Aanbieding schriftelijke beantwoording vragen eerste termijn debat ICT d.d. 10 december 2014
Brief lid / fractie
Nummer: 2014D46057, datum: 2014-12-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T.M.Ch. Elias, voorzitter van de tijdelijke commissie ICT-projecten bij de overheid (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van zaak 2014Z22818:
- Indiener: T.M.Ch. Elias, voorzitter van de tijdelijke commissie ICT-projecten bij de overheid
- Voortouwcommissie: tijdelijke commissie ICT-projecten bij de overheid
- 2014-12-11 13:45: Rapport van de Tijdelijke commissie ICT (debat met de commissie) (Voortzetting) (Plenair debat (debat)), TK
- 2014-12-18 13:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (š origineel)
aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Griffie commissies
Tijdelijke commissie ICT
mw. E. M. H. Lemaier
T 070 318 2045
E cie.ict@tweedekamer.nl
datum 11 december 2014
betreft schriftelijke beantwoording vragen Kamer eerste termijn debat ICT
ons kenmerk 14-TCICT-B-38
uw brief van
pagina 1/1
Geachte Voorzitter,
Hierbij ontvangt u, zoals gisteren reeds aangekondigd aan het einde van de eerste termijn van het plenaire debat over het eindrapport van de tijdelijke commissie ICT, de antwoorden op een aantal feitelijke c.q. technische vragen.
De commissie ziet uit naar het vervolg van het debat met de Kamer hedenmiddag, te beginnen met de beantwoording van de commissie in eerste termijn.
Hoogachtend,
de commissie,
namens deze,
Ton Elias
Voorzitter van de tijdelijke commissie ICT-projecten bij de overheid
Vraag van het lid Oosenbrug (PvdA): Er zou sprake van een verbetering moeten zijn door de hantering van de ARBIT, de huidige algemene voorwaarden bij de inkoop van ICT door de rijksoverheid. Graag hoor ik van de commissie of deze voorwaarden al tot een verbetering hebben geleid en of deze voorwaarden verder aangescherpt zouden moeten worden.
De huidige ARBIT-voorwaarden zijn vastgesteld op 26 maart 2014 en zijn dus nog recent. De commissie heeft niet onderzocht tot welke verbeteringen deze regels tot nu toe hebben geleid. Wel constateert de commissie dat veel van wat de commissie voorstelt mogelijk is onder de huidige ARBIT-voorwaarden. Een aantal punten zou wel nog aangepast of verder aangescherpt kunnen worden. Hierbij wijst de commissie bijvoorbeeld op de nieuw op te stellen gedragscode (aanbeveling 29 op p. 22 van het Eindrapport) die onderdeel gemaakt zou moeten worden van de ARBIT-voorwaarden; het voor zover mogelijk koppelen van een resultaatsverplichting aan uurtarieven als deze gebruikt worden (aanbeveling 9b op pp. 19/20), en het opnemen van ontsnappingsclausules en wijzigingsprocedures in contracten (aanbeveling 9c op p. 20). Ook moeten specifieke bepalingen om machtsmisbruik tegen te gaan nader worden bezien.
Vraag van het lid Verhoeven (D66): De commissie zegt dat je opdrachten zou moeten opknippen of ontclusteren. Dat is iets wat bijvoorbeeld al in de Aanbestedingswet geregeld is. Er is zelfs een clusterverbod opgenomen in de Aanbestedingswet. Heeft de commissie gezien dat dit clusterverbod, dat pas twee jaar van kracht is, vaak niet is toegepast op een aantal van de onderzochte ICT-projecten? Kan de commissie daar iets over zeggen?
Met het opknippen van opdrachten doelde de commissie in haar rapport op het doelmatig verkleinen van ICT-projecten om deze minder risicovol en beter beheersbaar te maken (Eindrapport, p. 14 en pp. 124/125). Het clusterverbod in art. 1.5 van de Aanbestedingswet verwijst naar iets anders, namelijk het samenvoegen van verschillende opdrachten tot Ć©Ć©n grote opdracht. Het weer uit elkaar trekken van opdrachten, oftewel ontclusteren, is daarmee iets wat niet specifiek gerelateerd is aan ICT-projecten, en ook niet expliciet onderzocht is door de commissie. De door de commissie onderzochte projecten stammen ook allen uit een eerdere periode dan het clusterverbod, waardoor de commissie het verder ook niet is tegengekomen tijdens haar onderzoek. Wel heeft de commissie diverse sprekers gehoord (zoals bijvoorbeeld de heer Flippo, CIO Gemeente Amsterdam, gehoord op 12 mei 2014) die stellen dat een te grote vraagbundeling er voor zorgt dat meerdere leveranciers samen moeten bieden op een aanbesteding. Dat zorgt uiteindelijk voor zeer grote projecten en een veelheid aan partijen waardoor een project of traject lastig bestuurbaar is, hetgeen extra grote risico's met zich meebrengt. Het niet bundelen (of ontclusteren) van opdrachten helpt dus bij de beheersing van ICT-projecten. Uit recente jurisprudentie blijkt overigens dat de rechtbank over het algemeen flexibel is voor wat betreft het clusterverbod. Zolang de motivering voor clusteren steekhoudend is keurt de rechtbank clusteren over het algemeen goed (zie bijvoorbeeld http://www.tenholternoordam.nl/blogs/aanbestedingsrecht/clusterverbod-en-splitsen-in-percelen-de-soep-wordt-niet-zo-heet-gegeten/).
Vraag van het lid Verhoeven (D66): hoe kan dan wel een schatting van 1 tot 5 miljard tot stand komen? Kan de commissie dat nog eens onderbouwen? Die bandbreedte is namelijk hard door de commissie opgeschreven. Waarom kan dat dan wel?
Om te komen tot de schatting van 1 tot 5 miljard euro jaarlijkse verspilling heeft de commissie een andere weg genomen dan een optelsom van alle ICT-kosten; die zijn immers niet bekend en bovendien is er nog een categorie verborgen kosten zoals bijvoorbeeld de kosten voor onderhoud en beheer. Dergelijke kosten worden soms wel, dan weer niet meegenomen in de berekening, omdat ze vaak ook niet apart geadministreerd worden en leveren aldus grote, maar niet exact te bepalen tegenvallers en overschrijdingen op. Ook worden dergelijke kosten vaak niet in de aanbesteding meegenomen of betrokken.
Diverse hoogleraren en ervaringsdeskundigen hebben zich over de hoogte van het bedrag verschillend uitgelaten, waarbij elke schatting op weer andere variabelen stoelde. In de ene schatting waren bijvoorbeeld de zelfstandige bestuursorganen meegenomen, in andere juist niet; sommige gingen alleen over het Rijk, andere over de gehele overheid. Zo kwam de heer Verhoef, hoogleraar Informatica aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en wetenschappelijk adviseur voor overheid en bedrijfsleven, uit op een bedrag tussen de 200 miljoen euro tot 1 miljard euro aan verspilling per jaar. (Kamerstuk II 2014/15, 33 326, nr. 6, verslag openbare hoorzitting met de heer Verhoef, p. 59). En de heer Mulder, European Research Director van de Standish Group en directeur VIAgroep NV, kwam uit op een verspilling van 4 Ć 5 miljard euro per jaar. (Kamerstuk II 2014/15, 33 326, nr. 6, verslag openbare hoorzitting met de heer Mulder, p. 8). Dat maakte het lastig de schattingen te vergelijken. Daarom heeft de commissie gekozen voor zo'n grote bandbreedte. Een andere invalshoek die gekozen kan worden is die van het mogelijke besparingspotentieel. Hierover had de heer Matthijssen, senior adviseur bij PBLQ HEC en door de commissie gehoord op 16 mei 2014, een duidelijke mening. Er is wat hem betreft de mogelijkheid om 70% van het ontwikkelbudget van ICT-projecten te besparen: simpelweg door minder dure projecten te starten. Een duur project wordt namelijk ook duur in onderhoud en beheer. Ook het eerder stoppen van tot falen gedoemde projecten levert een besparingspotentieel op. Al met al komt hij op een mogelijkheid tot besparing van 5 miljard euro per jaar (Kamerstuk II 2014/15, 33 326, nr. 6, verslag openbare hoorzitting met de heer Mulder, pp. 220-221).
Vraag van het lid Verhoeven (D66): Wel is het zo dat de heren Kohnstamm en Zalm, de voormalig bewindspersonen die volgens mij in 1995 de totale opsomming hebben afgeschaft, daar tijdens de verhoren van de commissie dingen over gezegd hebben. Hoe kan de commissie de opmerkingen van deze personen goed meewegen in het voorstel om de situatie van voor 1995 terug te brengen? Graag hoor ik daarop de reactie van de commissie.
Tussen 1988 en 1995 stelde het ministerie van Binnenlandse Zaken jaaroverzichten informatievoorziening op, die waren gebaseerd op de automatiseringsbijlagen die elk departement bij zijn begroting voegde (Eindrapport p. 155). De rijksoverheid heeft volgens de commissie op dit moment allereerst zelf beter inzicht nodig in de kosten die zij maakt voor informatievoorziening, niet alleen de materiĆ«le, maar bijvoorbeeld ook de personeelskosten. Alleen met zulk inzicht is zij in staat goede zakelijke rechtvaardigingen op te stellen voor ICT-projecten. Daarin horen onder meer de kosten voor het ICT-beheer en āonderhoud te worden opgenomen, hetgeen nu nog te weinig gebeurt. Bovendien is het nodig om de rijksdienst te professionaliseren: door de kosten van de departementen te vergelijken krijgt het Rijk beter inzicht in de mogelijkheden tot efficiĆ«nter werken. De heren Kohnstamm en Zalm beklaagden zich erover (Eindrapport p. 155) dat de jaaroverzichten weinig waarde hadden voor het parlement omdat ze immers amper werden geraadpleegd. De nieuwe, door de commissie voorgestelde jaaroverzichten stellen de Kamer in staat de rijksoverheid hierop te controleren en de ontwikkelingen op dit gebied te volgen. De commissie verwacht van de rijksoverheid bovendien een analyse van de cijfers. Ook dat maakt de nieuwe jaaroverzichten meer handvatten geven om de regering te kunnen controleren.
Vraag van de heer Van der Linde (VVD): Heeft de CIO nu echt de positie om nee te zeggen en de minister of staatssecretaris te behoeden voor fouten? Hoe werken die CIOās onderling samen? Is de Rijks CIO slechts een primus inter pares, of kan hij ook echt iets? Wie vertelt de minister dat een project op voorhand niet haalbaar is? Wie vertelt de minister dat een lopend project stopgezet moet worden? Er is sprake van een non-interventiecultuur, die steeds gericht is op consensus. Wat betekent dit vervolgens voor de afzonderlijke projecten?
Officieel staat in het takenpakket van de CIO (Chief Information Officer) omschreven: "De CIO geeft een oordeel over ICT-projecten tijdens de start en op kritieke momenten tijdens de uitvoering."1 In zo'n oordeel zou dus moeten staan of een project op voorhand niet haalbaar is en ook dat een lopend project stopgezet zou moeten worden. Maar op basis van de slechte kwaliteit van veel van de projectplannen en zakelijke rechtvaardigingen die de commissie in haar onderzoek is tegengekomen, vraagt zij zich af wat zoān oordeel van een CIO waard is en wat de impact er uiteindelijk van is. Bovendien constateert de Algemene Rekenkamer in zijn rapport uit 2013 dat alleen "de CIOās van de ministeries van BZK, EZ, OCW en VWS gevraagd en ongevraagd advies geven, bijvoorbeeld bij projecten. De CIOās bij de andere ministeries houden zich louter bezig met bedrijfsvoeringsvraagstukken."2 Dit zou betekenen dat er niet bij de start van ieder ICT-beleidsproject een advies ligt van de departementale CIO (Eindrapport, p. 79).
De CIOās overleggen onderling tijdens het ICCIO-beraad dat de informatievoorziening en het ICT-beleid van de rijksdienst coƶrdineert, het rijksbrede beleid borgt en voorstellen doet voor de ontwikkeling van nieuwe kaders en standaarden. De CIO Rijk zit het ICCIO voor dat ook voor een belangrijk deel bedoeld is om het lerend vermogen te vergroten door onderling ervaringen uit te wisselen. Naast het ICCIO hebben de CIOās van de departementen overleg met de andere CIOās binnen hun domein, bijvoorbeeld de CIO van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) overlegt ook met de CIOās van de Nationale Politie en de Dienst JustitiĆ«le Inrichtingen. Toch stelt de commissie dat het lerend vermogen binnen de rijksoverheid over de beheersing van ICT-projecten nog steeds behoorlijk verbeterd kan worden binnen de rijksoverheid (Eindrapport, p.14, 20, 47, 138-140).
De commissie constateert verder dat de CIO Rijk feitelijk weinig in de melk heeft te brokkelen als het gaat om de werkelijke beheersing van de rijksbrede ICT-projecten, vooral die gericht op het beleid. De huidige CIO Rijk, de heer Kotteman, zei dat zelf ook tijdens de hoorzitting: "Als rijks-CIO heb je een zekere mogelijkheid om vooral naar stelselmatige kwesties en stelselkwesties te kijken, dus kwesties die het departement overstijgen, maar de bevoegdheid om drastisch in te grijpen in alle ICT-projecten is niet bij de rijks-CIO belegd." Dat komt dus inderdaad omdat de positie van de CIO Rijk er Ć©Ć©n is van primus inter pares. Hij moet voor de uitvoering van zijn ambities continu draagvlak creĆ«ren (behalve als het gaat om het afdwingen van rijksbrede kaders zoals omschreven in het Handboek Portfoliomanagement Rijk) en is afhankelijk van overredingskracht en de goede wil van andere CIOās. Het gebrek aan doorzettingsmacht van de CIO Rijk hangt samen met de "systeemverantwoordelijkheid" van zijn baas, de minister voor Wonen en Rijksdienst die alleen verantwoordelijk is voor voorwaardenscheppend beleid voor de beheersing van ICT-projecten. Hij kan andere ministers niet dwingen om in te grijpen in individuele ICT-projecten, omdat ze niet onder zijn ministeriĆ«le verantwoordelijkheid vallen. De commissie meent dat de overkoepelende controlerende taak op de voortgang van ICT-projecten bij de rijksoverheid, nu nergens is belegd, ook niet bij de CIO Rijk. Dit creĆ«ert inderdaad de non-interventiecultuur waar de heer Van de Linde over spreekt. Dit leidt er ondermeer toe dat veel individuele ICT-projecten blijven doormodderen zonder dat er op tijd aan de bel getrokken wordt. De commissie wil daarom die overkoepelende controlerende taak borgen bij het onafhankelijke Bureau ICT-toetsing, het BIT, die ook doorzettingsmacht krijgt. Op die manier wordt de non-interventiecultuur doorbroken.
Vraag van de heer Van der Linde (VVD): Er ligt hier overigens een parallel met twee andere departementsoverstijgende dossiers: centrale inkoop en huisvesting. Ook daar bestaat centraal beleid, maar blijven de ministers verantwoordelijk voor hun eigen activiteiten. In de praktijk leidt dat tot veel competentiestrijd. Zouden we dit niet in Ć©Ć©n keer kunnen regelen? Bij wet zou dan moeten worden vastgelegd dat de minister van Wonen en Rijksdienst belast is met de kaders voor ICT, inkoop en huisvesting en dat daarbinnen de vakminister verantwoordelijk is. Kan de commissie daarop reageren?
De commissie kan bevestigen dat op het gebied van ICT-voorzieningen voor de rijksdienst de autonomie van de departementen inderdaad notoir is; dit kwam ook bij de hoorzittingen naar voren. Tegelijkertijd constateert de commissie dat de grote mate van onafhankelijkheid bij de departementen de laatste jaren iets is afgenomen doordat er meer rijksbreed wordt gewerkt; er komen ook steeds meer rijksbrede ICT-voorzieningen. Hoewel zowel de voormalige als de huidige CIO Rijk in de hoorzittingen aangeven veel weerstand te hebben ondervonden en nog steeds te ondervinden bij de inrichting van bijvoorbeeld de rijkswerkplek en allerhande shared service organisaties, is de noodzaak om te bezuinigen bij alle departementen zo hoog, dat de weerstand wat lijkt te zijn afgebrokkeld. De commissie vraagt zich wel af of die weerstand niet net zo hard weer terugkomt als het economisch beter gaat en de bezuinigingsagenda minder prioriteit krijgt. Daarom stelt de commissie voor om Ć©Ć©n minister verantwoordelijk te maken voor het generieke ICT-beleid van de rijksoverheid3 en die ook doorzettingsmacht te geven. In de praktijk zal dit de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) worden die o.a. departementen, publiekrechtelijke zboās en andere uitvoeringsorganisaties moet kunnen verplichten deel te nemen aan een gemeenschappelijke ICT-voorziening als dit leidt tot een effectieve en efficiĆ«ntere overheid. Bovendien moet hij publieke organisaties (Rijk, gemeente, waterschappen en provincies) en waar nodig ook private partijen kunnen verplichten om bepaalde voorzieningen en/of standaarden te gebruiken die nodig zijn voor een kwalitatief hoogstaande e-overheid. De huidige ministeriĆ«le systeemverantwoordelijkheid voor de rijksbrede bedrijfsvoering ā die nu nog gedragen wordt door de minister voor Wonen en Rijksdienst (WenR) ā moet volgens de commissie in ieder geval voor het deel ICT dus meer tanden krijgen.
De commissie weet dat de rijksoverheid als het gaat om centrale inkoop een goede start gemaakt heeft. Inmiddels zijn er bijvoorbeeld minder inkooppunten en doet de rijksoverheid aan categoriemanagement; dat betekent dat er per categorie diensten en producten Ć©Ć©n iemand verantwoordelijk is voor de inkoop ervan. Ook is er speciaal beleid voor leveranciersmanagement (op operationeel, tactisch en strategisch niveau) voor drie grote leveranciers: Microsoft, Oracle en SAP. Het idee achter dit leveranciersmanagement is om als rijksoverheid met Ć©Ć©n gezicht naar buiten te treden richting leveranciers en zo te besparen op onder meer de inkoop van licenties. Een van de aanbevelingen van de commissie is dus ook: ga door met de centralisatie van ICT-inkoop. Hoe dit verder geregeld is voor huisvesting heeft de commissie niet onderzocht. De suggestie van de heer Van der Linde komt de commissie echter op het eerste gezicht zinnig voor; zij beveelt dan ook het kabinet aan om deze mee te wegen in de hopelijk spoedig te verwachten kabinetsreactie op ons rapport.
Vraag van het lid Oosenbrug (PvdA): Hoe te zorgen dat het principe pas-toe-of-leg-uit niet keer op keer strandt in vendor-lock-in?
Een eis die de commissie in haar eindrapport heeft opgenomen is dat de departementen bij ieder voorstel dat langs het BIT moet, motiveren in hoeverre ze gebruikmaken van open standaarden (volgens het pas-toe-of-leg-uit-principe). Het BIT met al zijn inhoudelijke ICT-kennis toetst dus niet alleen op proces (is er toegepast of uitgelegd) maar zal ook de onderbouwing van de uitleg (als niet wordt gekozen voor open standaarden) toetsen op hardheid. Op die manier zal een leveranciersafhankelijkheid vaker voorkomen worden dan nu het geval is. De commissie is overigens geen voorstander van het afdwingen van open standaarden in alle gevallen. Als uit de zakelijke verantwoording blijkt dat het verstandiger is om van de regel af te wijken, dan kan dat, mits dit duidelijk en grondig gemotiveerd wordt. Dit is in feite niet anders dan de huidige praktijk, waarin het pas-toe-en-leg-uit-principe geldt. Alleen is er nu het BIT dat rijksbreed alle afwijkingen toetst en kritisch kijkt of zo'n afwijking terecht is of niet. Voorheen bleef een dergelijke toets binnenshuis op het departement.
Vraag van het lid Verhoeven (D66): De databank die de commissie voorstelt, lijkt mij een sympathiek idee. Ik wil de commissie alleen wel voorhouden dat zoān databank op zichzelf ook weer een ICT-project is. Laten we er dan voor zorgen dat het niet weer een
mislukt ICT-project wordt, want anders snijden we onszelf in de vinger. Ik heb er nog een aantal vragen over. Kan de commissie aangeven welke gegevens er precies verzameld zouden moeten worden in die database? De databank moet gebruikt worden om faal- en succespatronen te ontdekken. Moet daarvoor dan ook een geautomatiseerd systeem ontwikkeld worden? Moet de databank nieuw ontwikkeld worden, of ligt die misschien al ergens op de plank? De commissie constateert namelijk terecht dat er vaak ergens al iets op de plank ligt wat nieuw besteld wordt. En mijn laatste vraag hierover: moet deze databank ook leiden tot een past performance check, oftewel een check op het verleden van een leverancier?
De belangrijkste projectgegevens over alle grote en risicovolle ICT-projecten van de rijksoverheid die in ieder geval verzameld moeten worden volgens de commissie:
De investeringen die in het project gedaan worden.
De doorlooptijd, oftewel de termijn waarbinnen een project moet zijn afgerond.
De omvang van het project. Die wordt uitgedrukt in functiepunten. Op basis van de specificaties van een project, oftewel de eisen en wensen, kan het aantal functiepunten gemeten worden. Die functiepunten geven aan hoeveel voor gebruikers relevante functies besteld zijn. Op basis van eerdere projecten is na te gaan hoeveel uur (en dus ook budget) ongeveer nodig is om een functiepunt te realiseren (de norm).
De teamomvang en, daarvan afgeleid, de teamsamenstelling. De productiviteit van een team is afhankelijk van onder meer de omvang. Een te groot team betekent in sommige situaties een grotere kans op fouten vanwege ingewikkelder communicatielijnen. En dat betekent weer lagere kwaliteit en/of meer hersteltijd. Daar staat tegenover dat een team ook een minimale omvang nodig heeft om serieuze voortgang kunnen te boeken.
De softwareproductkwaliteit. Deze projectinformatie wordt omgekeerd evenredig uitgedrukt, namelijk in het aantal bevindingen dat tijdens tests boven water komt. Oftewel, hoe meer bevindingen, hoe slechter de kwaliteit.
Ook projectgegevens over tussentijdse testresultaten, de geschatte levensduur van de software (de afschrijving dus) zijn van belang voor een goede sturing en beheersing van ICT-projecten.
Statistische rekenmethoden en niet te vergeten goede kennis daarvan zijn nodig om faal- en succespatronen in zo'n databank te ontdekken en de verschillende individuele ICT-projecten langs de meetladder van die patronen te houden. Dit zijn bestaande rekenmethoden die nu ook al door bedrijven als QSM, Standish Group en Gartner gebruikt worden die ook dergelijke historische
databanken hebben opgezet. De techniek voor dergelijke databanken ligt daarmee in principe op de plank. De commissie vindt het een goed idee om in deze database per project ook de betrokken leveranciers mee te nemen inclusief hun specifieke rol. Zo kan worden nagegaan welke leveranciers op welke manier betrokken zijn (geweest) bij goed en slecht lopende en afgeronde ICT-projecten. Deze gegevens kunnen vervolgens opgevraagd worden door het relevante inkooppunt van de rijksoverheid. Het lijkt de commissie wel goed om naast dit kwantitatieve oordeel uit de historische database, ook een kwalitatief oordeel over de leverancier ā van bijvoorbeeld de betrokken CIO ā mee te geven aan inkoop.
Vragen over de informatievoorziening
Vraag van het lid Verhoeven (D66): In het hoofdstuk over informatievoorziening wordt ingegaan op de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu, een tweede brief, die niet openbaar is gemaakt. Volgens het rapport was de brief in bredere context echter wel houdbaar, Ik heb nog gezocht naar de brief. Is die openbaar?
De heer Verhoeven refereert aan de briefwisseling tussen de tijdelijke commissie en de minister van Infrastructuur en Milieu (IenM) naar aanleiding van de controle op de feiten tijdens het verdiepingsonderzoek. Zoals de Kamer heeft vastgesteld tijdens de hoorzitting met de heer Eurlings op donderdag 5 juni (zie het verslag van deze hoorzitting op pag. 763 en 765 van bijlage 33326, nr. 6) is er momenteel een arbitragezaak gaande tussen de Staat en de aannemer, Volker Wessels Tunnel Techniek. Overigens had de heer De Pagter ook al, op 23 mei bij zijn hoorzitting aangegeven (zie het verslag op pag. 492 van bijlage 33326, nr. 6) dat het dossier op dit moment niet is gesloten door de partijen.
De commissie was van deze arbitragezaak al eerder op de hoogte. Een passage in haar eindrapport heeft de commissie om die reden in overleg met de minister van IenM in een bredere context geplaatst omdat de manier waarop het er eerst stond het belang van de Staat kon schaden. Voor meer informatie over deze arbitragezaak verwijst de commissie u door naar de minister van Infrastructuur en Milieu. De commissie had gewichtige en heeft geldige redenen om deze brief niet openbaar te maken, waar zij immers voor het overige steeds maximale transparantie heeft nagestreefd.
Vraag van het lid Verhoeven (D66): Het is een beetje ironisch te moeten vaststellen dat als gevolg van de positie van de commissie ten opzichte van de departementen en de wijze waarop de informatievoorziening tot stand kwam, dit onderzoek zelf een aantal kenmerken van een ICT project kreeg. De planning werd hier en daar niet helemaal gehaald. De commissie schreef dat er meerwerk moest worden gedaan. Er was soms sprake van onvrede over de resultaten en de mogelijkheden. De afspraken vooraf waren niet altijd even goed. Wat zou de commissie, gelet op die constateringen en terugkijkend, nu anders doen, bijvoorbeeld op het gebied van het maken van afspraken vooraf?
De heer Verhoeven geeft eigenlijk zelf het antwoord al: de gebrekkige informatievoorziening was debet aan de vertraging van het onderzoek en de bijbehorende extra kosten. De commissie wacht de uitkomsten van de tijdelijke commissie evaluatie Wet Parlementaire EnquĆŖte op dit terrein af en heeft de ervaring zoals vastgelegd in het hoofdstuk over de Informatievoorziening expliciet onder de aandacht van deze commissie gebracht. Tot die tijd zouden nieuwe onderzoekscommissies zeer terughoudend moeten omgaan met het opstellen van een informatieprotocol omdat zo'n protocol in de praktijk de positie van de Kamer in een parlementair onderzoek niet ten goede komt.
Vraag van het lid Van der Linde (VVD): De commissie beschrijft enkele incidenten waaruit blijkt dat er daadwerkelijk onwil bestond om informatie te delen. Hadden die voorkomen kunnen worden met extra bevoegdheden? Zo ja, welke? En hoe kijkt zij aan tegen de kwaliteit van archiveren bij de Rijksoverheid? Je mag aannemen dat traditioneel papierwerk in de juist map terechtkomt, maar worden e-mails goed gearchiveerd? Is daar een systeem voor? En zijn ze ook geordend terug te vinden?
De commissie is van mening dat het voor de informatievoorziening vanuit de overheid niet had uitgemaakt of zij wel of niet beschikte over enquĆŖtebevoegdheden. Tegen ambtelijke onwil is immers geen enkele bevoegdheid opgewassen. Zij heeft overigens, inderdaad niet dan na soms pittige briefwisselingen, de gewenste informatie wel op tafel gekregen (zie de bijlage bij ons rapport met de briefwisseling met het kabinet, kamerstuk 33326, nr. 6, pp. 773 t/m 795).
Wat betreft de kwaliteit van archiveren heeft de commissie op pagina 29 van haar rapport geconcludeerd dat de overheid haar documentaire informatievoorziening niet op orde heeft. Departementen hebben hun archieven niet op orde en lijken zich in sommige gevallen niks aan te trekken van de wettelijk vereiste bewaartermijnen. Deze archieven betroffen in het geval van het onderzoek van de commissie zowel het "traditionele papierwerk" als de e-mails. De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de archivering van e-mails in het algemeen, maar heeft de voor het onderzoek gevraagde informatie gefragmenteerd, incompleet en soms ook incorrect ontvangen en het feit dat veel informatie ook nog eens ontijdig kwam droeg bij aan onze constatering dat de archieven niet op orde zijn.
Vragen over de verantwoording
Vraag van het lid Verhoeven (D66): De commissie schetst twee patronen. Allereerst het patroon van hoe groter het project, hoe meer er verkeerd gaat. Ten tweede het patroon van hoe afhankelijker van de leverancier, hoe meer er verkeerd gaat. Deze twee ijzeren wetten of ijzeren patronen herkent de commissie. Ik vraag me echter af of de commissie ook heeft gekeken naar kleinere projecten. Zijn er projecten onderzocht die veel minder groot van aard waren? Als je alleen grote projecten onderzoekt, kom je natuurlijk ook alleen de patronen van grote projecten tegen. Ik ga ervan uit dat dit wel is gebeurd, maar ik hoor dat graag nog even van de commissie.
De commissie heeft met name grote projecten onderzocht omdat het patroon (hoe groter het project, hoe meer er verkeerd gaat) dat de heer Verhoeven schetst correct is. Volgens de commissie valt op korte Ć©n lange termijn de grootste winst te behalen door juist eerst de grote projecten aan te pakken en mede daarom heeft zij zich juist op die grote projecten gericht. Overigens heeft de commissie deze zeven projecten gekozen uit de groslijst met projecten die haar door de werkgroep ICT in juli 2012 was aangereikt. Deze groslijst, zie voetnoot 35 op p. 35 van ons rapport bevatte louter grote projecten.
Vraag van het lid Keijzer (CDA): De commissie heeft heel bewust de aspecten privacy en veiligheid niet meegenomen in de onderzoeksvragen. Dat is verstandig als het gaat om de beperking van het onderzoek. Welke mogelijkheid ziet de commissie om die vraagstukken te betrekken bij het debat over ICT-projecten bij de overheid?
Volgens de commissie zijn privacy en veiligheid van groot belang. De commissie heeft zich echter, zoals geconstateerd door mevrouw Keijzer, geconcentreerd op de kern van het probleem en heeft daarom privacy en veiligheid niet meegenomen. Dit neemt niet weg dat bij de ontwikkeling van ICT-projecten deze aspecten een wezenlijk onderdeel moeten zijn van de zakelijke rechtvaardiging, zoals verwoord in de BIT-regels 3 en 5, waarin aandacht wordt gevraagd voor de gebruikers en de technische risico's en bijbehorende risicomaatregelen. Het kabinet zou privacy en veiligheid dan ook voldoende aan bod moeten laten komen in de informatievoorziening over ICT-projecten aan de Kamer opdat de Kamer deze aspecten in het debat over een ICT-project kan betrekken.
Kamerstuk II 2008/09, 26 643, nr. 135. Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over grote ICT-projecten.ā©ļø
Kamerstuk II 2012/13, 33 584, nr. 2. Rapport van de Algemene Rekenkamer, Aanpak van ICT door het Rijk 2012: Lessons learned, p. 11.ā©ļø
Onder het generieke ICT-beleid verstaat de commissie zowel het voorwaardenscheppende beleid als de uitvoering op het gebied van een elektronische overheid, ICT-voorzieningen voor de bedrijfsvoering van de rijkdienst en alleen het voorwaardenscheppende beleid op het gebied van de beheersing van alle grote ICT-projecten van de rijksoverheid.ā©ļø