[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

34059 Adv RvS inzake Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht

Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2014D37717, datum: 2014-10-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z18573:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W03.14.0121/II	's-Gravenhage, 26 juni 2014

Bij Kabinetsmissive van 1 mei 2014, no.2014000872, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het
voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met
vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, met memorie van
toelichting.

Het voorstel van wet strekt ertoe het burgerlijk procesrecht te
vereenvoudigen door – met uitzondering van hoger beroep en cassatie,
waarvoor een afzonderlijk voorstel volgt – een eenvormige
procesinleiding en een basisprocedure voor te stellen voor zowel
verzoeken als vorderingen, de verplichte betekening af te schaffen en
het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht ter zake van
termijnen voor het verrichten van bepaalde proceshandelingen en het doen
van een uitspraak te harmoniseren. Voorts wordt digitaal procederen
verplicht gesteld voor nagenoeg alle professionele partijen, zowel in
het burgerlijk recht als het bestuursrecht. Het digitaal procederen
wordt in fases en regio voor regio ingevoerd. 

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het voorstel, maar maakt onder meer opmerkingen over de
digitalisering in combinatie met vereenvoudiging en uniformering, de
financiële gevolgen, alsmede een aantal technische opmerkingen. Zij is
van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel
wenselijk is. 

1.	Digitalisering in combinatie met vereenvoudiging en uniformering

Volgens de toelichting liggen aan het voorstel verschillende doelen ten
grondslag: vereenvoudiging en uniformering van het civiele procesrecht,
versnelling van de civiele procedure, alsmede digitalisering van de
civiele en bestuursrechtelijke procedure. 

In de kern behelst het wetsvoorstel wat betreft het burgerlijk
procesrecht de volgende elementen:

harmonisatie van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure door
uniformering van het processtuk waarmee procedures worden ingeleid,

invoering van een basisprocedure waardoor relatief snel na de start van
de procedure een mondelinge behandeling kan volgen,

invoering of aanscherping van termijnen voor zowel partijen als de
rechter.

Voorts wordt digitaal procederen in het burgerlijk recht en het
bestuursrecht voor vrijwel alle partijen verplicht gesteld. Om mogelijke
problemen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken wordt het
digitaal procederen gefaseerd ingevoerd, waarbij het tijdstip per type
vordering, verzoek of besluit, gerecht of bestuursrechter verschillend
kan worden vastgesteld.

De Afdeling onderkent dat digitalisering van het civiele- en
bestuursprocesrecht tot versnelling van procedures kan leiden. De
Afdeling merkt evenwel op dat het voor de vereenvoudiging en
uniformering van het civiele procesrecht en versnelling van de civiele
procedure niet zonder meer noodzakelijk lijkt om de procedures te
digitaliseren. Weliswaar is het gemakkelijker om te digitaliseren indien
procedures meer eenvormig zijn, maar digitalisering is geen voorwaarde
voor vereenvoudiging of uniformering van het procesrecht. De
basisprocedure bijvoorbeeld, kan worden ingevoerd zonder digitaal
procederen verplicht te stellen, zoals blijkt uit het
bestuursprocesrecht dat mede inspiratie vormde voor de basisprocedure en
uit de kantongerechtsprocedure (zie artikel 96 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: Rv), dat bepaalt dat het geding wordt gevoerd
op de wijze als door de kantonrechter bepaald). Door beide
ongelijksoortige onderwerpen volledig te koppelen worden de met het
wetsvoorstel beoogde vereenvoudiging, uniformering en versnelling
bovendien afhankelijk van het welslagen van de automatisering. Dat
welslagen is nog allerminst zeker. Door gefaseerde invoering in de vorm
van een differentiatie naar rechtsgebied en arrondissement kunnen de
gevolgen van mogelijke problemen of vertraging wel worden beperkt, maar
de keerzijde ervan is dat het leidt tot een (langdurig) naast elkaar
bestaan van oude en nieuwe procedures binnen een en hetzelfde gerecht,
en tot (meer) onoverzichtelijke situaties voor landelijk opererende
professionele partijen. 

Gelet hierop adviseert de Afdeling de wijzigingen voortvloeiende uit de
digitalisering en die voortvloeiende uit vereenvoudiging en uniformering
van het procesrecht los te koppelen. Dat is alleen anders wanneer de
vereenvoudiging en uniformering geheel of deels niet zonder
digitalisering mogelijk zouden zijn. 

2.	Financiële gevolgen

Volgens de toelichting heeft het wetsvoorstel geen financiële gevolgen
voor de rijksbegroting. Verder wijst de toelichting erop dat het
voorstel voor de rechter efficiencyvoordelen biedt, zonder daaraan
overigens een cijfer te verbinden. De toelichting zegt voorts dat de
rechterlijke macht voor de jaren 2014-2016 een extra bedrag ontvangt om
de balans tussen werkdruk en kwaliteit te bewaren, voor frictiekosten en
voor investeringen in het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak
(KEI). 

Het wetsvoorstel als zodanig heeft wellicht geen financiële gevolgen
voor het Rijk, maar dit geldt niet voor het programma KEI, dat gerechten
verplicht tot het doen van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de
digitale infrastructuur en herziening van werkprocessen. Volgens de
toelichting is de Raad voor de rechtspraak nog niet in staat de kosten
van de digitalisering en daaruit voortvloeiende gevolgen voor de
organisatie van de griffie in beeld te brengen, en is er evenmin zicht
op wie die kosten moet dragen. Evenmin is het thans mogelijk een
beredeneerde voorspelling te maken van de efficiencyvoordelen van het
voorstel. Ten slotte blijkt uit de toelichting niet welk deel van het
extra bedrag kan worden toegerekend aan frictiekosten en investeringen
in automatisering. 

Naar het oordeel van de Afdeling is het onwenselijk het wetsvoorstel dat
uitgaat van digitalisering, niet te voorzien van een adequate
beschrijving van de financiële gevolgen ervan, en van de daarvoor
noodzakelijke dekking. De Afdeling adviseert daarin te voorzien.

3.	Vordering of verzoek

Het wetsvoorstel introduceert in het burgerlijk procesrecht voor
verzoeken en vorderingen een procesinleiding en een basisprocedure. Het
voorstel wijzigt de in het materiële privaatrecht gemaakte keuzes voor
een bepaalde procedure (dagvaarding of verzoek) niet; verzoeken worden
niet omgezet in vorderingen, of omgekeerd. Voor de invoeringswet zal
voorts als uitgangspunt gelden dat wijzigingen in de overige wetgeving
zo veel mogelijk uitsluitend het procesrecht betreffen, aldus de
toelichting, paragraaf 4. 

De keuze tussen de dagvaardings-/verzoekschriftprocedure is in het
verleden soms betrekkelijk willekeurig geschied, waardoor het
onderscheid tussen vorderingen en verzoeken is verwaterd.
Tweepartijengeschillen worden vaak ingeleid met een dagvaarding,
geschillen met meer dan twee belanghebbenden met een verzoek. Maar er
zijn verzoekschriftprocedures waarin van de rechter een beslissing wordt
gevraagd in een geschil tussen twee partijen (arbeidsgeschillen,
echtscheiding). Zolang er procesrechtelijk relevante verschillen blijven
bestaan tussen de verzoek- en vorderingsprocedure, is het gewenst
duidelijkheid te verschaffen over de vraag welk soort procedure voor
welk soort geschil het meest passend is. Vervolgens zouden de in het
materiële recht gemaakte keuzes daarop moeten worden bezien. 

De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan, een overzicht
te bieden van de verschillende vorderings- en verzoekprocedures en de
daarbij gemaakte keuzes zo nodig te herzien. Afhankelijk van de
inspanningen die daarvoor nodig zijn, zou er bijvoorbeeld voor gekozen
kunnen worden de aanpassingen van het materiële recht in de
invoeringswet op te nemen. 

4. 	Gecombineerde procedures

Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid om in de procesinleiding
een verzoek en een vordering te combineren en gezamenlijk aan de rechter
voor te leggen. In de artikelsgewijze toelichting wordt op verschillende
plaatsen aandacht besteed aan de betekenis van gecombineerde procedures
voor de oproeping van belanghebbenden, bevoegde rechter, griffierecht,
bewijs en de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden (hoger
beroep, verzet en verstek), maar een integrale, gebundelde behandeling
ontbreekt. 

De Afdeling adviseert in een afzonderlijke paragraaf in het algemeen
deel van de toelichting de verschillende consequenties van de
gecombineerde procedure te behandelen, zodat in een oogopslag duidelijk
is wat de samenloop wel en niet impliceert. 

 

5. 	Hoger beroep en cassatie

De adviescommissie Burgerlijk procesrecht heeft erop gewezen dat het van
belang is dat partijen die in eerste aanleg digitaal kunnen procederen,
aanstonds ook in hoger beroep en cassatie digitaal kunnen procederen.
Voorts is van belang dat thans de procedure in hoger beroep en beroep in
cassatie met schakelbepalingen is gebouwd op de dagvaardingsprocedure in
eerste aanleg. 

De schakelbepalingen worden in het wetsvoorstel niet aangepast. Dit
leidt ertoe dat een zaak die in eerste aanleg is onderworpen aan het
nieuwe regime, ook in hoger beroep en cassatie daaraan onderworpen is.
Voor het hoger beroep en beroep in cassatie is daarnaast een
afzonderlijk wetsvoorstel in voorbereiding. Gelet hierop is het van
belang dat voorzien wordt in een gelijktijdige inwerkingtreding van
beide wetsvoorstellen. 

De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan.

6.	Bezwaar en administratief beroep

Ingevolge het wetsvoorstel wordt digitaal procederen in alle civiele en
bestuursrechtelijke procedures verplicht voor vrijwel alle partijen,
natuurlijke personen en informele verenigingen uitgezonderd. Volgens de
toelichting sluit het wetsvoorstel aan bij de digitalisering in de
samenleving en komt het tegemoet aan de wens van rechtzoekenden. 

Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op bezwaar en administratief
beroep. Uit de toelichting blijkt niet waarom professionele partijen in
beroep en hoger beroep wel verplicht worden om digitaal te procederen,
maar in bezwaar en administratief beroep niet. De Afdeling wijst erop
dat digitale communicatie binnen de overheid gebruikelijk is. Uit de
toelichting blijkt dat digitale communicatie met burgers en bedrijven
wordt voorzien voor de gehele overheid. Van bestuursorganen en andere
professionele partijen mag daarom worden verwacht dat zij bereid en in
staat zijn tot digitaal procederen in bezwaar en administratief beroep.
Het procederen op papier zou voor hen neerkomen op ont-digitalisering.
Voorts zullen zij, als zij in beroep gaan, alsnog alle relevante stukken
moeten digitaliseren, wat weinig efficiënt is. 

De Afdeling adviseert in de toelichting op deze vraag in te gaan en het
voorstel zo nodig aan te passen. 

7. 	Adviezen

Het algemeen deel van de toelichting biedt een overzicht van de over het
voorontwerp ontvangen adviezen. Bij dit overzicht valt op dat de diverse
opmerkingen en vragen ten aanzien van de doelstellingen van het voorstel
zijn weergegeven, maar niet wat daarmee is gedaan. Het wetsvoorstel is
mede in het licht van de adviezen ingrijpend gewijzigd ten opzichte van
het voorontwerp. Adviesopmerkingen zijn daardoor niet altijd meer ter
zake doende. Dat neemt niet weg dat het van belang is inzicht te bieden
in de keuzen die op grond van de adviezen zijn gemaakt. 

De Afdeling adviseert het overzicht aan te vullen met een reactie van de
regering op de adviesopmerkingen over de uitgangspunten van het
voorstel. 

8. 	Overige opmerkingen

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

a.	Artikel 30c, derde lid, Rv geeft een blanco delegatie voor de
elektronische handtekening, in tegenstelling tot artikel 2:16 Awb,
waarin de delegatiegrondslag wordt begrensd tot regels over integriteit
en authenticatie. Voorts wordt in het artikellid gesproken over een
digitaal stuk en een digitale handtekening, waar de Awb (zie artikel
2:16) en het vergelijkbare artikel 8:36d Awb in verbinding met artikel
3:15a BW spreken over een elektronische handtekening. 

De Afdeling adviseert om de genoemde artikelen beter op elkaar af te
stemmen en in ieder geval de delegatiegrondslag van artikel 30c, derde
lid, Rv te begrenzen. 

b.	Ingevolge artikel 30c, vijfde lid, Rv krijgt de partij die niet langs
elektronische weg procedeert stukken en mededelingen alleen op zijn
verzoek op papier door de rechtbank toegezonden. Niet duidelijk is
waarom daarvoor een verzoek nodig is. Deze voorwaarde ontbreekt
bovendien in het corresponderende artikel 8:36b, derde lid, Awb.

De Afdeling adviseert “op zijn verzoek” te schrappen. 

c.	Artikel 30i, zesde lid, Rv bepaalt dat het verweerschrift de
bewijsmiddelen en de getuigen waarover verweerder kan beschikken
vermeldt. Ingevolge het huidige artikel 128, vijfde lid, Rv, waaraan
deze regel is ontleend, kan de rechter bevel geven de ontbrekende
stukken aan te vullen. Uit de toelichting blijkt niet waar dit bevel om
bewijs aan te dragen thans is geregeld, of waarom zij is vervallen. 

De Afdeling adviseert hierop nader in te gaan en het voorstel zo nodig
aan te passen. 

d.	Artikel 30j, eerste lid, Rv bepaalt dat de rechter zo spoedig
mogelijk dag en uur voor de mondelinge behandeling bepaalt. 

De Afdeling adviseert om een minimale termijn in acht te nemen tussen de
uitnodiging en de mondelinge behandeling, conform artikel 8:56 Awb. 

e.	Artikel 30k, tweede lid, Rv bepaalt dat partijen die getuigen en
deskundigen ter zitting willen horen, de rechter en de andere partijen
uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling daarover informeren.
Het vergelijkbare artikel 8:60, vierde lid, Awb noemt een termijn van
uiterlijk een week voor de zitting. 

De Afdeling adviseert beide bepalingen op elkaar af te stemmen. 

f.	Ingevolge artikel 30n, eerste lid, Rv maakt de rechter een
proces-verbaal op. Volgens de toelichting is aansluiting gezocht bij
artikel 8:61 Awb. Dat artikel regelt dat de griffier een proces-verbaal
opmaakt. Artikel 30n, vijfde lid, bepaalt dat het proces-verbaal door de
rechter wordt ondertekend, de toelichting spreekt over rechter en
griffier. De Awb laat rechter en griffier ondertekenen. 

De Afdeling adviseert tekst en toelichting met elkaar in overeenstemming
te brengen en Awb en Rv te harmoniseren. 

g.	Artikel 30p Rv biedt de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen
en sluit volgens de toelichting aan bij artikel 8:67 Awb. Daarvan wordt
een proces-verbaal opgemaakt. Zoals hiervoor is opgemerkt naar
aanleiding van artikel 30n is deze aansluiting niet volkomen. Ingevolge
artikel 8:67 Awb maakt de griffier op last van de rechter het
proces-verbaal op, ondertekenen beiden; een termijn voor het verzenden
van een afschrift aan partijen ontbreekt. 

De Afdeling adviseert deze verschillen weg te nemen.

h.	Artikel 30q Rv geeft, overeenkomstig artikel 8:66 Awb, een
uitspraaktermijn van zes (in kantonzaken: vier) weken. Ingevolge artikel
8:66, tweede lid, Awb kan de bestuursrechter deze termijn in bijzondere
omstandigheden met ten hoogste zes weken verlengen. In het voorstel
wordt de verlenging wat betreft het civiele recht niet aan een bepaalde
termijn verbonden, omdat dat alleen zin heeft wanneer voldoende
vaststaat dat deze termijn in de praktijk wordt gehaald. Niettemin
bepaalt het tweede lid dat van de datum van de uitspraak aan partijen
mededeling wordt gedaan. Die datum is echter, anders dan waarvan de Awb
uitgaat, niet nauwkeurig te bepalen. 

Gelet hierop adviseert de Afdeling, naar het voorbeeld van artikel 8:66,
derde lid, Awb, te bepalen dat van deze verlenging wordt aan partijen
mededeling gedaan. 

i.	Artikel 82, tweede lid, Rv bepaalt dat in zaken waar in persoon kan
worden geprocedeerd, ter zitting mondeling verweer gevoerd kan worden en
akten en conclusies kunnen worden genomen. Artikel 30i, tweede lid, Rv
regelt ten dele hetzelfde. De Afdeling adviseert beide bepalingen te
harmoniseren. 

j.	Artikel 222, eerste lid, Rv bepaalt dat in geval voor dezelfde
rechter tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk
zaken aanhangig zijn, of voor dezelfde rechter verknochte zaken
aanhangig zijn, daarvan de voeging kan worden gevorderd. Artikel I,
onderdeel VVV, voegt hier onder andere de zin aan toe dat de rechter in
deze zaken ook ambtshalve naar die andere rechter kan verwijzen. Artikel
222 Rv heeft echter betrekking op voeging, niet op verwijzing naar een
andere rechter. 

De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en het
voorstel zo nodig aan te passen. 

Algemene wet bestuursrecht

k.	Indien een bestuursorgaan instemt met rechtstreeks beroep, zendt het
het bezwaarschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend
onverwijld door aan de bevoegde rechter. Volgens de toelichting bij
artikel 7:1a, vijfde lid is het niet langer noodzakelijk dat deze
vermelding op het bezwaarschrift zelf wordt aangetekend, omdat in
“Mijn Zaak” daarvoor een voorziening zal worden getroffen. Dat
veronderstelt dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift – ook al is
het op papier aangeleverd – langs elektronische weg verzendt. Strikt
genomen bestaat die verplichting niet. Artikel 8:36a Awb maakt een
onderscheid tussen het indienen van beroep enerzijds, en het indienen
van overige stukken door partijen en andere betrokkenen anderzijds. Het
doorgezonden bezwaarschrift valt onder geen van beide. De Afdeling
adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en het voorstel zo
nodig aan te passen.

l.	Voorgesteld wordt in de Awb de term “vooronderzoek” te wijzigen
in “onderzoek”, omdat de komst van de nieuwe zaaksbehandeling ertoe
heeft geleid dat het onderzoek door de bestuursrechter niet alleen voor
de zitting maar ook na de zitting kan plaatsvinden. 

De Afdeling wijst erop dat de Awb zich er niet tegen verzet dat na de
zitting het vooronderzoek heropend wordt, zoals de komst van de nieuwe
zaaksbehandeling illustreert. Afgezien daarvan heeft “onderzoek” in
artikel 8:68 Awb een andere betekenis dan het huidige
“vooronderzoek” (getuigen horen, descente, comparitie). Het
vervangen van de term “vooronderzoek” door onderzoek leidt daarmee
tot vragen over de betekenis van het onderzoek, bedoeld in artikel 8:68
Awb. Voorts gaan plaats en redactie van de bepalingen over het
vooronderzoek uit van de gedachte dat het vooronderzoek aan het
onderzoek ter zitting voorafgaat. Ten slotte wijst de Afdeling er op dat
de mogelijkheid om het vooronderzoek te laten verrichten door een andere
rechter dan de rechter die de zitting leidt en vervolgens
verantwoordelijk is voor de uitspraak, in het voorstel lijkt te
vervallen. Dat is bij gerechten die met bestuursrechtspraak zijn belast
vaste praktijk en is van groot belang voor een efficiënte instructie en
effectieve planning van het proces en het realiseren van korte
doorlooptijden. Het eenvoudig vervangen van de term “vooronderzoek”
door “onderzoek” is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen
technische vingeroefening, maar grijpt in op de structuur van de Awb, de
begrijpelijkheid van de wettekst en de flexibiliteit van het proces. 

De Afdeling adviseert daarom af te zien van de voorgestelde wijziging. 

m.	Het voorgestelde artikel 8:32a Awb bepaalt dat de bestuursrechter
verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing kan laten voor
zover de aanvaarding daarvan in strijd zou zijn met de eisen van een
goede procesorde; het voorgestelde artikel 22, tweede lid, Rv bepaalt
dat de rechter de gegevens of bescheiden buiten beschouwing laat als de
goede procesorde dit meebrengt. Blijkens de toelichting zijn beide
artikelen bedoeld als een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge
Raad, die inhoudt dat “de rechter het gedeponeerde materiaal terzijde
[kan] laten” indien de indiener niet aangeeft waartoe de stukken
dienen en welke passages relevant zijn. Uit deze uitspraak blijkt dat de
rechter bevoegd is het gedeponeerde materiaal in zijn geheel terzijde te
leggen, indien niet wordt voldaan aan een verzoek tot substantiëring. 

De Afdeling adviseert beide artikelen met deze jurisprudentie die zij
beogen te codificeren, volledig in overeenstemming te brengen.

n.	Het voorgestelde artikel 8:36a, eerste lid, Awb verplicht tot het
instellen van beroep langs elektronische weg, tenzij de bestuursrechter
anders bepaalt. Het “tenzij” wordt niet toegelicht en ontbreekt in
het vergelijkbare artikel 30c, eerste lid, eerste volzin, Rv. 

De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en beide
artikelen zo nodig te harmoniseren.

o.	De formulering van artikel 8:36c, tweede lid, Awb (verzending
notificatie staat gelijk aan ontvangst) wijkt af van het vergelijkbare
artikel 30d, tweede lid, Rv. Een inhoudelijk verschil is dat de
kennisgeving niet digitaal behoeft te zijn. Indien het langs
elektronische weg verzonden notificatiebericht onbezorgbaar blijkt te
zijn omdat bijvoorbeeld het emailadres niet meer geldig is, zal het
mogelijk moeten zijn de betrokkenen op een andere wijze in kennis te
stellen, aldus de toelichting. Die optie biedt artikel 30d Rv niet. 

De Afdeling adviseert beide artikelen op elkaar af te stemmen en in de
toelichting uiteen te zetten welke andere manieren de griffie moet
onderzoeken om in contact te treden met de betrokken partij. 

p.	Ingevolge artikel 8:61, derde lid, Awb maakt de griffier een
proces-verbaal op van de zitting indien hoger beroep wordt ingesteld.
Ingevolge artikel 8:36e, aanhef en onder d, Awb (en het vergelijkbare
artikel 30n, zevende lid, Rv) kan de bestuursrechter bepalen dat een
door of namens hem gemaakte beeld- of geluidsopname van de zitting
bedoeld in artikel 8:61 Awb het proces-verbaal bedoeld in dit artikel
kan vervangen. Bij de consultatie is naar voren gebracht dat het niet
efficiënt zou zijn als hogere rechters hele zittingen moeten
terugkijken. Volgens de toelichting sluit het artikel niet uit dat er
achteraf een schriftelijk proces-verbaal wordt opgemaakt, indien de
hoger beroepsrechter daarom verzoekt. 

De Afdeling wijst erop dat het voorstel dit niet uitsluit, maar ook niet
gebiedt. Dat betekent dat de bestuursrechter kan volstaan met het ter
beschikking stellen van een opname. Gelet hierop adviseert de Afdeling
artikel 8:61, derde lid, Awb, en artikel 30n Rv zo te wijzigen dat
verzekerd is dat de hogere rechter op zijn verzoek een proces-verbaal in
schriftelijke vorm ter beschikking wordt gesteld.



9.	De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele
bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State betreffende no.W03.14.0121/II

In artikel 7 Rv tot uitdrukking brengen dat het samenhangcriterium ook
geldt voor de vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst. 

In artikel 19, tweede lid, Rv “een van partijen” vervangen door: een
van de partijen. 

De inhoud van artikel I, onderdelen K en L verwisselen, omdat de
wijzigingsopdrachten in verband met de vernummering van artikel 29 tot
28 en omgekeerd niet kloppen.

In artikel 30a, derde lid, Rv onder a, “voornamen“ schrappen. Na
“naam” toevoegen: en in het geval van een natuurlijk persoon tevens
de voornamen,. 

In artikel 30a, derde lid, onder d, Rv “een duidelijke omschrijving”
schrappen.

Artikel 30b, tweede lid, Rv als volgt formuleren: Indien een
procesinleiding betrekking heeft op zowel een vordering als een verzoek,
dan zijn de bepalingen van de vorderingsprocedure van toepassing, tenzij
de wet of tenzij de rechter met het oog op de goede procesorde anders
bepaalt.

In artikel 30b, vierde lid, Rv “naar het oordeel van de rechter”
vervangen door: naar zijn oordeel.

Artikel 30c, vierde lid, Rv in overeenstemming brengen met artikel
8:36b, eerste lid, Awb wat betreft het “tenzij” indien beroepsmatige
rechtsbijstand wordt verleend. 

Artikel 30c, vijfde lid, tweede volzin, Rv als volgt formuleren: De
griffier zendt deze partij op zijn verzoek de stukken en mededelingen op
papier en stelt de door deze partij ingediende stukken ter beschikking
van de overige partijen, met uitzondering van de procesinleiding in een
vorderingsprocedure.

Artikel 30d, tweede lid, Rv aanpassen aan artikel 8:36c, tweede lid,
Awb. 

In artikel 30e, eerste lid, Rv “Oproepingen die door de rechter
geschieden“ vervangen door: Oproepingen door de rechter. 

Artikel 30e, tweede lid, laatste volzin, Rv als volgt formuleren: De
brief vermeldt de datum van verzending.

In artikel 30i, derde lid, Rv “van de reactie” vervangen door:
ervan.

In artikel 30i, zesde lid, Rv “alsmede” vervangen door: en.

In artikel 30i, zevende lid, Rv “ongeacht of het een
vorderingsprocedure of een verzoekprocedure betreft,” schrappen. 

In artikel 30i, negende lid, Rv “een en hetzelfde” schrappen. De
zinsnede “, tenzij de rechter van oordeel is dat de een voor de ander
kan worden afgedaan” vervangen door: tenzij de rechter anders bepaalt.


Artikel 30n, achtste lid, Rv en artikel 8:36f, tweede lid, Awb
harmoniseren.

Aan artikel I, onderdeel V, toevoegen dat in artikel 70, eerste lid, Rv
“administratieve rechter” wordt vervangen door: bestuursrechter. 

Artikel 74 Rv, eerste volzin (artikel I, onderdeel Y) als volgt
formuleren: Na verwijzing wordt een procedure in de stand waarin zij
zich bij de verwijzing bevindt voortgezet voor de rechter naar wie de
zaak is verwezen.

Artikel I, onderdeel II, als volgt formuleren: Artikel 96 komt te
luiden: In zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije
bepaling van partijen staan, kan een partij zich tot een kantonrechter
van zijn keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Aan een keuze wordt
slechts gevolg gegeven indien de andere partijen de kantonrechter
berichten dat zij daarmee instemmen. 

In artikel I, onderdeel JJ “een vordering in reconventie” vervangen
door: “een zaak in reconventie”. 

In artikel I, onderdeel MM (artikel 109, eerste lid Rv (nieuw)) “zal
het verzoekschrift worden gesplitst overeenkomstig artikel 30b, vijfde
lid” vervangen door: wordt de zaak gesplitst overeenkomstig artikel
30b, vierde lid. 

Artikel I, onderdeel RR, als volgt formuleren: In artikel 117 wordt
”de artikelen 114, 115 en 116” vervangen door “de artikelen 30a,
derde lid, onder c, 115 en 116” en wordt het “exploot van
dagvaarding” vervangen door: de procesinleiding of het exploot. 

In artikel I, onderdeel ZZ, “eerst” vervangen door: “eerste” . 

Artikel I, onderdeel EEE, onder 2 laten vervallen omdat de huidige
regeling reeds bekendmaking bij exploot voorschrijft.

Aan artikel I, onderdeel FFF, toevoegen dat het opschrift van de zesde
afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek vervalt. 

In artikel I, onderdeel PPP, onder 2, na “artikel 114” toevoegen:
plaats.

Aan artikel I, onderdeel TTT, (artikel 220 Rv) een onderdeel toevoegen
waarbij de verwijzing in het zesde lid wordt aangepast aan het nieuwe
artikel 71, vierde lid, Rv.

In artikel I, onderdeel KKKK (artikel 254 Rv) sub 1 “eerste lid”
vervangen door: tweede lid. Voorts het tweede vijfde lid van artikel 254
Rv vernummeren tot zesde lid.

Artikel 276, tweede lid, Rv en artikel 111, tweede lid, onderdeel g
(nieuw) Rv, met elkaar in overeenstemming brengen.

In artikel II, onderdeel B, “Zendt” vervangen door: “zendt”.

In artikel II, onderdeel C, “Deelt” vervangen door: “deelt”.
Voorts in artikel 6:20, tweede lid, Awb “mede” schrappen.

Artikel 8:36a, vierde lid, van de Awb en artikel 30c, zesde lid, Rv
harmoniseren.

In artikel 8:36b, derde lid, “aan de overige partijen” vervangen
door: van de overige partijen.

In artikel 8:42, tweede lid, “termijn” vervangen door: termijnen.

In het wetsvoorstel een keuze maken tussen Ăłf procederen langs
elektronische weg (zie bijv. 8:36b Awb) Ăłf digitaal procederen (zie
bijv. artikel 8:37 Awb). 

	Paragraaf 4 (inleiding civiele vordering- en verzoekprocedures), 5
(bekendmaking), 15 (adviezen), 	en bijvoorbeeld de toelichting bij de
artikelen 30b, 30g, 30j, 93 en 109 Rv.

 	Algemeen deel, paragraaf 12 (Digitaal aanleveren van stukken). Zie ook
kamerstukken II 2012/13, 	26 643, nr. 280.

 	Artikel II, onderdeel E.

 	Artikel II, onderdelen F,H, I, S, U en V.

 	Ingevolge artikel 8:68 Awb is de bestuursrechter bevoegd het onderzoek
te heropenen, indien hij 	van oordeel is dat het onderzoek (ter zitting)
niet volledig is geweest. Hij moet daarbij bepalen hoe 	het onderzoek
wordt voortgezet. Hij kan bijvoorbeeld een nieuwe zitting beleggen,
stukken 	opvragen, maar ook een nieuw vooronderzoek gelasten. 

 	Artikel 8:56 en 8:68 Awb.

 	HR 31 januari 2003, NJ 2004, 48.

 PAGE   2 

  PAGE  2 

 PAGE   II 

........................................................................
...........

AAN DE KONING