[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Eindtekst

Regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)

Eindtekst

Nummer: 2015D05752, datum: 2015-02-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2014Z00387:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

24 april 2014



Regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van
zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015)







GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



		Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat burgers een eigen
verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten
en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag
worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan; dat het
tevens wenselijk is nieuwe regels te stellen om de rechten en plichten
van de burger meer met elkaar in evenwicht te brengen; dat burgers die
zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende
zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een
beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde
ondersteuning; dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de
participatie van personen met een beperking, chronische psychische of
psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang
mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven; dat het in de rede
ligt de overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de
zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger te
beleggen; dat het daarom wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de
gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen
met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen;
dat het voorts wenselijk is dat daarbij zorg wordt gedragen voor een
goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor
mensen met een beperking;

	Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1.1

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	- aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het
college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening
te leveren;

-	algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder
voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en
mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op
maatschappelijke ondersteuning;

	- AMHK: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als
bedoeld in artikel 4.1.1;

- begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van
zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang
mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

	- beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met
daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van
zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal
functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het
voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het
afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen
met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich
op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

	- beroepskracht: natuurlijke persoon die in persoon beroepsmatig
werkzaam is voor een aanbieder;

	- burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1,
onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

	- CAK: het CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten; 

	- calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking
heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig
schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid;

	- cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of
aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt
of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel
2.3.2, eerste lid;

	- cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie,
advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de
zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal
mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke
ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn,
wonen, werk en inkomen; 

	- college: college van burgemeester en wethouders;

	- dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens
met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of
kindermishandeling of een vermoeden daarvan;

- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in
redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende
kinderen of andere huisgenoten;

	- geweld bij de verstrekking van een voorziening: seksueel
binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede
lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een
beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt
gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een
aanbieder verblijft; 

	- huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of
bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

	- huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger;

	- hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de
zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen; 

	- kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende
of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die
de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een
relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief
opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden
berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;


	- maatschappelijke ondersteuning: 

	1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en
vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en
ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in
de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, 

	2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van
personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale
problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, 

	3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

	- maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en
mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

	1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend
verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het
daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen
en andere maatregelen,

	2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor
noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

	3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

	- mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie,
beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van
jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen
personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het
kader van een hulpverlenend beroep;

	- Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

	- opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie
hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun
veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich
op eigen kracht te handhaven in de samenleving; 

	- participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer; 

	- persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen
worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere
maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt
van derden heeft betrokken;

	- persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van
persoonsgegevens, bestand, verantwoordelijke en bewerker: hetgeen
daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming
persoonsgegevens;

	- Richtlijn 2004/38/EG: Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij
verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers
van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG)
1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG,
72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en
93/96/EEG (PbEU L 158);

	- sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen
met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt; 

- toezichthoudende ambtenaar: persoon als bedoeld in de artikelen 4.3.1,
6.1 en 6.2;

- vertrouwenspersoon: vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6,
tweede lid, van de Jeugdwet;.

- vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt
vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake;

	- voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

	- woningaanpassing: bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een
woonruimte;

	- zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke
algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een
gestructureerd huishouden.

	2. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in
het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de
gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of
rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of
andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst,
dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer
of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

Artikel 1.1.2

	1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt gelijkgesteld met:

	a. echtgenoot: geregistreerde partner;

	b. gehuwd: als partner geregistreerd.

	2. Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering
genomen besluiten wordt:

	a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde
meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een
gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in
de eerste graad;

	b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft
van de persoon met wie hij gehuwd is.

	3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun
hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te
dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de
kosten van de huishouding dan wel anderszins.

	4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht
indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

	a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van
deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,

	b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft
plaatsgevonden van een kind van de een door de ander,

	c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de
huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

	d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een
gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de
gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

	5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke
registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen
voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten
aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen
voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 1.2.1 

	Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze
wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:

	a. door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te
verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor
zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of
psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp,
met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk
voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie, 

	b. beschermd wonen, te verstrekken door het college van de gemeente tot
welke hij zich wendt, voor zover hij in verband met psychische of
psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met
gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit
zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving, dan wel

	c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke
hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet
in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk
geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke
hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale
netwerk te handhaven in de samenleving. 

Artikel 1.2.2 

	1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een
maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf
houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de
Vreemdelingenwet 2000. 

	2. Een vreemdeling komt in afwijking van het eerste lid niet in
aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang in de
gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
De eerste volzin is niet van toepassing op opvang in verband met
risico’s voor de veiligheid van betrokkene als gevolg van huiselijk
geweld. 

	3. In afwijking van het eerste of het tweede lid kan worden bepaald dat
in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen,
zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij
of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet rechtmatig in
Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in
aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven
maatwerkvoorzieningen. Het in aanmerking komen voor een
maatwerkvoorziening geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig
verblijf. 

	4. In de in het derde lid genoemde maatregel kan worden bepaald dat het
college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel
aangewezen voorzieningen. 

HOOFDSTUK 2. MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

§ 1. Opdracht gemeente

Artikel 2.1.1 

	1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de maatschappelijke
ondersteuning.

	2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de kwaliteit en de
continuïteit van de voorzieningen. 

Artikel 2.1.2 

	1. De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het
door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot
maatschappelijke ondersteuning.

	2. Het plan beschrijft de beleidsvoornemens inzake door het college te
nemen besluiten of te verrichten handelingen die erop gericht zijn:

	a. de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen,
diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen, de
veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede
huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden;

	b. de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers,
zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of
vrijwilliger uit te voeren;	

	c. vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen maatschappelijke
ondersteuning behoeven;

	d. te voorkomen dat ingezetenen op maatschappelijke ondersteuning
aangewezen zullen zijn;

	e. algemene voorzieningen te bieden aan ingezetenen die
maatschappelijke ondersteuning behoeven;

	f. maatwerkvoorzieningen te bieden ter ondersteuning van de
zelfredzaamheid en participatie aan ingezetenen van de gemeente die
daartoe op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met
hulp van andere personen uit hun sociale netwerk niet of onvoldoende in
staat zijn;

	g. maatwerkvoorzieningen te bieden aan personen die niet in staat zijn
zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en beschermd wonen
of opvang behoeven in verband met psychische of psychosociale problemen
of omdat zij de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband
met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

	3. Het plan is erop gericht dat:

	a. cliёnten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

	b. cliёnten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige
woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op
eigen kracht te handhaven in de samenleving.

	4. In het plan wordt bijzondere aandacht gegeven aan:

	a. een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van
maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg,
jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

	b. de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld
in de Zorgverzekeringswet met het oog op een zo integraal mogelijke
dienstverlening;

	c. keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een
maatwerkvoorziening wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met
de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele
achtergrond van cliënten, in het bijzonder voor kleine doelgroepen;

	d. de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor
mensen met een beperking;

	e. de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het
bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een
bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan
ontvangen;  

	f. mogelijkheden om met inzet van begeleiding, waaronder dagbesteding,
mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten blijven; 

     g. de wijze waarop ingezetenen worden geïnformeerd over de
personen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die
niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn
belangen ter zake.

	5. In het plan wordt aangegeven op welke wijze de gemeente artikel
2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.

	6. In het plan wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur in
de door het plan bestreken periode wenst te behalen, welke criteria
worden gehanteerd om te meten hoe deze resultaten zijn behaald en welke
outcomecriteria worden gehanteerd ten aanzien van aanbieders.

Artikel 2.1.3 

	1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde
plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of
te verrichten handelingen.

	2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:

	a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of
een cliёnt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid,
participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

	b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt
vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;

	c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen
met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder
begrepen;

	e. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling
van klachten van cliënten vereist is;

	f. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor
medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de
aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

	3. In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen,
waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden
betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt
geregeld de wijze waarop zij:

	a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te
doen;

	b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies
uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en
beleidsvoorstellen;

	c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen
vervullen;

	d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

	e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

	f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg
benodigde informatie.

	4. In de verordening worden regels gesteld voor de bestrijding van het
ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een
persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van
de wet.

Artikel 2.1.4 

	1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in
de kosten is verschuldigd:

	a. voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde
cliëntondersteuning; 

	b. voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget. 

	2. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de
verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld
en kan worden bepaald dat:

	a. voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een daarbij
aangegeven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van
toepassing is; 

	b. de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een
persoonsgebonden budget:

	1˚. verschuldigd is zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening
gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het
persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en

	2˚. afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn
echtgenoot.

	3. Het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een
persoonsgebonden budget gaat de kostprijs niet te boven. In de
verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend. 

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld met betrekking tot de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan
wel een persoonsgebonden budget, waaronder regels over:

	a. de hoogte,

	b. de wijze waarop het inkomen en vermogen bij de vaststelling worden
betrokken,

	c. de termijn waarbinnen de verschuldigde bijdrage moet zijn voldaan, 

	d. de wijze van invordering, en

	e. de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een bijdrage.

	5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
het vierde lid, die betrekking heeft op het in het tweede lid bedoelde
vermogen, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan
beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers
der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er
geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit
van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der
Staten-Generaal worden overgelegd. 

	6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een
persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van die voor opvang,
vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

7. In de verordening wordt bepaald door welke instantie de bijdrage voor
een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang
wordt vastgesteld en geïnd. Het college draagt er zorg voor dat aan het
CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde
instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op
personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s
voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Artikel 2.1.5 

	1. Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt
verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige
cliënt, kan bij verordening worden bepaald dat de in artikel 2.1.4
bedoelde bijdrage is verschuldigd door: 

	a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie
een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek
is toegewezen, en

	b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag
uitoefent over een cliënt.

	2. Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en
geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid,
onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de
ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet
onmiddellijk voorafgaande aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening
of het persoonsgebonden budget recht op kinderbijslag heeft, de bijdrage
verschuldigd. 

	3. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen bijdrage
verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn
ontheven of ontzet.

	4. Indien meer dan één persoon een bijdrage is verschuldigd, is ieder
der bijdrageplichtigen de bijdrage verschuldigd, met dien verstande dat
indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd. 

Artikel 2.1.6 

	Bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt
voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van
cliёnten in de gemeente.

Artikel 2.1.7 

	Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen
met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen
die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een
tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid
en de participatie. 

§ 2. Algemene maatregelen en algemene voorzieningen 

Artikel 2.2.1 

	Het college bevordert en treft de algemene maatregelen om de sociale
samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten
voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de
gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te
bestrijden, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld
in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.2 

	1. Het college bevordert en treft de algemene maatregelen ter
bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van
mantelzorgers en vrijwilligers, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van
het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

	2. Het college bevordert en treft voorts de algemene voorzieningen die
ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid,
noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en
vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als
mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.

Artikel 2.2.3 

	Het college bevordert en treft de algemene voorzieningen ter
bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en
opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in
artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.4 

	1. Het college draagt er in ieder geval zorg voor dat voor ingezetenen:


	a. cliёntondersteuning beschikbaar is en 

	b. op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een
luisterend oor en advies beschikbaar is.

	2. Het college draagt er zorg voor dat bij de in het eerste lid
bedoelde maatschappelijke ondersteuning het belang van betrokkene
uitgangspunt is.

§ 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 2.3.1

	Het college draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in
aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

Artikel 2.3.2 

	1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan
maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met
degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de
mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo
spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit
overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt
de ontvangst van de melding.

	2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een
persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in
het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke
maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.
Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en
stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste
lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.

	3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek
op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.	

4. Het college onderzoekt:

	a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliёnt;

	b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn
zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in
zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang; 

	c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit
zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid
of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen
of opvang;

	d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger
van de cliënt;

e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of
door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen
tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie,
onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene
voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

	f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met
zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet
en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs,
welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk
afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering
van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of
opvang;

	g. welke bijdragen in de kosten de cliёnt met toepassing van het
bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.

	5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid
aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het
onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.

6. Bij het onderzoek wordt aan de cliёnt dan wel diens
vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen
voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliёnt dan wel
diens vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht
over de gevolgen van die keuze. 

	7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de
gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij
redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

	8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een
schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

	9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan
nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is
uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 2.3.3 

	In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin
terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s
voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college
na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onverwijld tot
verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de
uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van
de cliёnt.

Artikel 2.3.4 

	1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, stelt het
college de identiteit van de cliёnt vast aan de hand van een document
als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

	2. De cliёnt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening,
verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 2.3.5 

	1. Het college beslist op een aanvraag: 

	a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten
behoeve van zelfredzaamheid en participatie;

	b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten
behoeve van opvang en beschermd wonen. 

	2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van
de aanvraag.

	3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter
compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die
de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het
oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp,
met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk
dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of
wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de
uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende
bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat
wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in
de eigen leefomgeving kan blijven.

	4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter
compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving
van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt
die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met
risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor
zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op
eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van
andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van
algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De
maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het
in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het
voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en
aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt
gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de
samenleving.

	5. De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat,

afgestemd op:

	a. de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt,

	b. zorg en overige diensten als bedoeld bij of krachtens de
Zorgverzekeringswet,

	c. jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet die de cliënt ontvangt of kan
ontvangen,

	d. onderwijs dat de cliënt volgt dan wel zou kunnen volgen,

	e. betaalde werkzaamheden,

	f. scholing die de cliënt volgt of kan volgen,

	g. ondersteuning ingevolge de Wet werk en bijstand,

	h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele
achtergrond van de cliënt.

	6. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt
aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een
instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel
er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen
gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit
dienaangaande.

Artikel 2.3.6 

	1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een
persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de
maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

	2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

	a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht
voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn
belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn
vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden
budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

	b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de
maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te
krijgen;

	c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de
maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht
worden verstrekt.

	3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid,
onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn
voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

	4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden
betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget
wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon
die behoort tot het sociale netwerk.

	5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:

	a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger
zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;

	b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel
2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e.

	6. Op een persoonsgebonden budget is titel 4.2 van de Algemene wet
bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2.3.7

	1. Indien het college heeft beslist tot verstrekking van een
maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing aan een woning
waarvan de cliënt niet de eigenaar is, dan wel een persoonsgebonden
budget daarvoor, is het college dan wel de cliënt, bevoegd zonder
toestemming van de eigenaar deze woningaanpassing aan te brengen of te
doen aanbrengen.

	2. Alvorens de woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen,
stelt het college de eigenaar van de woning in de gelegenheid zich te
doen horen.

	3. Het college dan wel de cliënt is niet gehouden de woningaanpassing
ongedaan te maken, indien de cliënt niet langer gebruik maakt van de
woning.

Artikel 2.3.8 

	1. De cliënt doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen
beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot
heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.

	2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien die
feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op
grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens
of kunnen worden verkregen uit bij regeling van Onze Minister aan te
wijzen administraties.

	3. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking
te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 2.3.9 

	1. Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing
als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te heroverwegen.

	2. Artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid, en artikel 2.3.5, zesde
lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.10 

	1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6
herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

	a. de cliёnt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de
verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing
zou hebben geleid,

	b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het
persoonsgebonden budget is aangewezen,

	c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer
toereikend is te achten,

	d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het
persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,

	e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget
niet of voor een ander doel gebruikt.

	2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het
tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

§ 4. Verhaal van kosten

Artikel 2.4.1 

	1. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of
2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken
en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de
cliёnt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliёnt
en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend,
geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte
genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden
budget. 

2. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel
invorderen.

Artikel 2.4.2 

	Roerende zaken die aan de cliёnt in gebruik zijn verstrekt als
onderdeel van een maatwerkvoorziening dan wel zijn aangeschaft met een
persoonsgebonden budget, zijn niet vatbaar voor vervreemding,
verpanding, belening of beslag, gedurende de periode waarvoor de
beslissing, bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6, geldt.

Artikel 2.4.3 

	1. Behoudens toepassing van artikel 2.4.4, heeft een gemeente voor de
krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die jegens de
cliënt naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht in
verband met het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het verstrekken
van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.

	2. Het verhaal beloopt ten hoogste het bedrag, waarvoor aansprakelijke
persoon bij het ontbreken van de maatwerkvoorziening of het
persoonsgebonden budget naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn,
verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot
betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de cliënt naar
burgerlijk recht is gehouden. 

	3. Voor zover de geldswaarde van de maatwerkvoorziening niet kan worden
vastgesteld, wordt deze bepaald op een geschat bedrag. Bij regeling van
Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld.

	4. Indien de cliënt in dienstbetrekking werkzaam is, gelden het eerste
tot en met derde lid, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot
schadevergoeding verplichte werkgever van de cliënt, onderscheidenlijk
ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte
persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de
cliënt jegens wie naar burgerlijk recht de verplichting tot
schadevergoeding bestaat, slechts indien het in het eerste lid bedoelde
feit is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever
onderscheidenlijk persoon.

	5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt mede als werkgever
beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 2.4.4 

	1. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan met verzekeraars een
overeenkomst sluiten inhoudende een door die verzekeraars te betalen
afkoopsom voor de voor de komende periode ingevolge artikel 2.4.3,
eerste lid, te verwachten schadelast tengevolge van de
schadeplichtigheid van hun verzekerden. 

	2. De overeenkomst heeft geen betrekking op de schadelast van een
gemeente die voor de aanvang van de onderhandelingen over de bedoelde
overeenkomst aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te kennen heeft
gegeven van haar bevoegdheid in het eerste lid gebruik te maken. 

	3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt voor aanvang van de
periode waarvoor een afkoopsom is overeengekomen, gemeenten op de hoogte
van de totstandkoming van bedoelde overeenkomst.

§ 5. Evaluatie van beleid

Artikel 2.5.1 

	1. Het college onderzoekt hoe de cliёnten de kwaliteit van de
maatschappelijke ondersteuning ervaren en publiceert jaarlijks voor 1
juli de uitkomsten hiervan.	

	2. Het college verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister of een
door Onze Minister aangewezen instelling de in het eerste lid omschreven
gegevens.

	3. Onze Minister draagt er zorg voor dat op basis van de door de
gemeente verstrekte gegevens voor 1 januari van het jaar volgend op het
in het tweede lid bedoelde tijdstip een rapportage wordt opgesteld en
gepubliceerd waarin de gegevens van de gemeenten worden vergeleken. 

	4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de
inrichting van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.5.2

	1. Het college verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de
gegevens die hij nodig heeft om de werking van deze wet te kunnen
beoordelen.

	2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent
de te verstrekken gegevens, de wijze van verstrekking, de tijdvakken
waarop de te verstrekken gegevens betrekking hebben en de tijdstippen
waarop de verstrekking plaatsvindt.

Artikel 2.5.3

	Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad welke resultaten
in het betreffende jaar zijn behaald op basis van de in het plan,
bedoeld in artikel 2.1.2, zesde lid, gestelde resultaten en hierbij
uitgaande van de in het plan aangegeven criteria om resultaten te meten
en de ten aanzien van aanbieders gehanteerde outcomecriteria.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 2.6.1 

	1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een
doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.	

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen
waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de
aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere
wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke
samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op
overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges.
Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van
samenwerking.	

	3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.

	4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp
in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is
geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is
geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te
brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide
kamers der Staten-Generaal overgelegd. 

Artikel 2.6.2

	1. De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet
structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de
colleges de betalingen ten laste van verstrekte persoonsgebonden
budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer, uit. 

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de wijze waarop de Sociale verzekeringsbank de taak,
bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 2.6.3

	Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt
mandateren aan een aanbieder.

Artikel 2.6.4 

	1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de
vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden
laten verrichten.

	2. Indien de levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het
college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel
economisch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van
de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog
op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige
inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere criterium kwaliteit
wordt gesteld. 

	3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet
2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het
criterium de laagste prijs gunnen. 

Artikel 2.6.5

	1. De aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van
een voorziening wordt gegund, overlegt met de aanbieder of aanbieders
die in opdracht van het college laatstelijk voor hem die voorziening
leverden dan wel na hem gaan leveren, over de overname van het betrokken
personeel.

	2. Het college houdt bij het verlenen van een overheidsopdracht voor
het leveren van een maatwerkvoorziening rekening met de mate waarin de
aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen
degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken
hulpverleners. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
nadere regels worden gesteld. 

	3. Het college ziet erop toe dat:

	a. het overleg, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, onverminderd
het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek; en

	b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel
mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste
lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van
bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Artikel 2.6.6 

	1. Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening
artikel 2.6.4 wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter
waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering
van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van
de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van
de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. 

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

	3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der
Staten-Generaal overgelegd. 

	4. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur
kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken,
tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten
minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers
de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene
maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een
daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.6.7

	1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden bepaald
waaronder ingezetenen en maatschappelijke initiatieven bij de uitvoering
van het beleid kunnen worden betrokken, het uitvoeren van taken van het
college op grond van deze wet daaronder begrepen.

	2. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur
wordt bepaald:

	a. welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke
initiatieven laten uitvoeren van taken van het college;

	b. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden
geëvalueerd.

	3. Het ontwerp van een krachtens het eerste lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der
Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen
algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de
overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens
een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de
algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval
wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk
ingediend.

Artikel 2.6.8

1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige
uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het
college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is
gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij
treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college
de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT 

Artikel 3.1 

	1. De aanbieder draagt er zorg voor dat de voorziening van goede
kwaliteit is.

	2. Een voorziening wordt in elk geval:

	a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt,

	b. afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen
van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

	c. verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende
verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

	d. verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de
cliënt.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een
vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden
gesteld aan aanbieders van voorzieningen. 

	4. Het ontwerp van een krachtens het derde lid vast te stellen algemene
maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal
overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van
bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn
verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of
door tenminste een vijfde van het grondwettelijke aantal leden van een
der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de
algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval
wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk
ingediend.

Artikel 3.2

	1. Indien de aanbieder een voorziening levert als bedoeld in artikel
2.1.3, tweede lid, onderdelen e en f, treft de aanbieder:

	a. een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten
aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

	b. een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen
besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het
niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist,
nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Artikel 3.3 

	1. De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of
woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs
wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of
kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt
dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. 

	2. De aanbieder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode. 

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld
uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 3.4 

	1. De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in
artikel 6.1, onverwijld melding van:

	a. iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft
plaatsgevonden;

	b. geweld bij de verstrekking van een voorziening.

	2. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn,
verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het
eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder
begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere
bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming
persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding
noodzakelijk zijn.

	3. Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan
de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift
of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht,
worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien
deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit
noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten. 

Artikel 3.5 

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de situaties waarin een aanbieder, niet zijnde een
aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, in het bezit
dient te zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in
artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor
beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten
in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden
voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.

	2. Indien de aanbieder of een toezichthoudende ambtenaar redelijkerwijs
mag vermoeden dat een beroepskracht niet voldoet aan de eisen voor het
afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt de
aanbieder dat die beroepskracht binnen tien weken een verklaring
overlegt die niet ouder is dan drie maanden.

	3. Indien de aanbieder voor een beroepskracht als bedoeld in het tweede
lid bij het verstrijken van de in dat lid genoemde termijn niet in het
bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, neemt de aanbieder zo
spoedig mogelijk de maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming
van zijn cliënten.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de situaties waarin een aanbieder die een solistisch
werkende natuurlijk persoon is, in het bezit moet zijn van een
verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet
justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat
niet langer dan drie jaar is verstreken.

HOOFDSTUK 4. ADVIES- EN MELDPUNT HUISELIJK GEWELD EN KINDERMISHANDELING

§ 1. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

Artikel 4.1.1

1. Het college draagt zorg voor de organisatie van een advies- en
meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 2.6.1 is van
overeenkomstige toepassing. 

2. Het AMHK oefent de volgende taken uit: 

a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk
geweld of kindermishandeling; 

b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of
kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan
daadwerkelijk sprake is; 

c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding
van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan
aanleiding geeft; 

d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele
hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een
melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden
daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de
situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft; 

e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de
kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of
kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de
betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking
heeft daartoe aanleiding geeft; 

f. indien het AMHK een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de
kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college,
en 

g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van
de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen. 

3. Het AMHK verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld
of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in
verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig
ondersteuning. 

4. Het college bevordert een goede samenwerking tussen het AMHK, de
hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen
en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet. 

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld over de werkwijze van het AMHK bij de uitoefening van de
taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid
waarover een AMHK moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van
zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het
vierde lid. 

6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp
in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is
geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is
geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te
brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide
kamers der Staten-Generaal overgelegd.

§ 2. Kwaliteit en rechtspositie

Artikel 4.2.1

1. Het AMHK draagt er zorg voor dat de uitvoering van de taken, bedoeld
in artikel 4.1.1, van goede kwaliteit is. 

2. Het AMHK organiseert zich op zodanige wijze, voorziet zich
kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt
zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander
leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een goede uitvoering van de
taken.

3. Het AMHK neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede
hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem
rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die
hulpverlener geldende professionele standaard. 

Artikel 4.2.2 

1. Het uitvoeren van artikel 4.2.1, tweede lid, omvat mede de
systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit. 

2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het AMHK zorg voor: 

a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens
betreffende de kwaliteit; 

b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische
wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.2.1, tweede lid,
leidt tot goede kwaliteit, en 

c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo
nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.2.1, tweede lid, wordt
uitgevoerd. 

Artikel 4.2.3

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de
uitvoering van de taken dit vereist, nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en
4.2.2. 

2. Indien uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2
overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet
blijkt te leiden tot een goede kwaliteit van de uitvoering van de taken,
kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden
gesteld met betrekking tot artikel 4.2.1, eerste lid. 

3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te
stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het
ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de
gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de
bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze
Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te brengen.
Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers
der Staten-Generaal overgelegd. 

Artikel 4.2.4 

1. Het AMHK is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als
bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens van personen die in zijn opdracht beroepsmatig en
niet-incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met personen
die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn. 

2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven
dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor het AMHK ging
werken. 

3. Indien het AMHK of een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht
belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet
langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als
bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig
mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt,
die niet ouder is dan drie maanden. 

4. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de
waarborging van de kwaliteit van de uitvoering van de taken, alsmede ten
behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens
deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels, een register
worden ingesteld van AMHK’s en van personen als bedoeld in het eerste
lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld
over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op: 

a. de vorm van het register; 

b. de in het register op te nemen gegevens; 

c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van
gegevens daaruit; 

d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register
plaatsvindt; 

e. de verstrekking van gegevens; 

f. de openbaarheid van gegevens, en 

g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten
behoeve van het register. 

Artikel 4.2.5

1. Het AMHK doet aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste
ambtenaren onverwijld melding van: 

a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de
uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering
heeft plaatsgevonden, en 

b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een
kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 

2. Het AMHK verstrekt bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld
in het eerste lid aan de ingevolge artikel 4.3.1 met toezicht belaste
ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens
betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die
voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn. 

Artikel 4.2.6

1. Het AMHK stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit
te oefenen. 

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met
betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen. 

3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in
het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel
28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die
vertrouwenspersoon. 

4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven
dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de
betreffende rechtspersoon ging werken. 

5. Indien de rechtspersoon of een ingevolge artikel 4.3.1 met het
toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een
vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van
een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die
vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als
bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. 

Artikel 4.2.7

1. Het AMHK treft een regeling voor de behandeling van klachten over
gedragingen van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens andere
personen in het kader van de uitvoering van de taken van het AMHK. Het
AMHK brengt de regeling op passende wijze onder de aandacht van de
jeugdigen, ouders en pleegouders. 

2. De in het eerste lid bedoelde regeling: 

a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een
klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een
voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de
gecertificeerde instelling; 

b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt
deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks
betrekking heeft; 

c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling
vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over
wie is geklaagd en het AMHK schriftelijk en met redenen omkleed in
kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan
niet vergezeld van aanbevelingen; 

d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de
klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de
klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK, onder vermelding van de
termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal
uitbrengen; 

e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de
klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of
schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is
geklaagd, en 

f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de
behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan. 

3. Het AMHK ziet erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door
deze commissie op te stellen reglement. 

4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan
een klacht tegen een AMHK worden ingediend over een gedraging van het
AMHK of van voor hem werkzame personen jegens een andere persoon bij de
uitvoering van de taken van het AMHK

a. door of namens de persoon op wie de gedraging betrekking had;

b. door een nabestaande, indien de onder a bedoelde persoon is
overleden. 

5. Het AMHK deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het
tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie
schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal
nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde
termijn, doet het AMHK daarvan met redenen omkleed mededeling aan de
klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn
waarbinnen het AMHK zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

 

Artikel 4.2.8

Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een
structureel karakter, stelt de klachtencommissie het AMHK daarvan in
kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat het AMHK ter
zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht
aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren.
Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht
over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp. 

Artikel 4.2.9 

De artikelen 4.2.7 en 4.2.8 zijn niet van toepassing op klachten ten
aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in
een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een
bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden
behandeld.

Artikel 4.2.10

1. Het AMHK stelt jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet
in het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit
van de uitvoering van de taken en het klachtrecht. 

2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geeft het AMHK in ieder
geval aan: 

a. of en op welke wijze zij personen ten behoeve van wie hij zijn taken
uitvoert, bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken; 

b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen het AMHK
kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan; 

c. welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de
kwaliteit van de uitvoering van de taken; 

d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel
4.2.7, eerste lid; 

e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben
gebracht van de betrokken personen; 

f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.7,
tweede lid, onderdeel a; 

g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen
verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.7,
tweede lid; 

h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde
klachten; 

i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de
klachtencommissie; 

j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.7, vijfde lid.

3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en
Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het
verslag. 

Artikel 4.2.11

1. Het AMHK maakt binnen tien dagen na vaststelling van het verslag,
bedoeld in artikel 4.2.10, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van
het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken
openbaar: 

a. het verslag; 

b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder
begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken
worden gehanteerd; 

c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het
bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en 

d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid, en van
andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen. 

2. De openbaarmaking geschiedt op een door het AMHK te bepalen wijze.
Het AMHK verstrekt personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert,
op hun verzoek een afschrift. 

3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij het AMHK voor
het doen van mededelingen aan personen ten behoeve van wie hij zijn
taken uitvoert, gebruikelijke wijze. 

4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in
rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij
ten aanzien van het AMHK de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing
is. 

5. Het AMHK zendt het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling
aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie en aan de
ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan
organisaties die in de regio die in algemene zin de belangen behartigen
van personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert.

Artikel 4.2.12 

1. Het AMHK verstrekt kosteloos gegevens aan het college, aan Onze
Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve
van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van
de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel
karakter hebben. 

2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de
Jeugdwet van overeenkomstige toepassing. 

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze
waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens
betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen
waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te
worden. 

4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden
bepaald dat het AMHK de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij
of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze
Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen
instantie indient. 

Artikel 4.2.13

Het AMHK stelt overeenkomstig door Onze Minister en Onze Minister van
Veiligheid en Justitie te stellen regels de begroting, de balans en de
resultatenrekening, alsmede de daarbij behorende toelichting vast en
maakt deze op door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en
Justitie te bepalen wijze openbaar. 

Artikel 4.2.14

Het AMHK verstrekt aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en
Justitie de bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van
Veiligheid en Justitie omschreven gegevens betreffende de exploitatie
van het AMHK. In de regeling kan worden bepaald dat de gegevens worden
verstrekt aan een daarin aangewezen bestuursorgaan.

§ 3. Toezicht en handhaving

Artikel 4.3.1 

1. Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet met
betrekking tot het AMHK gestelde regels zijn belast de door Onze
Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen
ambtenaren. 

2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de
vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel
5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage
van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde
van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt
gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar. 

Artikel 4.3.2 

1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van
oordeel is dat een AMHK deze wet of de daarop berustende bepalingen niet
of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het AMHK
een schriftelijke aanwijzing geven. 

2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat, met redenen
omkleed aan welke maatregelen het AMHK moet nemen met het oog op de
naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 

3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het AMHK eraan moeten
voldoen. 

4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de
veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan
de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar een
schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven
dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en
Justitie kan worden verlengd.

5. Het AMHK is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de
aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen. 

6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt
niet verleend aan een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste
ambtenaar. 

7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het
jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de
ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in
het kader van dat systeem een tuchtklacht tegen de desbetreffende
medewerker van het AMHK in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur
worden daarover nadere regels gesteld. 

Artikel 4.3.3 

1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden
bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving
van de artikelen 4.2.13 en 4.2.14 en van een krachtens artikel 4.3.2
gegeven aanwijzing of bevel.

2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden
bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het
bepaalde bij of krachtens artikel 4.2.7, eerste, tweede, derde en vijfde
lid.

3. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden
bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken
beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van
dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet.

Artikel 4.3.4 

1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden
bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te
leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met een
krachtens artikelen 4.3.2 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft
het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.2.10, tweede lid,
onderdelen d tot en met j.

2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden
bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te
leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.2.4, 4.2.5 of 4.2.11.

3. Een gedraging in strijd met artikel 4.2.5 is een strafbaar feit. 

4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde
categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als
bedoeld in het derde lid. 

5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding. 

HOOFDSTUK 5. GEGEVENSVERWERKING 

§ 1. Verwerking van persoonsgegevens

Artikel 5.1.1 

	1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de
cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die
noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan
ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of
beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders,
inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn om vast
te stellen welke hulp deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor
zover deze zijn verkregen in het kader van het onderzoek, bedoeld in
artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4
of 5.2.5, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4,
2.1.5, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

	2. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de
mantelzorger van de cliënt die noodzakelijk zijn om vast te stellen
welke hulp deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn
verkregen van de mantelzorger of van de cliënt en noodzakelijk zijn
voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9,
2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3 dan wel de uitvoering van de verordening, bedoeld
in artikel 2.1.6.

	3. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van
andere personen in het sociale netwerk van de cliënt dan die bedoeld in
het eerste en tweede lid die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke
hulp die deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze
zijn verkregen van betrokkene of van de cliënt en noodzakelijk zijn
voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9,
2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

	4. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn
ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd persoonsgegevens van
de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die
noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de behoefte van de cliënt aan
ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of
beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders,
inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn met het
oog op een goede afstemming van te verlenen ondersteuning op hulp aan
die personen, die het college heeft verkregen ten behoeve van de
uitvoering van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de
Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het
college zijn opgedragen, tevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk
is voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9,
2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

	5. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn
ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd tot het verwerken
van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens
betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van
diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of
zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, voor zover deze met
toepassing van artikel 5.2.5 zijn verkregen van een zorgverzekeraar of
een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het
indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
artikel 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

	6. Het college is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in
het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 5.1.2

	1. Een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan
wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan,
is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt,
waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede
persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliёnt met betrekking tot
de hulp die deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze
zijn verkregen van het college, van de cliënt of van de mantelzorger en
noodzakelijk zijn voor:

	a. het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het
college dan wel de cliënt heeft verbonden;

	b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

	c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1. 

	2. Een aanbieder die een algemene voorziening levert, is bevoegd tot
het verwerken van de persoonsgegevens van de cliënt, voor zover deze
van de cliënt zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor:

	a. het leveren van de algemene voorziening;

	b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

	c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1. 

	3. De aanbieder respectievelijk de bedoelde derde is de
verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede
lid.

Artikel 5.1.3

	1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4,
zevende lid, zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de
cliënt, zijn echtgenoot, inwonende minderjarige kinderen en zijn
ouders, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die
noodzakelijk zijn voor de vaststelling en inning van een bijdrage als
bedoeld in artikel 2.1.4 of 2.1.5, voor zover deze op grond van artikel
5.2.1, 5.2.2 of 5.2.3 zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor de
uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5.

	2. Het CAK respectievelijk de andere instantie is de verantwoordelijke
voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.4

	1. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd tot het verwerken van
persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende
de gezondheid die noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen
en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2, voor zover deze zijn
verkregen van de cliënt dan wel op grond van artikel 5.2.1, 5.2.2 of
5.2.4 en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in
artikel 2.6.2. 

	2. De Sociale verzekeringsbank is de verantwoordelijke voor de
verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.5

	1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd tot het verwerken van
persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid,
van de cliënt, alsmede persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens
betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als
bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, betreffende personen die
betrokken bij calamiteiten, geweld bij de verstrekking van een
voorziening en huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen bij de
uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1 of 6.2, en
noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het
nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften. 

	2. De toezichthoudende ambtenaren zijn de verantwoordelijken voor de
verwerking, bedoeld in het eerste lid. De aanbieder en de
beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar
aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de
toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen
persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere
bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming
persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding
noodzakelijk zijn.

Artikel 5.1.6

	1. Het AMHK is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens,
waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en huiselijk
geweld, van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, voor zover
deze zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld
in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, indien uit de melding
redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid. 

	2. Het AMHK is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het
eerste lid.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 5.2.1 

	1. Het college is bevoegd aan de in het tweede lid genoemde derden
persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid,
te verstrekken, die het college heeft verkregen:

	a. in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op
grond van artikel 2.3.8, 2.3.9, 5.2.2, 5.2.3 of 5.2.5,

	b. ten behoeve van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de
Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het
college zijn opgedragen, voor zover betrokkene het college
ondubbelzinnige toestemming tot verwerking daarvan heeft verleend als
bedoeld in artikel 5.1.1, vijfde lid,

	c. van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b,
eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover
betrokkene ondubbelzinnige toestemming heeft verleend als bedoeld in
artikel 5.2.5 tot het verstrekken daarvan aan het college.

	2. Het college is slechts bevoegd tot het verstrekken van de in het
eerste lid bedoelde persoonsgegevens aan:

	a. de aanbieder die zich jegens het college heeft verbonden tot het
leveren van de maatwerkvoorziening aan de cliënt, voor zover deze
noodzakelijk zijn voor het aan de cliënt leveren van de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich
jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden; 

	b. het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4,
zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
artikel 2.1.4 of 2.1.5;

	c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor
de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2;

	d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor
een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter
handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.2

	De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie
ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, zijn
bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos
persoonsgegevens van de cliёnt, waaronder bijzondere persoonsgegevens,
te verstrekken, aan;

	a. het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren
van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.3;

	b. het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4,
zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van
artikel 2.1.4 of 2.1.5;

	c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor
het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel
2.6.2;

	d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor
een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter
handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.3

	De rijksbelastingdienst is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd
verplicht aan het college, het CAK en een andere instantie als bedoeld
in artikel 2.1.4, zevende lid, persoonsgegevens te verstrekken, voor
zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4
en 2.1.5.

Artikel 5.2.4

	1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4,
zevende lid, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht
persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid,
die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 2.1.4
of 2.1.5, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5 door het
college.

	2. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd uit eigen beweging en
desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens
betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de
uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, te verstrekken aan het
college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

	3. Toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd uit eigen beweging en
desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens
betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de
uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, te verstrekken aan
het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

Artikel 5.2.5

	1. Een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet zijn, voor zover betrokkene daarvoor zijn
ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging
en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens,
waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken van
een verzekerde ingevolge die wet, die zorg als omschreven in die wet
ontvangt of heeft ontvangen en in aanvulling of in aansluiting daarop
aangewezen is of kan zijn op een maatwerkvoorziening, voor zover deze
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5,
2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

	2. Het college is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige
toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd
verplicht aan een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een
cliënt, voor zover die persoonsgegevens voor de uitvoering van de taken
die bij of krachtens de Zorgverzekeringswet aan de zorgverzekeraar of de
zorgaanbieder zijn opgedragen, noodzakelijk zijn.

	3. Het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is, voor zover betrokkene daarvoor
zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen
beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos
persoonsgegevens te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet,
aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij
is aangewezen op zorg als bedoeld in die wet, voor zover deze
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of
2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

Artikel 5.2.6

Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk
kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te
beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te
onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit
eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft
en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond
van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

Artikel 5.2.7

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald op
welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt, de technische standaarden
voor verwerking daaronder begrepen.

2.  Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, op voordracht
van Onze Minister, mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie,
worden bepaald aan welke beveiligingseisen de in dit hoofdstuk bedoelde
verwerking van persoonsgegevens voldoet. 

Artikel 5.2.8

	De cliёnt verstrekt de aanbieder die een maatwerkvoorziening levert,
een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht ter inzage waarmee zijn identiteit kan worden
vastgesteld.

Artikel 5.2.9 

1.Het college, een aanbieder en een derde aan wie ten laste van een
persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere
instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale
verzekeringsbank, de toezichthoudende ambtenaren, het AMHK, en een
zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet gebruiken het burgerservicenummer van een persoon
bij het verstrekken van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen
5.2.1 tot en met 5.2.5 met het doel te waarborgen dat de in het kader
van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die
persoon betrekking hebben. 

2. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen stellen het
burgerservicenummer van betrokkene vast wanneer zij voor de eerste maal
contact met betrokkene hebben in het kader van de uitvoering van deze
wet en de daarop berustende bepalingen. 

3. Teneinde het burgerservicenummer van een persoon vast te stellen
worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3,
eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen
burgerservicenummer geraadpleegd. 

4. De raadpleging, bedoeld in het derde lid, kan achterwege gelaten
worden, indien: 

a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als
bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer
die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van
betrokkene vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de
voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van
de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of 

b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van
persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens. 

5. Indien aan een persoon geen burgerservicenummer is toegekend:

a. nemen de in het eerste lid bedoelde instanties en personen in ieder
geval de volgende gegevens van betrokkene in hun administratie op: 

1°. achternaam; 

2°. voornamen; 

3°. geboortedatum, en 

4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en 

b. vermelden de in het eerste lid bedoelde instanties en personen de
gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van
persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken. 

6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen
de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid
voldoet. 

7.  De in het eerste lid bedoelde instanties en personen kunnen van het
tweede tot en met vijfde lid afwijken voor zolang dit noodzakelijk is
met betrekking tot spoedeisende gevallen. In zodanig geval is het
bepaalde krachtens het zesde lid niet van toepassing. 

	 

§ 3. Rechten van de betrokkene

Artikel 5.3.1 

	1. Indien aan het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in
artikel 4.1.1, tweede lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een
ander dan betrokkene, brengt het AMHK betrokkene hiervan zo spoedig
mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van
vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.

	2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het AMHK telkens met
ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is
voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid,
en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk
geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

	3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens
kan een AMHK de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene
achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een
situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden
daarvan te onderzoeken.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de
persoon die het huiselijk geweld of het vermoeden daarvan heeft gemeld
of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is
verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 5.3.2 

1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een
persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere
instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale
verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK verstrekken
aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en
afschrift van de bescheiden waarover zij met betrekking tot die
betrokkene beschikken.

	2. Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan betrokkene
geweigerd, indien deze:

	a. jonger dan twaalf jaren is, of

	b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan
worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

	3. Indien betrokkene jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van
zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een
redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan
de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of
afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van betrokkene
zich daartegen verzet.

	4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van de bescheiden kan
worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander
dan betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is
voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid,
of om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen dan wel een
redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

	5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden
gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming
persoonsgegevens gestelde regels. 

	6. De persoon van wie de gegevens zijn opgeslagen, heeft het recht te
verzoeken de gegevens te laten corrigeren. 

Artikel 5.3.3 

1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken het
college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een
persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere
instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale
verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK aan anderen
dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene, dan wel inzage in
of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van betrokkene.

2. Indien betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming
de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien
hij:

a. jonger is dan twaalf jaren, of

b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan
worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

3. Onder anderen dan betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie
beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken
van het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een
persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere
instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale
verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK.

4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming
met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden
gesteld omtrent de wijze waarop een AMHK gegevens verwerkt en over de
uitwisseling van gegevens tussen een AMHK en andere AMHK’s en met de
raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 

Artikel 5.3.4 

1. Onverminderd artikel 5.3.5 bewaren het college, een aanbieder, een
derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen
worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel
2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende
ambtenaren en het AMHK de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet
met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, gedurende vijftien
jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of vervaardiging, of
zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige
uitvoering van hun taken op grond van deze wet noodzakelijk is.

2. Het AMHK bewaart de persoonsgegevens van een gezin waarmee het AMHK
bemoeienis heeft gehad, tot het jongste kind van het gezin meerderjarig
is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat
het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een
mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor
een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een
minderjarige overwogen dient te worden.

Artikel 5.3.5 

1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een
persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere
instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale
verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK vernietigen de
persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een
betrokkene onder zich hebben, binnen drie maanden na een daartoe
strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de persoonsgegevens
betrekking hebben.

2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek persoonsgegeven
betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van
aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor
zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging
verzet. 

3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand
die: 

a. jonger is dan twaalf jaar, of 

b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet
in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn
belangen ter zake. 

4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een
wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan. 

Artikel 5.3.6 

1. In afwijking van artikel 5.3.3, eerste lid, kunnen zonder toestemming
van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk
onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en
opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen,
kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd
inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden
verstrekt indien: 

a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met
betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige
waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet
onevenredig wordt geschaad, of 

b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het
onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in
zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele
natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen. 

2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk
indien: 

a. het onderzoek een algemeen belang dient, 

b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden
uitgevoerd, en 

c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk
bezwaar heeft gemaakt. 

3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan
aantekening gehouden in het dossier.

§ 4. Gegevens ten behoeve van integrale dienstverlening

Artikel 5.4.1 

	1. Het college stemt de wijze waarop het de taken op grond van deze wet
uitvoert af met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet,
met het oog op de wettelijke taken van die laatsten.

	2. Het college en zorgverzekeraars maken afspraken over beleid ten
aanzien van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg,
jeugdzorg, welzijn en preventie, teneinde te komen tot een integrale
dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in
het tweede lid.

	4. Het college en aanbieders verstrekken aan zorgverzekeraars als
bedoeld in de Zorgverzekeringswet uit eigen beweging en desgevraagd
kosteloos de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de
afspraken, bedoeld in het eerste lid.

	5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
dat overleg omtrent afspraken, bedoeld in het tweede lid, ook
plaatsvindt met andere organisaties en instanties dan genoemd in het
eerste lid, en kan worden bepaald dat het vierde lid ook van toepassing
is ten aanzien van die organisaties en instanties.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
omtrent de inhoud van de in het vierde lid bedoelde gegevens en
standaardisering van de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 6.1 

	1. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van
toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 

	2. De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de
vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel
5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage
van dossiers.

	3. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden
bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens
in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.4, gegevens, daaronder
begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming
persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit
hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke
verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het
bepaalde in artikel 5.2.4.

Artikel 6.2

	1. De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid dienen de
toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, desgevraagd van
advies inzake het houden van toezicht en inzake de handhaving van de bij
of krachtens deze wet gestelde regels. 

	2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren rapporteren jaarlijks aan
Onze Minister omtrent de uitvoering van het toezicht op de naleving van
het bepaalde bij of krachtens deze wet door de toezichthoudende
ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, en de effecten daarvan op het niveau
van de maatschappelijke ondersteuning.

HOOFDSTUK 7. WIJZIGING ANDERE WETTEN 

Artikel 7.1 

	Artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt
als volgt gewijzigd:

	1. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, aanhef, en in het
tweede lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke zorg of; 

	2. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, onder b, vervalt de
zinsnede: of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke
ondersteuning. 

Artikel 7.2 

	Op procedures inzake de naleving van de Wet medezeggenschap cliënten
zorginstellingen, aangevangen voor inwerkingtreding van artikel 7.1,
blijft die wet van toepassing.

Artikel 7.3 

	Artikel 1 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt
gewijzigd:

	1. het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, komt te luiden: 

	1°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend
organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend als omschreven bij of
krachtens de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten; 

	2. in het eerste lid, onderdeel d, en het tweede en derde lid vervalt
telkens de zinsnede: maatschappelijke ondersteuning of.

Artikel 7.4 

	1. Op klachten, voor inwerkingtreding van artikel 7.3 ingediend bij een
klachtencommissie als bedoeld in artikel 2 van de Wet klachtrecht
cliënten zorgsector, blijft die wet van toepassing. 

	2. De artikelen 3 tot en met 3b van de Wet klachtrecht cliënten
zorgsector blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder
die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.3.

Artikel 7.5 

	De Kwaliteitswet zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

	Aan artikel 1, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt door een
komma, een zinsdeel toegevoegd, luidende: met uitzondering van
voorzieningen waarop de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van
toepassing is. 

B

	In artikel 3a, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen wordt
“artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning”
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.6 

	De artikelen 8 tot en met 10 van de Kwaliteitswet zorginstellingen
blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben
plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.5.

Artikel 7.7

	In artikel 5a, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.8

	In artikel 7b, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter
beschikking gestelden wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.9

	In artikel 5b, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet wordt
‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.10

	In artikel 9a, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang
asielzoekers wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.11

	In artikel 16, zesde lid, van de Leerplichtwet 1969 wordt ‘artikel 1,
eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door:
artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.12

	In artikel 1.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs
wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.13

	In artikel 5, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra wordt
‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.14

	In artikel 1.21, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.15

	In artikel 4b, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt
‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.16

	In artikel 3a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt
‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.17

	In artikel 1.51a, tweede lid, en artikel 2.9a, tweede lid, van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt ‘artikel 1,
eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’ telkens
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.18

	In artikel 40a, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg wordt ‘artikel 1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: artikel 1.1.1 van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.19

De Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1 wordt in de tekst na ‘– advies- en meldpunt
huiselijk geweld en kindermishandeling’ de zinsnede ‘als bedoeld in
artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door:
als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

2. In artikel 1.1 wordt in de tekst na ‘- huiselijk geweld’ de
zinsnede ‘huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: als bedoeld in artikel
1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

3. In artikel 1.1 wordt in de tekst na ‘– maatschappelijke
ondersteuning:’ vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als
bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

4. Artikel 2.10 komt te luiden: 

Artikel 2.10

De artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 zijn van overeenkomstige toepassing. 

Artikel 7.20

	In artikel 15a, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid wordt
‘artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.21

	Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende
voorstel van wet houdende vaststelling van een Wet forensische zorg en
daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet
forensische zorg) (32 398) tot wet is verheven en die wet eerder in
werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt
gewijzigd: 

	1. In artikel 1.1, eerste lid, wordt voor onderdeel a een onderdeel
ingevoegd, luidende:

	a˚. begeleiding: activiteiten waarmee een persoon wordt ondersteund
bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het
aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk
leven;. 

	2. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel a een onderdeel
ingevoegd, luidende:

	a1. beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met
daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van
zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal
functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het
voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het
afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen
met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich
op eigen kracht te handhaven in de samenleving;.

	3. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel h een onderdeel
ingevoegd, luidende:

	h1. persoonlijke verzorging: activiteiten op het gebied van de
persoonlijke verzorging in verband met een psychogeriatrische of
psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke,
lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een
tekort aan zelfredzaamheid;. 

	4. In artikel 1.1, tweede lid, eerste volzin wordt na ‘Onder
forensische zorg wordt verstaan’ ingevoegd: begeleiding, beschermd
wonen, persoonlijke verzorging of.

	5. In artikel 2.5 wordt voor ‘zorg’ telkens ingevoegd: begeleiding,
beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

	6. In artikel 6.10a, derde lid, wordt ‘Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning
2015.

Artikel 7.22

	De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

	Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In artikel 2 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd: 

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: artikel 2.6.8

	2. In artikel 10 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet
maatschappelijke ondersteuning en wordt in de alfabetische volgorde
ingevoegd:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, met uitzondering van artikel
2.6.8

B

	In artikel 2 van bijlage 3 ‘Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.23

	In artikel 49, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
wordt ‘bedoeld in artikel 16 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015,.

Artikel 7.24

	In Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet
wordt in onderdeel D ‘ 3. Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: 3. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.25

	In artikel 42a, derde lid, van de Werkloosheidswet vervalt de zinsnede
‘of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke
ondersteuning’ en wordt na “Zorgverzekeringswet’ ingevoegd: dan
wel voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een
persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.26

	Artikel 2.40, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen komt te
luiden:

	4. Het college van burgemeester en wethouders kan een in de gemeente
gevestigde instelling aanwijzen waarin beschermd wonen of opvang wordt
verstrekt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015.

Artikel 7.27

	De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

	In artikel 3.104, onderdeel l, wordt ‘Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning
2015. 

Artikel 7.28

	De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

A

	Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	4. Deze wet niet is van toepassing op:

	a. aanbieders als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015; 

	b. derden van wie een cliënt, aan wie een persoongebonden budget in de
zin van die wet is verstrekt, de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening
behoren betrekt.

B

	In artikel 16, onderdeel f, en artikel 78, tweede lid, wordt ‘artikel
15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning’ telkens vervangen door:
artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.29

	Artikel 31, tweede lid, onderdeel u, van de Wet werk en bijstand komt
te luiden:

	u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens
artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk
van waardering ontvangt.

Artikel 7.30

	In artikel 15, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen wordt de zinsnede ‘waarin een persoon inkomsten
ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor
persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid,
onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel
5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’ vervangen
door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg
op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond
op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een
persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.31

	Artikel 16 van de Woningwet vervalt.

Artikel 7.32

	In artikel 29f, zesde lid, van de Ziektewet wordt de zinsnede ‘waarin
een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van
een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44,
eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of
op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning’
vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen
van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is
gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste
van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.33 

	In artikel 197, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt
na "Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten" ingevoegd: , artikel 2.4.3 Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.34 

	Indien het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende
voorstel van wet houdende Wet cliëntenrechten zorg (Wet kwaliteit,
klachten en geschillen zorg, 32 402), tot wet is of wordt verheven en
die wet in werking is getreden of treedt, wordt artikel 1 van die wet
als volgt gewijzigd:

	1. in het eerste lid wordt de zinsnede ‘- huiselijk geweld: huiselijk
geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke
ondersteuning’ vervangen door: - huiselijk geweld: huiselijk geweld
als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015;

	2. het tweede lid komt te luiden:

	2. Als zorg in de zin van deze wet worden aangemerkt zorg en andere
diensten, voor de kosten waarvan een subsidie wordt verstrekt op grond
van artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 68
van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 7.35

	Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende
voorstel van wet, houdende regels voor het kunnen verlenen van
verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet
verplichte geestelijke gezondheidszorg) (32 399), tot wet is of wordt
verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 5:3, eerste lid,
van die wet ‘Wet maatschappelijke ondersteuning’ vervangen door: Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015. 

Artikel 7.36

	Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting
1968 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Subonderdeel 2° komt te luiden:

	2°. de diensten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en
met e, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, verleend aan personen ten
behoeve van wie in een indicatiebesluit op grond van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten is vastgelegd dat ze op de in die onderdelen
bedoelde zorg zijn aangewezen, met dien verstande dat tot de bedoelde
diensten niet behoren de bij ministeriële regeling in verband met het
voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan
te wijzen diensten;.

	2. Onder vernummering van subonderdeel 3° tot 4° wordt een nieuw
subonderdeel 3° ingevoegd, luidende:

	3°. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten die
deel uitmaken van een voorziening ter ondersteuning van de
zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met
chronische psychische of psychosociale problemen als bedoeld in de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015, verleend aan personen van wie
vaststaat dat zij ingevolge die wet op die diensten zijn aangewezen;.

	3. Subonderdeel 4° (nieuw) wordt als volgt gewijzigd: 

	a. In sub a wordt “een instelling die werkzaam is op het terrein van
sociaal en maatschappelijk werk” vervangen door:

een aanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015.

	b. In sub b wordt “wet” vervangen door: wetten.

Artikel 7.37

	De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

0A

	Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

	1. De zorgverzekeraar zorgt dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de
gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning.

	2. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn taken op grond van
deze wet uitvoert af met de colleges van burgemeester en wethouders, met
het oog op de wettelijke taken van die laatsten op grond van de Wet
maatschappelijke ondersteuning.

A

	Na artikel 39, tweede lid, onderdeel b, wordt een onderdeel ingevoegd,
luidende:

	bb. de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 54a;.

B

	Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 54a

	1. Onze Minister verleent over de kalenderjaren 2015 tot en met 2018
aan het Zorgverzekeringsfonds een bijdrage in de financiering van de
verzekeringsdekking van zorg die tot 1 januari 2015 op grond van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verzekerd was. 

	2. De bijdrage voor het jaar 2015 is gelijk aan het bedrag dat daarvoor
in de wet tot vaststelling van de begroting van zijn ministerie voor dat
jaar is toegestaan, en de bijdragen voor de jaren 2016, 2017 en 2018
bedragen respectievelijk 75, 50 en 25% van de bijdrage voor het jaar
2015.

	3. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen.

	4. Dit artikel en artikel 39, tweede lid, onderdeel bb, vervallen met
ingang van 1 januari 2019.

HOOFDSTUK 8. INVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 

	1. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten met ingang van de eerste
dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in
werking is getreden, niet:

	a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4 van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ, anders dan in verband met een somatische of
psychogeriatrische aandoening of beperking of een lichamelijke
beperking, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als
omschreven in artikel 9 van dat besluit, 

	b. begeleiding als omschreven in artikel 6 van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op
verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

	c. verblijf in een instelling met samenhangende zorg voor een persoon
met een psychiatrische aandoening of beperking als bedoeld in artikel 9
van het Besluit zorgaanspraken AWBZ,

	d. kortdurend verblijf als omschreven in artikel 9a van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ en 

	e. vervoer als bedoeld in artikel 10 van het Besluit zorgaanspraken
AWBZ naar een instelling ten behoeve van het ontvangen van begeleiding
als bedoeld in artikel 6 van dat besluit, voor zover niet tevens
aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat
besluit;

	f. doventolkzorg bij het voeren van een gesprek in de leefsituatie als
bedoeld in artikel 12 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

	2. Onverminderd het eerste lid besluit het indicatieorgaan, bedoeld in
artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zo
spoedig mogelijk op aanvragen met betrekking tot zorg als bedoeld in het
eerste lid, onderdelen a tot en met e, die zijn ingediend voor het in
het eerste lid bedoelde tijdstip.

Artikel 8.2 

	1. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin
is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1,
eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, verstrekken het indicatieorgaan,
bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1,
onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet,
zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene
ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

	a. het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen
burgerservicenummer, waarin ten aanzien van betrokkene is vastgesteld
dat deze is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1;

	b. de grondslag waarop het indicatiebesluit berust;

	c. de aard, inhoud en omvang van de zorg die betrokkene ontvangt en de
zorgaanbieder van wie hij de zorg ontvangt dan wel, indien aan
betrokkene subsidie wordt verstrekt als bedoeld in artikel 44, eerste
lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en
gegevens omtrent het bedrag van de subsidie en degene die hem de zorg
verleent. 

	2. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten ten aanzien van wie door of namens de
zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de
rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet een besluit is genomen
met betrekking tot omvang van de doventolkzorg als bedoeld in artikel
8.1, eerste lid, onderdeel f, waarop hij is aangewezen, verstrekt de
zorgverzekeraar onderscheidenlijk de rechtspersoon zo spoedig mogelijk
aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is,
gegevens omtrent de inhoud van:

	a. het in de aanhef bedoelde besluit, alsmede het burgerservicenummer;

	b. de grondslag waarop het besluit berust.

Artikel 8.3 

	1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat
hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid,
onderdelen a, b, d en e, heeft belanghebbende met ingang van de eerste
dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in
werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij
ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot
gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit
waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch
ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin
enig artikel van deze wet in werking is getreden.

	2. Indien de uit een indicatiebesluit als bedoeld in het eerste lid
voortvloeiende aanspraak op zorg op de eerste dag van het kalenderjaar
na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, nog niet
tot gelding is gebracht, kan betrokkene de aanspraak in afwijking van
het eerste lid slechts tot gelding brengen nadat hij het college van de
gemeente waarvan hij ingezetene is, in de gelegenheid heeft gesteld zijn
zienswijze ter zake kenbaar te maken.

	3. Indien aan een verzekerde als bedoeld in het eerste lid tot de
eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet
in werking is getreden, op grond van het bepaalde bij of krachtens
artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, een persoonsgebonden budget werd verstrekt, heeft
belanghebbende met ingang van die dag jegens het college van de gemeente
waarvan hij ingezetene is, recht op een persoonsgebonden budget
overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens genoemd artikelonderdeel,
gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de
eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van
deze wet in werking is getreden. 

	4. Indien ten aanzien van een verzekerde in de zin van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in
artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van
die wet, een besluit is genomen als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid,
heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar
na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens
het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en
verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de
aanspraak op zorg die aan dat besluit waren verbonden, gedurende de
looptijd van dat besluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het
tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking
is getreden.

	5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, treedt het
college in de plaats van de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1 van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, onderscheidenlijk de
rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet.

	6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, is
betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid,
van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten onderscheidenlijk het
bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van die
wet, aan het college verschuldigd. De artikelen 2.1.4, zesde lid, en
2.3.8 zijn van overeenkomstige toepassing.

	7. Indien een in het buitenland wonende persoon op het tijdstip van
inwerkingtreding van enig artikel van deze wet op grond van artikel 3.2
van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft
op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het
Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering
ter zake van de kosten van zorg als bedoeld in artikel 8.1, behoudt die
persoon jegens het Zorginstituut die aanspraak gedurende de looptijd van
het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede
kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is
getreden.

Artikel 8.4 

	1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat
hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, heeft
belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat
waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het
college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en
verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de
aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden,
gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een
bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip dat niet eerder is
gelegen dan de eerste dag van het zesde kalenderjaar na dat waarin enig
artikel van deze wet in werking is getreden. 

	2. Artikel 8.3, tweede, derde en vijfde tot en met zevende lid, is van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.5 

	De Wet marktordening gezondheidszorg is niet van toepassing op
handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel
1, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen
verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als
bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel
34 van die wet, die deel uitmaken van zorg die:

	a. op grond van de artikelen 8.3, eerste of vierde lid, of 8.4, eerste
lid, aan een belanghebbende wordt geleverd;

	b. door derden wordt geleverd aan een belanghebbende, aan wie op grond
van artikel 8.3, derde lid, een persoongebonden budget wordt verstrekt.

Artikel 8.6 

	1. Nadat het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in
artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van
die wet, de in artikel 8.2 genoemde gegevens hebben verstrekt aan het
college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het
college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en
met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste
lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip
dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond
van artikel 8.3, eerste of derde lid, of artikel 8.4, eerste lid,
aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg
onderscheidenlijk de in die gegevens omschreven subsidie, een aanvraag
kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5.
eerste lid.

	2. Nadat de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de
rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, de in artikel 8.2, tweede lid, bedoelde gegevens heeft
verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene
is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2,
tweede tot en met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel
2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een
zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet
langer op grond van artikel 8.3, vierde lid, aanspraak zal hebben op de
in die gegevens omschreven zorg, een aanvraag kan doen voor een
maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

Artikel 8.7 

	1. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en
de verordening, bedoeld in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6 en
2.6.6, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van
deze wet in werking is getreden.

	2. Het college treft de algemene voorzieningen als bedoeld in de
artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.4 voor 1 november van het kalenderjaar
waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

	3. Het college draagt er zorg voor dat onderzoeken als bedoeld in
artikel 2.3.2 kunnen worden uitgevoerd met ingang van 1 november van het
kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden en
dat op aanvragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden
budget die worden gedaan voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat
waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, tijdig een
besluit wordt genomen.

	4. Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede
kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is
getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.5.1, eerste lid, bedoelde
onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 2.5.1, tweede lid,
bedoelde gegevens aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen
instelling.

	5. Het college wijst voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat
waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, personen aan
die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het
bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 8.8

	1. In afwijking van artikel 3.5, eerste lid, is de aanbieder voor
beroepskrachten als in dat lid bedoeld die op het tijdstip van
inwerkingtreden van dat lid voor hem werkzaam zijn en ten aanzien van
wie een verklaring omtrent het gedrag is vereist, uiterlijk binnen een
bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn na dat
tijdstip in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag die niet
eerder dan drie maanden voor het verstrijken van de vastgestelde termijn
is afgegeven. De termijn kan voor verschillende groepen beroepskrachten
verschillend worden vastgesteld.

	2. Artikel 3.5, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing
op een aanbieder als bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 8.9 

	1. De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken,
onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het
tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene
zijn verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke
ondersteuning door het college genomen besluit waarbij aanspraak is
verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van
een persoonsgebonden budget dan wel een financiёle tegemoetkoming.

	2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding
van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van
besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

	3. Artikel 25 van de Wet maatschappelijke ondersteuning blijft van
toepassing op de roerende zaken, voor de aanschaf waarvan krachtens die
wet een financiёle tegemoetkoming is verstrekt, die zijn aangeschaft
met een persoonsgebonden budget of die krachtens die wet in eigendom of
bruikleen zijn verstrekt.

	4. Het college en Onze Minister geven met betrekking tot het
kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden,
uitvoering aan artikel 9 van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor
1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar onderscheidenlijk 1 januari
van het daaropvolgende kalenderjaar.

	5. De artikelen 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn
van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de vaststelling
van het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening,
bedoeld in artikel 2.1.3. 

Artikel 8.10 

	Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze
wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van deze wet in de praktijk. 

Artikel 8.11

	1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld. 

	2. In artikel 2.6.1 komen de aanduiding “2.” voor het tweede lid en
het eerste, derde en vierde lid met ingang van de eerste dag van het
vierde jaar na het tijdstip waarop dat artikel in werking is getreden,
te vervallen.

3. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip: 

	a. vervalt artikel 2.6.8;

	b. wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt
gewijzigd:

	1°. in artikel 2 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015;

	2°. in artikel 10 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015 te luiden:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Artikel 8.12 

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

 

 

 PAGE    

 PAGE   1