kantongerechtsprocedure (zie artikel 96 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dat bepaalt dat het geding wordt gevoerd op de wijze als door de kantonrechter bepaald). Door beide ongelijksoortige onderwerpen volledig te koppelen worden de met het wetsvoorstel beoogde vereenvoudiging, uniformering en versnelling bovendien afhankelijk van het welslagen van de automatisering. Dat welslagen is nog allerminst zeker. Door gefaseerde invoering in de vorm van een differentiatie naar rechtsgebied en arrondissement kunnen de gevolgen van mogelijke problemen of vertraging wel worden beperkt, maar de keerzijde ervan is dat het leidt tot een (langdurig) naast elkaar bestaan van oude en nieuwe procedures binnen een en hetzelfde gerecht, en tot (meer) onoverzichtelijke situaties voor landelijk opererende professionele partijen. Gelet hierop adviseert de Afdeling de wijzigingen voortvloeiende uit de digitalisering en die voortvloeiende uit vereenvoudiging en uniformering van het procesrecht los te koppelen. Dat is alleen anders wanneer de vereenvoudiging en uniformering geheel of deels niet zonder digitalisering mogelijk zouden zijn. 2. FinanciĂ«le gevolgen Volgens de toelichting heeft het wetsvoorstel geen financiĂ«le gevolgen voor de rijksbegroting. Verder wijst de toelichting erop dat het voorstel voor de rechter efficiencyvoordelen biedt, zonder daaraan overigens een cijfer te verbinden. De toelichting zegt voorts dat de rechterlijke macht voor de jaren 2014-2016 een extra bedrag ontvangt om de balans tussen werkdruk en kwaliteit te bewaren, voor frictiekosten en voor investeringen in het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI). Het wetsvoorstel als zodanig heeft wellicht geen financiĂ«le gevolgen voor het Rijk, maar dit geldt niet voor het programma KEI, dat gerechten verplicht tot het doen van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de digitale infrastructuur en herziening van werkprocessen. Volgens de toelichting is de Raad voor de rechtspraak nog niet in staat de kosten van de digitalisering en daaruit voortvloeiende gevolgen voor de organisatie van de griffie in beeld te brengen, en is er evenmin zicht op wie die kosten moet dragen. Evenmin is het thans mogelijk een beredeneerde voorspelling te maken van de efficiencyvoordelen van het voorstel. Ten slotte blijkt uit de toelichting niet welk deel van het extra bedrag kan worden toegerekend aan frictiekosten en investeringen in automatisering. Naar het oordeel van de Afdeling is het onwenselijk het wetsvoorstel dat uitgaat van digitalisering, niet te voorzien van een adequate beschrijving van de financiĂ«le gevolgen ervan, en van de daarvoor noodzakelijke dekking. De Afdeling adviseert daarin te voorzien. 3. Vordering of verzoek Het wetsvoorstel introduceert in het burgerlijk procesrecht voor verzoeken en vorderingen een procesinleiding en een basisprocedure. Het voorstel wijzigt de in het materiĂ«le privaatrecht gemaakte keuzes voor een bepaalde procedure (dagvaarding of verzoek) niet; verzoeken worden niet omgezet in vorderingen, of omgekeerd. Voor de invoeringswet zal voorts als uitgangspunt gelden dat wijzigingen in de overige wetgeving zo veel mogelijk uitsluitend het procesrecht betreffen, aldus de toelichting, paragraaf 4. De keuze tussen de dagvaardings-/verzoekschriftprocedure is in het verleden soms betrekkelijk willekeurig geschied, waardoor het onderscheid tussen vorderingen en verzoeken is verwaterd. Tweepartijengeschillen worden vaak ingeleid met een dagvaarding, geschillen met meer dan twee belanghebbenden met een verzoek. Maar er zijn verzoekschriftprocedures waarin van de rechter een beslissing wordt gevraagd in een geschil tussen twee partijen (arbeidsgeschillen, echtscheiding). Zolang er procesrechtelijk relevante verschillen blijven bestaan tussen de verzoek- en vorderingsprocedure, is het gewenst duidelijkheid te verschaffen over de vraag welk soort procedure voor welk soort geschil het meest passend is. Vervolgens zouden de in het materiĂ«le recht gemaakte keuzes daarop moeten worden bezien. De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan, een overzicht te bieden van de verschillende vorderings- en verzoekprocedures en de daarbij gemaakte keuzes zo nodig te herzien. Afhankelijk van de inspanningen die daarvoor nodig zijn, zou er bijvoorbeeld voor gekozen kunnen worden de aanpassingen van het materiĂ«le recht in de invoeringswet op te nemen. 4. Gecombineerde procedures Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid om in de procesinleiding een verzoek en een vordering te combineren en gezamenlijk aan de rechter voor te leggen. In de artikelsgewijze toelichting wordt op verschillende plaatsen aandacht besteed aan de betekenis van gecombineerde procedures voor de oproeping van belanghebbenden, bevoegde rechter, griffierecht, bewijs en de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden (hoger beroep, verzet en verstek), maar een integrale, gebundelde behandeling ontbreekt. De Afdeling adviseert in een afzonderlijke paragraaf in het algemeen deel van de toelichting de verschillende consequenties van de gecombineerde procedure te behandelen, zodat in een oogopslag duidelijk is wat de samenloop wel en niet impliceert. 5. Hoger beroep en cassatie De adviescommissie Burgerlijk procesrecht heeft erop gewezen dat het van belang is dat partijen die in eerste aanleg digitaal kunnen procederen, aanstonds ook in hoger beroep en cassatie digitaal kunnen procederen. Voorts is van belang dat thans de procedure in hoger beroep en beroep in cassatie met schakelbepalingen is gebouwd op de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. De schakelbepalingen worden in het wetsvoorstel niet aangepast. Dit leidt ertoe dat een zaak die in eerste aanleg is onderworpen aan het nieuwe regime, ook in hoger beroep en cassatie daaraan onderworpen is. Voor het hoger beroep en beroep in cassatie is daarnaast een afzonderlijk wetsvoorstel in voorbereiding. Gelet hierop is het van belang dat voorzien wordt in een gelijktijdige inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen. De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan. 6. Bezwaar en administratief beroep Ingevolge het wetsvoorstel wordt digitaal procederen in alle civiele en bestuursrechtelijke procedures verplicht voor vrijwel alle partijen, natuurlijke personen en informele verenigingen uitgezonderd. Volgens de toelichting sluit het wetsvoorstel aan bij de digitalisering in de samenleving en komt het tegemoet aan de wens van rechtzoekenden. Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op bezwaar en administratief beroep. Uit de toelichting blijkt niet waarom professionele partijen in beroep en hoger beroep wel verplicht worden om digitaal te procederen, maar in bezwaar en administratief beroep niet. De Afdeling wijst erop dat digitale communicatie binnen de overheid gebruikelijk is. Uit de toelichting blijkt dat digitale communicatie met burgers en bedrijven wordt voorzien voor de gehele overheid. Van bestuursorganen en andere professionele partijen mag daarom worden verwacht dat zij bereid en in staat zijn tot digitaal procederen in bezwaar en administratief beroep. Het procederen op papier zou voor hen neerkomen op ont-digitalisering. Voorts zullen zij, als zij in beroep gaan, alsnog alle relevante stukken moeten digitaliseren, wat weinig efficiĂ«nt is. De Afdeling adviseert in de toelichting op deze vraag in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. 7. Adviezen Het algemeen deel van de toelichting biedt een overzicht van de over het voorontwerp ontvangen adviezen. Bij dit overzicht valt op dat de diverse opmerkingen en vragen ten aanzien van de doelstellingen van het voorstel zijn weergegeven, maar niet wat daarmee is gedaan. Het wetsvoorstel is mede in het licht van de adviezen ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp. Adviesopmerkingen zijn daardoor niet altijd meer ter zake doende. Dat neemt niet weg dat het van belang is inzicht te bieden in de keuzen die op grond van de adviezen zijn gemaakt. De Afdeling adviseert het overzicht aan te vullen met een reactie van de regering op de adviesopmerkingen over de uitgangspunten van het voorstel. 8. Overige opmerkingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering a. Artikel 30c, derde lid, Rv geeft een blanco delegatie voor de elektronische handtekening, in tegenstelling tot artikel 2:16 Awb, waarin de delegatiegrondslag wordt begrensd tot regels over integriteit en authenticatie. Voorts wordt in het artikellid gesproken over een digitaal stuk en een digitale handtekening, waar de Awb (zie artikel 2:16) en het vergelijkbare artikel 8:36d Awb in verbinding met artikel 3:15a BW spreken over een elektronische handtekening. De Afdeling adviseert om de genoemde artikelen beter op elkaar af te stemmen en in ieder geval de delegatiegrondslag van artikel 30c, derde lid, Rv te begrenzen. b. Ingevolge artikel 30c, vijfde lid, Rv krijgt de partij die niet langs elektronische weg procedeert stukken en mededelingen alleen op zijn verzoek op papier door de rechtbank toegezonden. Niet duidelijk is waarom daarvoor een verzoek nodig is. Deze voorwaarde ontbreekt bovendien in het corresponderende artikel 8:36b, derde lid, Awb. De Afdeling adviseert âop zijn verzoekâ te schrappen. c. Artikel 30i, zesde lid, Rv bepaalt dat het verweerschrift de bewijsmiddelen en de getuigen waarover verweerder kan beschikken vermeldt. Ingevolge het huidige artikel 128, vijfde lid, Rv, waaraan deze regel is ontleend, kan de rechter bevel geven de ontbrekende stukken aan te vullen. Uit de toelichting blijkt niet waar dit bevel om bewijs aan te dragen thans is geregeld, of waarom zij is vervallen. De Afdeling adviseert hierop nader in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. d. Artikel 30j, eerste lid, Rv bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk dag en uur voor de mondelinge behandeling bepaalt. De Afdeling adviseert om een minimale termijn in acht te nemen tussen de uitnodiging en de mondelinge behandeling, conform artikel 8:56 Awb. e. Artikel 30k, tweede lid, Rv bepaalt dat partijen die getuigen en deskundigen ter zitting willen horen, de rechter en de andere partijen uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling daarover informeren. Het vergelijkbare artikel 8:60, vierde lid, Awb noemt een termijn van uiterlijk een week voor de zitting. De Afdeling adviseert beide bepalingen op elkaar af te stemmen. f. Ingevolge artikel 30n, eerste lid, Rv maakt de rechter een proces-verbaal op. Volgens de toelichting is aansluiting gezocht bij artikel 8:61 Awb. Dat artikel regelt dat de griffier een proces-verbaal opmaakt. Artikel 30n, vijfde lid, bepaalt dat het proces-verbaal door de rechter wordt ondertekend, de toelichting spreekt over rechter en griffier. De Awb laat rechter en griffier ondertekenen. De Afdeling adviseert tekst en toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen en Awb en Rv te harmoniseren. g. Artikel 30p Rv biedt de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen en sluit volgens de toelichting aan bij artikel 8:67 Awb. Daarvan wordt een proces-verbaal opgemaakt. Zoals hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van artikel 30n is deze aansluiting niet volkomen. Ingevolge artikel 8:67 Awb maakt de griffier op last van de rechter het proces-verbaal op, ondertekenen beiden; een termijn voor het verzenden van een afschrift aan partijen ontbreekt. De Afdeling adviseert deze verschillen weg te nemen. h. Artikel 30q Rv geeft, overeenkomstig artikel 8:66 Awb, een uitspraaktermijn van zes (in kantonzaken: vier) weken. Ingevolge artikel 8:66, tweede lid, Awb kan de bestuursrechter deze termijn in bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes weken verlengen. In het voorstel wordt de verlenging wat betreft het civiele recht niet aan een bepaalde termijn verbonden, omdat dat alleen zin heeft wanneer voldoende vaststaat dat deze termijn in de praktijk wordt gehaald. Niettemin bepaalt het tweede lid dat van de datum van de uitspraak aan partijen mededeling wordt gedaan. Die datum is echter, anders dan waarvan de Awb uitgaat, niet nauwkeurig te bepalen. Gelet hierop adviseert de Afdeling, naar het voorbeeld van artikel 8:66, derde lid, Awb, te bepalen dat van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan. i. Artikel 82, tweede lid, Rv bepaalt dat in zaken waar in persoon kan worden geprocedeerd, ter zitting mondeling verweer gevoerd kan worden en akten en conclusies kunnen worden genomen. Artikel 30i, tweede lid, Rv regelt ten dele hetzelfde. De Afdeling adviseert beide bepalingen te harmoniseren. j. Artikel 222, eerste lid, Rv bepaalt dat in geval voor dezelfde rechter tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk zaken aanhangig zijn, of voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn, daarvan de voeging kan worden gevorderd. Artikel I, onderdeel VVV, voegt hier onder andere de zin aan toe dat de rechter in deze zaken ook ambtshalve naar die andere rechter kan verwijzen. Artikel 222 Rv heeft echter betrekking op voeging, niet op verwijzing naar een andere rechter. De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. Algemene wet bestuursrecht k. Indien een bestuursorgaan instemt met rechtstreeks beroep, zendt het het bezwaarschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend onverwijld door aan de bevoegde rechter. Volgens de toelichting bij artikel 7:1a, vijfde lid is het niet langer noodzakelijk dat deze vermelding op het bezwaarschrift zelf wordt aangetekend, omdat in âMijn Zaakâ daarvoor een voorziening zal worden getroffen. Dat veronderstelt dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift â ook al is het op papier aangeleverd â langs elektronische weg verzendt. Strikt genomen bestaat die verplichting niet. Artikel 8:36a Awb maakt een onderscheid tussen het indienen van beroep enerzijds, en het indienen van overige stukken door partijen en andere betrokkenen anderzijds. Het doorgezonden bezwaarschrift valt onder geen van beide. De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. l. Voorgesteld wordt in de Awb de term âvooronderzoekâ te wijzigen in âonderzoekâ, omdat de komst van de nieuwe zaaksbehandeling ertoe heeft geleid dat het onderzoek door de bestuursrechter niet alleen voor de zitting maar ook na de zitting kan plaatsvinden. De Afdeling wijst erop dat de Awb zich er niet tegen verzet dat na de zitting het vooronderzoek heropend wordt, zoals de komst van de nieuwe zaaksbehandeling illustreert. Afgezien daarvan heeft âonderzoekâ in artikel 8:68 Awb een andere betekenis dan het huidige âvooronderzoekâ (getuigen horen, descente, comparitie). Het vervangen van de term âvooronderzoekâ door onderzoek leidt daarmee tot vragen over de betekenis van het onderzoek, bedoeld in artikel 8:68 Awb. Voorts gaan plaats en redactie van de bepalingen over het vooronderzoek uit van de gedachte dat het vooronderzoek aan het onderzoek ter zitting voorafgaat. Ten slotte wijst de Afdeling er op dat de mogelijkheid om het vooronderzoek te laten verrichten door een andere rechter dan de rechter die de zitting leidt en vervolgens verantwoordelijk is voor de uitspraak, in het voorstel lijkt te vervallen. Dat is bij gerechten die met bestuursrechtspraak zijn belast vaste praktijk en is van groot belang voor een efficiĂ«nte instructie en effectieve planning van het proces en het realiseren van korte doorlooptijden. Het eenvoudig vervangen van de term âvooronderzoekâ door âonderzoekâ is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen technische vingeroefening, maar grijpt in op de structuur van de Awb, de begrijpelijkheid van de wettekst en de flexibiliteit van het proces. De Afdeling adviseert daarom af te zien van de voorgestelde wijziging. m. Het voorgestelde artikel 8:32a Awb bepaalt dat de bestuursrechter verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing kan laten voor zover de aanvaarding daarvan in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde; het voorgestelde artikel 22, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter de gegevens of bescheiden buiten beschouwing laat als de goede procesorde dit meebrengt. Blijkens de toelichting zijn beide artikelen bedoeld als een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad, die inhoudt dat âde rechter het gedeponeerde materiaal terzijde [kan] latenâ indien de indiener niet aangeeft waartoe de stukken dienen en welke passages relevant zijn. Uit deze uitspraak blijkt dat de rechter bevoegd is het gedeponeerde materiaal in zijn geheel terzijde te leggen, indien niet wordt voldaan aan een verzoek tot substantiĂ«ring. De Afdeling adviseert beide artikelen met deze jurisprudentie die zij beogen te codificeren, volledig in overeenstemming te brengen. n. Het voorgestelde artikel 8:36a, eerste lid, Awb verplicht tot het instellen van beroep langs elektronische weg, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. Het âtenzijâ wordt niet toegelicht en ontbreekt in het vergelijkbare artikel 30c, eerste lid, eerste volzin, Rv. De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en beide artikelen zo nodig te harmoniseren. o. De formulering van artikel 8:36c, tweede lid, Awb (verzending notificatie staat gelijk aan ontvangst) wijkt af van het vergelijkbare artikel 30d, tweede lid, Rv. Een inhoudelijk verschil is dat de kennisgeving niet digitaal behoeft te zijn. Indien het langs elektronische weg verzonden notificatiebericht onbezorgbaar blijkt te zijn omdat bijvoorbeeld het emailadres niet meer geldig is, zal het mogelijk moeten zijn de betrokkenen op een andere wijze in kennis te stellen, aldus de toelichting. Die optie biedt artikel 30d Rv niet. De Afdeling adviseert beide artikelen op elkaar af te stemmen en in de toelichting uiteen te zetten welke andere manieren de griffie moet onderzoeken om in contact te treden met de betrokken partij. p. Ingevolge artikel 8:61, derde lid, Awb maakt de griffier een proces-verbaal op van de zitting indien hoger beroep wordt ingesteld. Ingevolge artikel 8:36e, aanhef en onder d, Awb (en het vergelijkbare artikel 30n, zevende lid, Rv) kan de bestuursrechter bepalen dat een door of namens hem gemaakte beeld- of geluidsopname van de zitting bedoeld in artikel 8:61 Awb het proces-verbaal bedoeld in dit artikel kan vervangen. Bij de consultatie is naar voren gebracht dat het niet efficiĂ«nt zou zijn als hogere rechters hele zittingen moeten terugkijken. Volgens de toelichting sluit het artikel niet uit dat er achteraf een schriftelijk proces-verbaal wordt opgemaakt, indien de hoger beroepsrechter daarom verzoekt. De Afdeling wijst erop dat het voorstel dit niet uitsluit, maar ook niet gebiedt. Dat betekent dat de bestuursrechter kan volstaan met het ter beschikking stellen van een opname. Gelet hierop adviseert de Afdeling artikel 8:61, derde lid, Awb, en artikel 30n Rv zo te wijzigen dat verzekerd is dat de hogere rechter op zijn verzoek een proces-verbaal in schriftelijke vorm ter beschikking wordt gesteld. 9. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W03.14.0121/II In artikel 7 Rv tot uitdrukking brengen dat het samenhangcriterium ook geldt voor de vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst. In artikel 19, tweede lid, Rv âeen van partijenâ vervangen door: een van de partijen. De inhoud van artikel I, onderdelen K en L verwisselen, omdat de wijzigingsopdrachten in verband met de vernummering van artikel 29 tot 28 en omgekeerd niet kloppen. In artikel 30a, derde lid, Rv onder a, âvoornamenâ schrappen. Na ânaamâ toevoegen: en in het geval van een natuurlijk persoon tevens de voornamen,. In artikel 30a, derde lid, onder d, Rv âeen duidelijke omschrijvingâ schrappen. Artikel 30b, tweede lid, Rv als volgt formuleren: Indien een procesinleiding betrekking heeft op zowel een vordering als een verzoek, dan zijn de bepalingen van de vorderingsprocedure van toepassing, tenzij de wet of tenzij de rechter met het oog op de goede procesorde anders bepaalt. In artikel 30b, vierde lid, Rv ânaar het oordeel van de rechterâ vervangen door: naar zijn oordeel. Artikel 30c, vierde lid, Rv in overeenstemming brengen met artikel 8:36b, eerste lid, Awb wat betreft het âtenzijâ indien beroepsmatige rechtsbijstand wordt verleend. Artikel 30c, vijfde lid, tweede volzin, Rv als volgt formuleren: De griffier zendt deze partij op zijn verzoek de stukken en mededelingen op papier en stelt de door deze partij ingediende stukken ter beschikking van de overige partijen, met uitzondering van de procesinleiding in een vorderingsprocedure. Artikel 30d, tweede lid, Rv aanpassen aan artikel 8:36c, tweede lid, Awb. In artikel 30e, eerste lid, Rv âOproepingen die door de rechter geschiedenâ vervangen door: Oproepingen door de rechter. Artikel 30e, tweede lid, laatste volzin, Rv als volgt formuleren: De brief vermeldt de datum van verzending. In artikel 30i, derde lid, Rv âvan de reactieâ vervangen door: ervan. In artikel 30i, zesde lid, Rv âalsmedeâ vervangen door: en. In artikel 30i, zevende lid, Rv âongeacht of het een vorderingsprocedure of een verzoekprocedure betreft,â schrappen. In artikel 30i, negende lid, Rv âeen en hetzelfdeâ schrappen. De zinsnede â, tenzij de rechter van oordeel is dat de een voor de ander kan worden afgedaanâ vervangen door: tenzij de rechter anders bepaalt. Artikel 30n, achtste lid, Rv en artikel 8:36f, tweede lid, Awb harmoniseren. Aan artikel I, onderdeel V, toevoegen dat in artikel 70, eerste lid, Rv âadministratieve rechterâ wordt vervangen door: bestuursrechter. Artikel 74 Rv, eerste volzin (artikel I, onderdeel Y) als volgt formuleren: Na verwijzing wordt een procedure in de stand waarin zij zich bij de verwijzing bevindt voortgezet voor de rechter naar wie de zaak is verwezen. Artikel I, onderdeel II, als volgt formuleren: Artikel 96 komt te luiden: In zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, kan een partij zich tot een kantonrechter van zijn keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Aan een keuze wordt slechts gevolg gegeven indien de andere partijen de kantonrechter berichten dat zij daarmee instemmen. In artikel I, onderdeel JJ âeen vordering in reconventieâ vervangen door: âeen zaak in reconventieâ. In artikel I, onderdeel MM (artikel 109, eerste lid Rv (nieuw)) âzal het verzoekschrift worden gesplitst overeenkomstig artikel 30b, vijfde lidâ vervangen door: wordt de zaak gesplitst overeenkomstig artikel 30b, vierde lid. Artikel I, onderdeel RR, als volgt formuleren: In artikel 117 wordt âde artikelen 114, 115 en 116â vervangen door âde artikelen 30a, derde lid, onder c, 115 en 116â en wordt het âexploot van dagvaardingâ vervangen door: de procesinleiding of het exploot. In artikel I, onderdeel ZZ, âeerstâ vervangen door: âeersteâ . Artikel I, onderdeel EEE, onder 2 laten vervallen omdat de huidige regeling reeds bekendmaking bij exploot voorschrijft. Aan artikel I, onderdeel FFF, toevoegen dat het opschrift van de zesde afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek vervalt. In artikel I, onderdeel PPP, onder 2, na âartikel 114â toevoegen: plaats. Aan artikel I, onderdeel TTT, (artikel 220 Rv) een onderdeel toevoegen waarbij de verwijzing in het zesde lid wordt aangepast aan het nieuwe artikel 71, vierde lid, Rv. In artikel I, onderdeel KKKK (artikel 254 Rv) sub 1 âeerste lidâ vervangen door: tweede lid. Voorts het tweede vijfde lid van artikel 254 Rv vernummeren tot zesde lid. Artikel 276, tweede lid, Rv en artikel 111, tweede lid, onderdeel g (nieuw) Rv, met elkaar in overeenstemming brengen. In artikel II, onderdeel B, âZendtâ vervangen door: âzendtâ. In artikel II, onderdeel C, âDeeltâ vervangen door: âdeeltâ. Voorts in artikel 6:20, tweede lid, Awb âmedeâ schrappen. Artikel 8:36a, vierde lid, van de Awb en artikel 30c, zesde lid, Rv harmoniseren. In artikel 8:36b, derde lid, âaan de overige partijenâ vervangen door: van de overige partijen. In artikel 8:42, tweede lid, âtermijnâ vervangen door: termijnen. In het wetsvoorstel een keuze maken tussen Ăłf procederen langs elektronische weg (zie bijv. 8:36b Awb) Ăłf digitaal procederen (zie bijv. artikel 8:37 Awb). Paragraaf 4 (inleiding civiele vordering- en verzoekprocedures), 5 (bekendmaking), 15 (adviezen), en bijvoorbeeld de toelichting bij de artikelen 30b, 30g, 30j, 93 en 109 Rv. Algemeen deel, paragraaf 12 (Digitaal aanleveren van stukken). Zie ook kamerstukken II 2012/13, 26 643, nr. 280. Artikel II, onderdeel E. Artikel II, onderdelen F,H, I, S, U en V. Ingevolge artikel 8:68 Awb is de bestuursrechter bevoegd het onderzoek te heropenen, indien hij van oordeel is dat het onderzoek (ter zitting) niet volledig is geweest. Hij moet daarbij bepalen hoe het onderzoek wordt voortgezet. Hij kan bijvoorbeeld een nieuwe zitting beleggen, stukken opvragen, maar ook een nieuw vooronderzoek gelasten. Artikel 8:56 en 8:68 Awb. HR 31 januari 2003, NJ 2004, 48. PAGE 2 PAGE 2 PAGE II ........................................................................ ........... AAN DE KONING